Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CO0157

    Beschikking van het Hof van 19 maart 1993.
    Strafzaak tegen Giorgio Domingo Banchero.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Genova - Italië.
    Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak C-157/92.

    Jurisprudentie 1993 I-01085

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:107

    61992O0157

    BESCHIKKING VAN HET HOF VAN 19 MAART 1993. - STRAFZAAK TEGEN GIORGIO BANCHERO. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: PRETURA CIRCONDARIALE DI GENOVA - ITALIE. - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - ZAAK C-157/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde I-01085


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Prejudiciële vragen ° Ontvankelijkheid ° Vraag die gesteld is zonder nadere precisering van feitelijk en juridisch kader

    (EEG-Verdrag, art. 177)

    Samenvatting


    Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, is het noodzakelijk, dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt.

    Partijen


    In zaak C-157/92,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretura circondariale di Genova, in het aldaar aanhangig geding tussen

    Pretore di Genova

    en

    G. Banchero,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, 30, 37, 85, 86, 90, 92 en 95 EEG-Verdrag en de artikelen 2, 4, lid 1, en 6, lid 2, van richtlijn 72/464/EEG van de Raad van 19 december 1972 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten (PB 1972, L 303, blz. 1),

    geeft

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco, P. J. G. Kapteyn en D. A. O. Edward, rechters,

    advocaat-generaal: C. Gulmann

    griffier: J.-G. Giraud

    de advocaat-generaal gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 14 maart 1992, ingekomen bij het Hof op 8 mei daaraanvolgend, heeft de Pretore di Genova (Italië) het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, 30, 37, 85, 86, 90, 92 en 95 EEG-Verdrag en de artikelen 2, 4, lid 1, en 6, lid 2, van richtlijn 72/464/EEG van de Raad van 19 december 1972 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten (PB 1972, L 303, blz. 1).

    2 G. Banchero, die voor de Pretore di Genova werd vervolgd wegens onwettig bezit van 2,3 kilo buitenlandse sigaretten, voerde voor die rechter aan, dat het Italiaanse monopolie voor tabaksfabrikaten en de Italiaanse wettelijke regeling betreffende de invoer van tabaksfabrikaten uit andere Lid-Staten in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.

    3 Daarop heeft de Pretore di Genova het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    "Vraag I

    Zijn de artikelen 5, 30, 37, 85, 86, 90, 92 en 95 EEG-Verdrag, de artikelen 2 en 6, lid 2, van richtlijn 72/464/EEG van 19 december 1972 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, alsmede artikel 4, lid 1, van dezelfde richtlijn in samenhang met richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 (Zesde BTW-richtlijn) verenigbaar met de aard en de normatieve kenmerken van een nationaal monopolie, zoals het monopolie dat voortvloeit uit de in Italië geldende wettelijke regeling inzake tabaksfabrikaten en de praktische toepassing daarvan?

    Meer in het bijzonder:

    1) Dient artikel 37, lid 1, EEG-Verdrag aldus te worden uitgelegd, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht het nationale monopolie voor tabaksfabrikaten in dier voege moet worden gereorganiseerd, dat elke mogelijkheid van rechtstreekse of indirecte discriminatie tussen de onderdanen van de Lid-Staten wat de voorwaarden van de voorziening en afzet van die goederen betreft, is uitgesloten?

    2) Moet artikel 37 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht niet in de weg staat aan de handhaving van een nationaal monopolie dat tegelijkertijd in een alleenrecht op de produktie en in een alleenrecht op het in de handel brengen van de onder het monopolie vallende goederen voorziet, of is het aan een nationaal monopolie toegekende alleenrecht op de produktie en de verkoop op zich reeds van dien aard dat het discriminatie in de zin van artikel 37 EEG-Verdrag kan opleveren?

    3) Is met artikel 30 EEG-Verdrag verenigbaar, een produktie- en verkoopmonopolie zoals dit nationale monopolie, of kan een dergelijk monopolie naar zijn aard leiden tot voorkeuren die als 'maatregelen van gelijke werking' in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag kunnen worden aangemerkt?

    4) Ingeval het Hof van oordeel is dat bovengenoemde bepalingen van het Verdrag zich niet verdragen met de nationale bepalingen inzake het staatsmonopolie voor tabaksfabrikaten, volgens welk criterium moet dat monopolie dan eventueel worden aangepast om te voldoen aan de verplichtingen die het gemeenschapsrecht ter zake aan de Lid-Staten oplegt, en in het bijzonder om het in overeenstemming te brengen met artikel 90, lid 1, EEG-Verdrag en met de overige ter zake geldende gemeenschapsbepalingen?

    5) Kan met artikel 2 van richtlijn 72/464/EEG van de Raad verenigbaar worden geacht, een nationale wettelijke regeling (wet nr. 825 de dato 13 juli 1965 en wet nr. 724 de dato 10 december 1975) krachtens welke over de invoer van tabaksfabrikaten een 'grenstoeslag' wordt geheven waarin die richtlijn niet voorziet?

    6) Kan met artikel 6, lid 2, van richtlijn 72/464/EEG van de Raad in samenhang met artikel 95 EEG-Verdrag verenigbaar worden geacht, een nationale wettelijke regeling (wet nr. 825 de dato 13 juli 1965 en wet nr. 724 de dato 10 december 1975) die importeurs en nationale fabrikanten aan een verschillende regeling inzake de wijze van heffing en betaling van de accijns onderwerpt?

    7) Gelden de in het EEG-Verdrag vervatte bepalingen betreffende de mededinging, inzonderheid de artikelen 5, 7, 85, 86, 87, 88, 89 en 90, ook voor ondernemingen die als houder van een bij de wet ingesteld monopolie het alleenrecht hebben op de produktie en het in de handel brengen van de onder het monopolie vallende goederen?

    8) Is met artikel 37 EEG-Verdrag in samenhang met artikel 92 verenigbaar, een nationale wettelijke regeling krachtens welke een onderneming die alleenrechten bezit, dankzij de wettelijk toegekende steun haar eigen produkten tegen een andere (en waarschijnlijk lagere) prijs in de handel kan brengen dan die van soortgelijke produkten van communautaire herkomst?

    Vraag II

    Zo de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, staan de huidige stand van de communautaire harmonisatie van de accijnzen en de afschaffing van de douanerechten binnen de Gemeenschap in samenhang met het door het Hof van Justitie geformuleerde evenredigheidsbeginsel en discriminatieverbod dan in de weg aan een nationale regeling die ontduiking van de accijns op onder het staatsmonopolie vallende goederen als smokkel aanmerkt en daarop, anders dan op soortgelijke overtredingen betreffende andere binnen de staat toegepaste belastingen, de sancties ° met inbegrip van de strafsancties ° toepast waarin de douanewetten inzake de rechten bij grensoverschrijding voorzien?"

    4 Vooraf zij eraan herinnerd, dat het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, noodzakelijk is, dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (arrest van 26 januari 1993, gevoegde zaken C-320/90, C-321/90 en C-322/90, Telemarsicabruzzo e.a., Jurispr. 1993, blz. I-393, r.o. 6).

    5 In dat arrest merkte het Hof op, dat deze eisen in het bijzonder gelden op bepaalde gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals het gebied van de mededinging.

    6 De verwijzingsbeschikking bevat evenwel niet voldoende gegevens om aan die eisen te voldoen. Immers, enerzijds vermeldt de verwijzende rechter alleen maar het Italiaanse monopolie voor tabaksfabrikaten, zonder te preciseren wat dit monopolie inhoudt, en spreekt hij van ° inhoudelijk niet nader omschreven ° discriminaties ter zake van de bevoorrading met en de afzet van de goederen; anderzijds wijst hij op de "grenstoeslag" die bij invoer van tabaksfabrikaten uit andere Lid-Staten wordt geheven. Ten slotte gewaagt hij van de strafsancties die op de onwettige invoer van tabaksfabrikaten zijn gesteld. Hij vermeldt noch de inhoud van de nationale wettelijke bepalingen waarnaar hij verwijst, noch de precieze redenen die hem aanleiding geven tot twijfel over hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht en waarom hij het noodzakelijk acht het Hof prejudiciële vragen te stellen. Doordat de gegevens van de verwijzingsbeschikking te vaag zijn met betrekking tot de feitelijke en juridische situatie waarop de verwijzende rechter het oog heeft, is het voor het Hof niet mogelijk een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven.

    7 Mitsdien moet krachtens artikel 92 van het Reglement van de procesvoering worden vastgesteld, dat de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    8 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE

    beschikt:

    Het door de Pretura circondariale di Genova bij beschikking van 14 maart 1992 ingediende verzoek om een prejudiciële beschikking wordt niet-ontvankelijk verklaard.

    Luxemburg, 19 maart 1993.

    Top