EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0405

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 1993.
Etablissements Armand Mondiet SA tegen Armement Islais SARL.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon - Frankrijk.
Visserij - Verbod op drijfnetten met een lengte van meer dan 2,5 km - Afwijking voor vaartuigen die op tonijn vissen - Geldigheid.
Zaak C-405/92.

Jurisprudentie 1993 I-06133

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:906

61992J0405

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 24 NOVEMBER 1993. - ETABLISSEMENTS ARMAND MONDIET SA TEGEN ARMEMENT ISLAIS SARL. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE COMMERCE DE LA ROCHE-SUR-YON - FRANKRIJK. - VISSERIJ - VERBOD OP DRIJFNETTEN MET EEN LENGTE VAN MEER DAN 2,5 KM - ONTHEFFING VOOR VAARTUIGEN DIE OP TONIJN VISSEN - GELDIGHEID. - ZAAK C-405/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06133


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Visserij - Instandhouding rijkdommen van de zee - Bevoegdheid van Gemeenschap - Maatregelen tot instandhouding van visbestanden in volle zee - Inbegrepen

2 Visserij - Instandhouding rijkdommen van de zee - Technische instandhoudingsmaatregelen - Verordening tot beperking van gebruik van drijfnetten - Rechtsgrondslag - Bepalingen inzake gemeenschappelijk visserijbeleid - Gelijktijdige inaanmerkingneming van overwegingen van milieubescherming - Geen invloed

(EEG-Verdrag, art. 39 en 130 S; verordening nr. 345/92 van de Raad)

3 Visserij - Instandhouding rijkdommen van de zee - Volkenrechtelijke verplichtingen van Gemeenschap - Technische instandhoudingsmaatregelen - Beoordelingsvrijheid van Raad ondanks bestaan van wetenschappelijke adviezen - Verbod op gebruik van bepaalde drijfnetten - Wettigheid

(Verordeningen van de Raad nr. 170/83, art. 2, en nr. 345/92)

4 Visserij - Instandhouding rijkdommen van de zee - Technische instandhoudingsmaatregelen - Verbod op gebruik van drijfnetten - Vaststelling, in kader van beoordelingsvrijheid van Raad, van beperkte afwijking - Schending van beginsel van relatieve stabiliteit van vangsten en van doelstellingen van gemeenschappelijk visserijbeleid - Afwezigheid

(EEG-Verdrag, art. 39; verordeningen van de Raad nr. 170/83, art. 4, lid 1, en nr. 345/92, art. 1, sub 8)

Samenvatting


5 Wat de volle zee betreft, heeft de Gemeenschap voor de materies die onder haar bevoegdheden vallen, dezelfde regelgevende bevoegdheid als door het volkenrecht wordt toegekend aan de staat onder de vlag waarvan het schip vaart of waarin het is geregistreerd. Ten aanzien van schepen die de vlag van een Lid-Staat voeren of in een Lid-Staat zijn geregistreerd, is zij in het bijzonder bevoegd maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden in de volle zee vast te stellen.

6 De beperking van het gebruik van drijfnetten, opgelegd door verordening nr. 345/92 houdende elfde wijziging van verordening nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden, is vastgesteld met als hoofddoel de instandhouding en de rationele exploitatie van de visvoorraden alsmede de beperking van de visserij-inspanning. Deze regeling maakt bijgevolg integraal deel uit van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat volgens artikel 39 van het Verdrag met name ten doel heeft de rationele ontwikkeling van de produktie te verzekeren en de voorziening veilig te stellen, en kon door de Raad derhalve enkel op grond van de bepalingen die het gemeenschappelijke visserijbeleid beheersen, geldig worden vastgesteld. Het enkele feit dat overwegingen van milieubescherming mede een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van genoemde verordening, betekent niet, dat zij daarom onder artikel 130 S van het Verdrag zou vallen.

7 Uit de bewoordingen van artikel 2 van verordening nr. 170/83 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden, volgt, dat bedoelde instandhoudingsmaatregelen niet volledig in overeenstemming met de beschikbare wetenschappelijke adviezen behoeven te zijn, en dat het ontbreken of de niet overtuigende aard van een dergelijk advies de Raad niet behoeft te beletten de maatregelen te treffen die hij voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid noodzakelijk acht.

Zonder de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te overschrijden, kon de Raad dus bij verordening nr. 345/92 het gebruik van grote drijfnetten verbieden. In de eerste plaats werd in de beschikbare wetenschappelijke adviezen immers niet ingegaan op het probleem van een duurzame en evenwichtige exploitatie van alle biologische rijkdommen van de zee in verantwoorde economische en sociale omstandigheden, en in de tweede plaats heeft de Raad met de instelling van bedoeld verbod in het kader van de volkenrechtelijke verplichting van de Gemeenschap tot medewerking aan de instandhouding en het beheer van de biologische rijkdommen van de volle zee, zich slechts gevoegd naar een internationaal wijd verbreid standpunt.

8 Door in artikel 1, sub 8, van verordening nr. 345/92 de afwijking van het verbod van drijfnetten met een lengte van meer dan 2,5 km krachtens zijn discretionaire bevoegdheid te beperken tot een lengte van 5 km, en dit uitsluitend tot 31 december 1993, heeft de Raad geleidelijk aan willen toewerken naar het einddoel, te weten een verbod van alle netten van meer dan 2,5 km. Daarmee heeft hij noch het beginsel van relatieve stabiliteit noch een andere doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid geschonden. In de eerste plaats heeft het beginsel van relatieve stabiliteit van de vangsten, neergelegd in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 170/83, immers slechts betrekking op de verdeling tussen de Lid-Staten, voor elk betrokken visbestand, van de voor de Gemeenschap beschikbare vangstquota; dit beginsel is dus niet in geding, daar de vissers uit de Lid-Staten hun visserijactiviteiten kunnen voortzetten, ook al moeten zij van bepaalde vangstmethoden afzien, en in de tweede plaats moeten de gemeenschapsinstellingen bij het nastreven van de verschillende, in artikel 39 van het Verdrag opgesomde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, daaronder begrepen die van het gemeenschappelijk visserijbeleid, voortdurend ervoor zorgen, mogelijke tegenstrijdigheden tussen de afzonderlijke doelstellingen te verzoenen en, in voorkomend geval, aan deze of gene ervan tijdelijk voorrang verlenen overeenkomstig de eis van de economische gegevenheden of omstandigheden met het oog waarop zij hun besluiten nemen.

Partijen


In zaak C-405/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

tablissements Armand Mondiet SA

en

Armement Islais SARL,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 1, sub 8, van verordening (EEG) nr. 345/92 van de Raad van 27 januari 1992 houdende elfde wijziging van verordening (EEG) nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB 1992, L 42, blz. 15),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, M. Diez de Velasco, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Armement Islais, vertegenwoordigd door B. Ghelber, advocaat te Parijs,

- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-P. Jacqué, directeur van zijn juridische dienst, en J. Carbery, adviseur bij die dienst, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Armement Islais, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 8 juli 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 24 november 1992, ingekomen bij het Hof op 3 december daaraanvolgend, heeft het Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verscheidene prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van artikel 1, sub 8, van verordening (EEG) nr. 345/92 van de Raad van 27 januari 1992 houdende elfde wijziging van verordening (EEG) nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB 1992, L 42, blz. 15).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Établissements Armand Mondiet (hierna: "Mondiet") en Armement Islais, beide gevestigd in Frankrijk, over de betaling van 200 drijfnetten voor de tonijnvisserij, die laatstgenoemde onderneming op 1 augustus 1991 had besteld.

3 Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier heeft Armement Islais, die drijfnetten met een lengte van ongeveer 7 km gebruikte voor de tonijnvisserij in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan, die bestelling in november 1991 geannuleerd nadat de Raad verordening nr. 345/92 had vastgesteld.

4 Bij artikel 1, sub 8, van deze verordening werd in verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB 1986, L 288, blz. 1), een nieuw artikel 9 bis ingevoegd, bepalende dat geen enkel vaartuig drijfnetten met een individuele of gezamenlijke lengte van meer dan 2,5 km aan boord mag hebben of ermee mag vissen; volgens deze bepaling mogen echter tot en met 31 december 1993 vaartuigen die gedurende tenminste twee jaren voorafgaande aan de inwerkingtreding van verordening nr. 345/92, in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan met drijfnetten op witte tonijn hebben gevist, netten gebruiken met een maximale lengte van 5 km.

5 Krachtens lid 4 van artikel 9 bis is deze bepaling van toepassing in alle wateren - met uitzondering van de Oostzee, de Belten en de Øresund - die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten vallen en, buiten die wateren, op alle vissersvaartuigen die de vlag van een Lid-Staat voeren of in een Lid-Staat zijn geregistreerd.

6 Na de annulering van de bestelling door Armement Islais heeft Mondiet een vordering tot betaling van de betrokken goederen ingesteld bij het Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon.

7 Deze rechterlijke instantie meende, dat de vaststelling van verordening nr. 345/92 een geval van overmacht kon opleveren, waardoor Armement Islais zou kunnen worden vrijgesteld van haar verplichting de overeenkomst tussen partijen uit te voeren, tenzij deze verordening onwettig was.

8 Overwegende dat de beslissing in het geding derhalve een oordeel over de geldigheid van de betrokken communautaire regeling impliceert, heeft het Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1.1. Kan verordening nr. 345/92 van de Raad van 27 januari 1992, houdende wijziging van de uitvoeringsverordening van verordening nr. 170/83, de vrijheid van de visserij op volle zee voor EEG-onderdanen beperken?

1.2. Zo neen, kon die verordening voor de binnen de jurisdictie van de Lid-Staten gelegen gebieden (exclusieve economische zones en territoriale wateren) een verbod stellen op het aan boord hebben van drijfnetten van een bepaalde lengte, waardoor de voornamelijk op volle zee bedreven visserij met drijfnetten onmogelijk wordt?

2.1. Is het mogelijk bij deze verordening zonder meer stilzwijgend voorbij te gaan aan de enige wetenschappelijke adviezen die beschikbaar zijn, namelijk:

- het rapport van het Permanent Comité voor Onderzoek en Statistiek van de Internationale Commissie voor de Instandhouding van de Tonijn

- en vooral het IFREMER/IEO-rapport, dat nog wel in opdracht van de Commissie is opgesteld, en waarin duidelijk staat dat zich geen problemen voordoen met de tonijnbestanden of met schade aan andere diersoorten?

2.2. Moet de verordening zich niet juist richten naar deze beschikbare wetenschappelijke gegevens?

2.3. Kan de verordening rechtsgeldig op symbolische gronden zijn vastgesteld?

2.4. Kan de verordening aan de ontheffing van het verbod een maximum verbinden van 5 km en een beperking tot en met 31 december 1993?

2.5. Kan de verordening ten aanzien van de verlengingsmogelijkheid bepalen, dat de ontheffing enkel wordt verlengd op grond van wetenschappelijke adviezen waaruit blijkt, dat daaraan geen enkel risico voor het milieu is verbonden? Is dat geen omkering van de bewijslast?

Is dit geen willekeurige ingreep die deze verordening ongeldig maakt wat de beperking van de ontheffing betreft voor schepen die gedurende de twee jaren vóór de inwerkingtreding van de verordening in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan met drijfnetten hebben gevist?

3. Is de beperking van de ontheffing, die kennelijk elke grondslag ontbeert, niet in strijd met het beginsel van relatieve stabiliteit en met de doeleinden van het gemeenschappelijk beleid, temeer daar de Franse vissers die met drijfnetten op witte tonijn vissen, de enigen schijnen te zijn die ten minste de twee jaren vóór de inwerkingtreding van de verordening hebben gevist en dus voor deze ontheffing in aanmerking komen?

4.1. Is deze verordening niet onwettig, waar zij een ecologische grondslag heeft, hoewel het gaat om een verordening $houdende elfde wijziging van verordening (EEG) nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden', welke een uitvoeringsverordening is van basisverordening nr. 170/83 $tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden'?

4.2. Kan deze verordening geldig zijn vastgesteld, ook op ecologische gronden, zonder enig wetenschappelijk draagvlak, maar kennelijk onder druk van bepaalde multinationale, zeer vermogende en krachtig lobbyende milieu-organisaties, zoals Marin, lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en belast met de portefeuille visserij, benadrukt, terwijl volstrekt niet vaststaat dat hun actie ook maar enigszins op redelijke argumenten berust en andere milieu-organisaties de beroepsvissers steunen in hun verzoek om een beperking tot vijf zeemijlen?

5. Kan de verordening geldig zijn vastgesteld, op basis van $bezorgdheid bij milieu-organisaties en talrijke vissers, met inbegrip van die van de Gemeenschap (...)'?

Is hier niet sprake van een willekeurige beslissing, waarbij de zwakste ten voordele van de sterkste wordt weggedrukt?

6. Is er geen sprake van discriminatie tussen de vissers, aangezien de verordening overal geldt, met inbegrip van de Atlantische Oceaan, het bevoegdheidsgebied van de Internationale Commissie voor de Instandhouding van Atlantische tonijnen, maar niet in de Oostzee, de Kleine en de Grote Belt en de Øresund, die het bevoegdheidsgebied vormen van de Internationale Commissie voor de visserij in de Oostzee?

Doen zich hier geen vergelijkbare situaties voor die op gelijke wijze behoren te worden behandeld?

7.1. Doet zich hier geen inconsistentie voor tussen de veertiende overweging van de considerans, betreffende de VN-resolutie, die trouwens geen bindende werking heeft, en het verbod?

7.2. Kan het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Verdrag van Bern), een grond voor de betrokken verordening opleveren, waar dat verdrag alleen een verbod lijkt in te houden van de opzettelijke vangst, of van het gebruik van netten voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van bepaalde beschermde soorten, waaronder de dolfijn, het zoogdier waarop door de milieubeweging altijd wordt gewezen?

Is hierin niet nog een inconsistentie gelegen tussen de zestiende overweging van de considerans en de inhoud van de verordening?

7.3. Kan de betrokken verordening leiden tot vermindering van de visserijactiviteiten, terwijl zij niet meer pretendeert dan een $ongebreidelde toeneming' te voorkomen (achttiende overweging van de considerans)?"

9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

10 Uit de prejudiciële vragen blijkt, dat Armement Islais de geldigheid van artikel 1, sub 8, van verordening nr. 345/92 in twijfel trekt door in wezen te betogen, dat de Gemeenschap niet bevoegd is regelingen vast te stellen voor de instandhouding van de visbestanden in de volle zee, dat de Raad deze verordening niet kon vaststellen enkel en alleen op grond van de bepalingen inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat het verbod van netten met een lengte van meer dan 2,5 km onwettig is, dat de betrokken bepaling de mogelijke ontheffing van dit verbod niet geldig kon beperken, en, ten slotte, dat deze bepaling discriminatie tussen de vissers van de verschillende Lid-Staten oplevert. Derhalve zullen deze punten achtereenvolgens worden onderzocht.

De bevoegdheid van de Gemeenschap om regelingen vast te stellen voor de instandhouding van de visbestanden in de volle zee (vragen 1.1 en 1.2)

11 Armement Islais stelt, dat artikel 1, sub 8, van verordening nr. 345/92 onwettig is, daar de Gemeenschap niet bevoegd is technische maatregelen vast te stellen voor de instandhouding van de visbestanden in wateren die niet onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten vallen.

12 Voor de beantwoording van vraag 1.1 moet volgens vaste rechtspraak (zie arresten van 14 juli 1976, gevoegde zaken 3/76, 4/76 en 6/76, Kramer, Jurispr. 1976, blz. 1279; 16 februari 1978, zaak 61/77, Commissie/Ierland, Jurispr. 1978, blz. 417; 25 juli 1991, zaak C-258/89, Commissie/Spanje, Jurispr. 1991, blz. I-3977, en 24 november 1992, zaak C-286/90, Poulsen en Diva Navigation, Jurispr. 1992, blz. I-6019) worden vastgesteld, dat wat de volle zee betreft, de Gemeenschap voor de materies die onder haar bevoegdheden vallen, dezelfde regelgevende bevoegdheid heeft als die door het volkenrecht wordt toegekend aan de staat onder de vlag waarvan het schip vaart of waarin het is geregistreerd.

13 Ten aanzien van de visserij is deze bevoegdheid neergelegd in het Verdrag van Genève van 29 april 1958 inzake de visserij en de instandhouding van de biologische rijkdommen van de oceanen (Recueil des Traités des Nations Unies, deel 559, blz. 285), dat op dit punt algemene regels van het internationale gewoonterecht codificeert, en in het Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties van 10 december 1982 (Derde Zeerechtconferentie van de Verenigde Naties - Officiële Documenten, deel XVII, 1984, Doc. A/Conf.62/122 en corr., blz. 157-231; hierna: "Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties"). Dit laatste is nog niet in werking getreden, maar een groot deel van de bepalingen ervan wordt beschouwd als weergave van de huidige stand van het internationale gewoonterecht op dit gebied.

14 Artikel 6 van het Verdrag van Genève van 29 april 1958 erkent het belang van de kuststaten bij de biologische rijkdommen in het gedeelte van de volle zee dat aan de onder hun jurisdictie vallende wateren grenst. De artikelen 117 en 118 van het Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties verplichten voorts alle leden van de internationale gemeenschap mee te werken aan de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen van de oceanen (zie arrest Poulsen en Diva Navigation, reeds aangehaald, r.o. 11).

15 Uit het voorgaande volgt, dat de Gemeenschap bevoegd is, ten aanzien van vaartuigen die de vlag van een Lid-Staat voeren of in een Lid-Staat zijn geregistreerd, maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden in de volle zee vast te stellen.

16 Daar vraag 1.1 derhalve bevestigend moet worden beantwoord, behoeft vraag 1.2 van de verwijzende rechter, inzake de bevoegdheid van de Raad om het aan boord hebben van drijfnetten te verbieden, niet te worden beantwoord.

De rechtsgrondslag van verordening nr. 345/92 (vragen 4.1, 4.2 en 5)

17 Armement Islais betoogt, dat verordening nr. 345/92, vastgesteld op de grondslag van verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB 1983, L 24, blz. 1), zoals gewijzigd, ongeldig is, omdat de verordening niet is vastgesteld om redenen van instandhouding van de visbestanden, maar wegens milieu-overwegingen in verband met de bescherming van de soorten die als bijvangst naast de doelsoort worden gevangen. De verordening had derhalve op grond van de artikelen 130 R en 130 S EEG-Verdrag door de Raad met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld.

18 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat bedoelde verordening voorziet in bepaalde technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden, waaronder met name een beperking van het gebruik van drijfnetten.

19 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat uit de considerans van de verordening blijkt, dat de Raad met de vaststelling van deze maatregelen vooral de bescherming van de visgronden, de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee en de evenwichtige exploitatie daarvan, alsook de beperking van de visserij-inspanning heeft beoogd.

20 Luidens de derde overweging van de considerans van verordening nr. 345/92 "bevinden talrijke visbestanden in de communautaire wateren zich in een precaire situatie die aan de omstandigheden aangepaste instandhoudingsmaatregelen vergt ten einde de economische sector te redden die van deze visvoorraden afhangt, een en ander met inachtneming van de toch al verslechterde positie van die sector".

21 De veertiende overweging van de considerans verwijst naar resolutie nr. 44/225, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 22 december 1989, inzake de visserij met grote pelagische drijfnetten en de consequenties daarvan voor de biologische rijkdommen van oceanen en zeeën. Deze resolutie, waarbij de leden van de internationale gemeenschap wordt verzocht uiterlijk 30 juli 1992 "een moratorium in te stellen op alle visserij op volle zee met grote pelagische drijfnetten" en "onmiddellijk alle nieuwe uitbreiding van de visserij met grote pelagische drijfnetten in het noordelijk gedeelte van de Stille Oceaan en alle andere oceanen te staken", is volgens de considerans ingegeven door het feit, dat de visserij met deze netten "zeer algemeen wordt beschouwd als schadelijk voor de doeltreffende instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee".

22 In de zeventiende overweging van de considerans van de verordening wordt opgemerkt, dat de Gemeenschap het Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties heeft ondertekend, waarvan de artikelen 117 en 118 alle leden van de internationale gemeenschap ertoe verplichten, mee te werken aan de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen van de oceanen en individueel of gezamenlijk de op hun onderdanen toepasselijke maatregelen te treffen om de instandhouding van deze rijkdommen zeker te stellen.

23 Luidens de achttiende overweging van de considerans van de verordening tenslotte "kan een ongebreidelde toeneming van de visserij met drijfnetten ernstige nadelen hebben in de vorm van een vergroting van de visserij-inspanning", zodat "de visserij met drijfnetten derhalve geregeld moet worden".

24 Bijgevolg moet worden geconstateerd, dat de in de verordening geregelde beperking van het gebruik van drijfnetten is vastgesteld met als hoofddoel de instandhouding en de rationele exploitatie van de visvoorraden alsmede de beperking van de visserij-inspanning. Deze regeling maakt bijgevolg integraal deel uit van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat volgens artikel 39 van het Verdrag met name ten doel heeft de rationele ontwikkeling van de produktie te verzekeren en de voorziening veilig te stellen, en kon door de Raad derhalve enkel op grond van de bepalingen die het gemeenschappelijke visserijbeleid beheersen, geldig worden vastgesteld.

25 Aan deze constatering wordt niet afgedaan door de verwijzing in de zestiende overweging van de considerans van verordening nr. 345/92 naar het Verdrag van Bern inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (PB 1982, L 38, blz. 3), noch door de verwijzing in de negentiende overweging van die considerans naar "bezorgdheid bij de milieu-organisaties", noch door het feit dat de achttiende overweging van die considerans gewaagt van de zorg van de gemeenschapswetgever voor de bescherming van de soorten die met drijfnetten als bijvangst worden gevangen.

26 Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 29 maart 1990, zaak C-62/88, Griekenland/Raad, Jurispr. 1990, blz. I-1527, r.o. 19) beogen de artikelen 130 R en 130 S van het Verdrag de Gemeenschap bevoegdheid te verlenen voor een specifiek optreden op milieugebied. Deze artikelen laten evenwel de bevoegdheden die de Gemeenschap aan andere bepalingen van het Verdrag ontleent, onaangetast, ook al zijn de krachtens laatstbedoelde bepalingen te treffen maatregelen tegelijkertijd op een van de doeleinden van milieubescherming gericht.

27 Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door artikel 130 R, lid 2, tweede zin, van het Verdrag, namelijk dat "de eisen ter zake van milieubescherming een bestanddeel vormen van het gemeenschapsbeleid op andere gebieden". Deze bepaling, waarin het beginsel tot uitdrukking komt, dat alle communautaire maatregelen moeten voldoen aan de eisen inzake milieubescherming, impliceert dat een communautaire maatregel niet enkel omdat daarbij die eisen in aanmerking worden genomen, onder het optreden van de Gemeenschap op milieugebied valt (zie arrest Griekenland/Raad, reeds aangehaald, r.o. 20, en arrest van 11 juni 1991, zaak C-300/89, Commissie/Raad, Jurispr. 1991, blz. I-2867, r.o. 22).

28 Hieruit volgt, dat ook al hebben overwegingen van milieubescherming mede bijgedragen tot de vaststelling van de in geding zijnde verordening, deze alleen daarom nog niet onder artikel 130 S van het Verdrag valt.

Het verbod van netten van meer dan 2,5 km (vragen 2.1, 2.2, 2.3, 7.1, 7.2 en 7.3)

29 Armement Islais meent in de eerste plaats, dat het verbod van drijfnetten met een lengte van meer dan 2,5 km niet steunt op wetenschappelijke gronden. De verordening die dit verbod bevat, maakt geen melding van enig wetenschappelijk gegeven of wetenschappelijk rapport. Doch de beschikbare wetenschappelijke adviezen spreken niet van enige bedreiging voor de bestanden van witte tonijn in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan, waarop dit verbod werd geacht een reactie te zijn.

30 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat volgens artikel 2 van verordening nr. 170/83 de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen "worden uitgewerkt op grond van wetenschappelijke adviezen en met name van het verslag van het Wetenschappelijk en Technisch Comité voor de visserij", bedoeld in artikel 12 van die verordening, waarvan de dertiende overweging van de considerans de adviserende aard beklemtoont.

31 Uit deze bewoordingen van de bepaling volgt, dat maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden niet geheel overeenkomstig de wetenschappelijke adviezen behoeven te zijn en dat het ontbreken of de niet overtuigende aard van een dergelijk advies de Raad niet behoeft te beletten de maatregelen te treffen die hij voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid noodzakelijk acht.

32 Hierbij zij nog opgemerkt, dat het Hof omtrent het in aanmerking nemen van wetenschappelijke gegevens door de Raad reeds heeft geoordeeld (zie arrest van 13 november 1990, zaak C-331/88, Fedesa, Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 8), dat gelet op de aan de Raad toegekende discretionaire bevoegdheid bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het rechterlijk toezicht zich dient te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling van de betrokken maatregel is gedwaald of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden.

33 Wat de in geding zijnde regeling betreft, moet allereerst worden vastgesteld, dat in de beschikbare wetenschappelijke adviezen enkel de stand van de voorraden witte tonijn en de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende soorten vistuig zijn onderzocht en geen aandacht is besteed aan het probleem van de duurzame en evenwichtige exploitatie van alle biologische rijkdommen van de zee in verantwoorde economische en sociale omstandigheden, wat een van de doelstellingen van het in artikel 1 van verordening nr. 170/83 genoemde gemeenschappelijke visserijbeleid is.

34 Vervolgens zij opgemerkt, dat blijkens de considerans van verordening nr. 345/92 het betrokken verbod door de Raad is ingesteld in het kader van de internationale verplichting van de Gemeenschap tot medewerking aan de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen van de oceanen, teneinde de toeneming van de visserijactiviteiten tegen te gaan en de bescherming van de verschillende visbestanden te verzekeren.

35 Bovendien staat vast, dat deze overwegingen tal van staten en internationale organisaties ertoe hebben gebracht, grote drijfnetten te verbieden of het verbod ervan aan te bevelen, omdat het gebruik ervan tot aanzienlijke bijvangsten leidt.

36 Derhalve heeft de Raad met de vaststelling van de betrokken maatregel zich slechts gevoegd naar een internationaal wijd verbreid standpunt. Onder deze omstandigheden kan de Raad niet worden verweten de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid te hebben overschreden door het gebruik van drijfnetten met een lengte van meer dan 2,5 km te verbieden.

37 Armement Islais betoogt in de tweede plaats, dat sommige overwegingen van de considerans van verordening nr. 345/92 onjuist zijn en daarom geen geldige grondslag voor het verbod op netten met een lengte van meer dan 2,5 km kunnen vormen.

38 Dienaangaande zet zij allereerst uiteen, dat op resolutie nr. 44/225 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 22 december 1989 (reeds aangehaald), waarnaar de veertiende overweging van de considerans van de verordening verwijst, geen beroep kan worden gedaan om de vaststelling van die verordening te rechtvaardigen. Die resolutie betreft enkel de grote pelagische drijfnetten, die een lengte kunnen hebben van meer dan 50 km, terwijl de Franse vissers zelf een beperking van de lengte van de netten tot vijf zeemijlen hebben aanvaard en in feite geen netten van meer dan 7 km gebruiken.

39 Armement Islais stelt vervolgens, dat het Verdrag van Bern inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa, vermeld in de zestiende overweging van de considerans van de verordening, evenmin ter zake doet. Dit verdrag verbiedt enkel het massaal of niet-selectief vangen of doden van bepaalde beschermde soorten, hetgeen bij het gebruik van drijfnetten geenszins het geval is.

40 Ten slotte kan de achttiende overweging van de considerans, volgens welke de ongebreidelde toeneming van de visserij met drijfnetten moet worden voorkomen, geen rechtvaardiging zijn voor een vermindering van de visserij met vaartuigen die deze netten reeds gebruikten.

41 Deze argumenten kunnen evenmin worden aanvaard.

42 Wat het betoog van Armement Islais met betrekking tot de veertiende overweging van de considerans van de verordening betreft, moet immers worden vastgesteld, dat resolutie nr. 44/225 van de Verenigde Naties weliswaar spreekt van grote pelagische drijfnetten die een lengte kunnen hebben van meer dan 50 km, maar geen definitie geeft van het begrip grote drijfnetten en niets bevat waaruit geconcludeerd kan worden, dat zij netten met een lengte van meer dan 2,5 km van haar toepassingsgebied uitsluit.

43 Hierbij zij nog opgemerkt, dat het Wetenschappelijk en Technisch Comité voor de visserij, genoemd in artikel 12 van verordening nr. 170/83, netten met een gezamenlijke lengte van meer dan ongeveer één kilometer als grote netten beschouwt. Verder is het Verdrag inzake het verbod op de visserij met grote drijfnetten in de Stille Oceaan, gesloten te Wellington op 24 november 1989, van toepassing op netten met een lengte van meer dan 2,5 km.

44 Ten aanzien van het argument, dat de verwijzing naar het Verdrag van Bern ter rechtvaardiging van het litigieuze verbod irrelevant is, zij opgemerkt, dat volgens artikel 8 van dit Verdrag de verdragsluitende partijen het gebruik van alle middelen voor het niet-selectief vangen of doden, alsook van middelen die plaatselijk tot het verdwijnen of het ernstig verstoren van de rust van de populaties van een soort kunnen leiden, moeten verbieden. Zoals eerder aangegeven (r.o. 36), komt het gebruik van grote drijfnetten, volgens een wijd verbreide mening op internationaal niveau, neer op een niet-selectieve visserijmethode met grote bijvangsten, die het voortbestaan van andere soorten dan de doelsoort in gevaar brengt.

45 Wat het argument van Armement Islais met betrekking tot de achttiende overweging van de considerans van de verordening betreft, volstaat het op te merken, dat de Raad, zonder de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid te overschrijden, kon menen, dat de voorzienbare toeneming van de visserij met drijfnetten een voor alle vissers geldende beperking van de lengte van deze netten noodzakelijk maakte ter bescherming van de verschillende visbestanden.

De beperking van de ontheffing van het verbod van netten met een lengte van meer dan 2,5 km (vragen 2.4, 2.5 en 3)

46 Armement Islais meent, dat artikel 1, sub 8, van verordening nr. 345/92 de ontheffing van het verbod op drijfnetten niet tot 5 km en tot en met 31 december 1993 kon beperken. Een dergelijke beperking is volgens haar in wezen onverenigbaar met het beginsel van relatieve stabiliteit en met de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

47 Bij het onderzoek van de gegrondheid van dit betoog zij allereerst eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak (arrest Fedesa, reeds aangehaald, r.o. 8), gelet op de aan de Raad toegekende discretionaire bevoegdheid bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het rechterlijk toezicht zich dient te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling van de betrokken maatregel kennelijk is gedwaald of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden.

48 Vastgesteld moet worden, dat in het onderhavige geval niets aan de dag is gekomen waaruit geconcludeerd kan worden, dat de Raad, door de betrokken ontheffing te beperken, kennelijk heeft gedwaald of misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, dan wel de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden.

49 Derhalve kan het de gemeenschapswetgever niet worden verweten de betrokken ontheffing te hebben beperkt tot vaartuigen die gedurende ten minste twee jaren voor de inwerkingtreding van de verordening in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan met drijfnetten op witte tonijn hebben gevist, zulks ten einde een aanpassingsperiode in te voeren voor vissers die economisch afhankelijk zijn van het gebruik van deze netten, zoals aangegeven in de twintigste overweging van de considerans van verordening nr. 345/92. De hierbedoelde overgangsbepaling is gericht op een geleidelijke vermindering van de lengte van de drijfnetten, ten einde de doelstelling van deze verordening, namelijk een beperking van deze netten tot 2,5 km, geleidelijk te verwezenlijken.

50 Voorts moet worden opgemerkt, dat een technische maatregel die voor bepaalde vissers de mogelijkheid beperkt om te vissen zoals zij dat voorheen deden, niet kan worden geacht in strijd te zijn met het beginsel van relatieve stabiliteit. Dit beginsel, neergelegd in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 170/83, heeft immers enkel betrekking op de verdeling tussen de Lid-Staten, voor elk betrokken visbestand, van de voor de Gemeenschap beschikbare vangstquota. Dit beginsel is niet in het geding, daar de vissers uit de Lid-Staten kunnen blijven vissen, zoals is bepaald in de betrokken regeling, die enkel het gebruik van bepaalde vangstmethoden beperkt.

51 Wat de andere doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid betreft, zij in herinnering gebracht, dat het Hof reeds heeft geoordeeld (arrest van 20 oktober 1977, zaak 29/77, Roquette, Jurispr. 1977, blz. 1835, r.o. 30), dat de instellingen van de Gemeenschap bij het toewerken naar de verschillende, in artikel 39 van het Verdrag opgesomde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voortdurend ervoor moeten zorgen, mogelijke tegenstrijdigheden tussen de afzonderlijke doelstellingen te verzoenen en, in voorkomend geval, aan deze of gene ervan tijdelijk voorrang moeten verlenen overeenkomstig de eis van de economische gegevenheden of omstandigheden met het oog waarop zij hun besluit nemen.

52 Armement Islais merkt nog op, dat de betrokken bepaling onwettig is voor zover de ontheffing enkel kan worden verlengd "aan de hand van wetenschappelijke gegevens waaruit blijkt dat daaraan geen enkel risico voor het milieu is verbonden".

53 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat de gemeenschapswetgever te allen tijde bevoegd is zijn wetgeving te wijzigen, ook zonder een uitdrukkelijke bepaling in die zin.

Discriminatie tussen vissers (vraag 6)

54 Volgens Armement Islais levert het betrokken artikel 9 bis discriminatie op tussen vissers uit de verschillende Lid-Staten. Dat krachtens lid 4 van dit artikel het verbod op drijfnetten met een lengte van meer dan 2,5 km niet geldt in de Oostzee, de Belten en de Øresund, benadeelt ten onrechte de vissers in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan ten opzichte van die in de Oostzee, daar laatstgenoemden mogen vissen met drijfnetten met een lengte tot 21 km.

55 Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat de betrokken bepaling niet geldt in de Oostzee omdat de Gemeenschap in deze zee geen bevoegdheid heeft. Na de toetreding van de Gemeenschap tot het Oostzeeverdrag (PB 1983, L 237, blz. 5, en PB 1984, L 96, blz. 42) behoort de regelgevende bevoegdheid voor de soorten in deze zee immers aan de Internationale Commissie voor de visserij in de Oostzee, zoals overigens is aangegeven in de tweeëntwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 345/92. Daar de Gemeenschap echter geen partij is bij het Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, is haar bevoegdheid tot het nemen van beheersmaatregelen voor de visserij in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan in stand gebleven. Onder deze omstandigheden is de situatie in de Oostzee niet te vergelijken met die in het noordoostelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan en kan er derhalve geen sprake zijn van discriminatie tussen vissers in de ene en vissers in de andere zone.

56 Gelet op het voorgaande, moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat bij onderzoek van de prejudiciële vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 1, sub 8, van verordening (EEG) nr. 345/92 van de Raad van 27 januari 1992 houdende elfde wijziging van verordening (EEG) nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

57 De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de commerce de La Roche-sur-Yon bij vonnis van 24 november 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 1, sub 8, van verordening (EEG) nr. 345/92 van de Raad van 27 januari 1992 houdende elfde wijziging van verordening (EEG) nr. 3094/86 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB 1992, L 42, blz. 15).

Top