This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992CJ0129
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 20 January 1994. # Owens Bank Ltd v Fulvio Bracco and Bracco Industria Chimica SpA. # Reference for a preliminary ruling: House of Lords - United Kingdom. # Brussels Convention - Interpretation of Articles 21, 22 and 23 - Recognition and enforcement of judgments given in non-contracting States. # Case C-129/92.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 januari 1994.
Owens Bank Ltd tegen Fulvio Bracco en Bracco Industria Chimica SpA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
EEG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 21, 22 en 23 - Erkenning en tenuitvoerlegging van in niet-verdragsluitende staten gewezen vonnissen.
Zaak C-129/92.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 januari 1994.
Owens Bank Ltd tegen Fulvio Bracco en Bracco Industria Chimica SpA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
EEG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 21, 22 en 23 - Erkenning en tenuitvoerlegging van in niet-verdragsluitende staten gewezen vonnissen.
Zaak C-129/92.
Jurisprudentie 1994 I-00117
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:13
ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 20 JANUARI 1994. - OWENS BANK LTD TEGEN FULVIO BRACCO EN BRACCO INDUSTRIA CHIMICA SPA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOUSE OF LORDS - VERENIGD KONINKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 21, 22 EN 23 - ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING VAN IN NIET-VERDRAGSLUITENDE STATEN GEWEZEN VONNISSEN. - ZAAK C-129/92.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00117
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Toepassingsgebied - Procedures tot erkenning en tenuitvoerlegging in verdragsluitende staat van in niet-verdragsluitende staten gegeven beslissingen - Daarvan uitgesloten - Noodzaak een prealabele vraag te beslechten - Geen invloed
(Verdrag van 27 september 1968)
Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en met name de artikelen 21, 22 en 23 daarvan zijn niet van toepassing op in verdragsluitende staten aanhangige procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging van in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken.
Enerzijds blijkt immers uit de artikelen 26 en 31 Executieverdrag, die in samenhang met artikel 25 moeten worden gelezen, dat de procedures bedoeld in titel III van het Executieverdrag, betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging, enkel toepassing vinden in het geval van beslissingen van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat. Anderzijds bepalen de bevoegdheidsregels van titel II van het Executieverdrag niet, voor het gerecht van welke plaats de procedures tot erkenning en tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen moeten worden gevoerd, aangezien artikel 16, lid 5, dat ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen voorziet in een exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat van de plaats van tenuitvoerlegging, eveneens moet worden gelezen in samenhang met de in artikel 25 gegeven definitie van het begrip beslissing. In dit verband kan geen onderscheid worden gemaakt tussen een eenvoudige exequaturbeschikking en een beslissing van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat, over een in een exequaturprocedure van een in een derde staat gewezen vonnis opgekomen geschilpunt, want wanneer een geding wegens zijn onderwerp buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, kan het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslissen, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het Executieverdrag niet rechtvaardigen.
In zaak C-129/92,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het House of Lords, in het aldaar aanhangig geding tussen
Owens Bank Ltd
en
1) F. Bracco
2) Bracco Industria Chimica SpA,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1), en met name van de artikelen 21, 22 en 23,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, M. Díez de Velasco, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- F. Bracco en Bracco Industria Chimica SpA, vertegenwoordigd door B. Dohmann, QC, en T. Beazley, Barrister,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson van het Treasury Solicitor' s Department,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en P. van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van F. Bracco en Bracco Industria Chimica SpA, vertegenwoordigd door B. Dohmann, T. Beazley en M. Duncan, Solicitor, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson, bijgestaan door S. Lee, Barrister, en de Commissie ter terechtzitting van 8 juli 1993,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 1993,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 1 april 1992, ten Hove ingekomen op 22 april daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), drie vragen gesteld over de uitlegging van dit Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1) (hierna: "Executieverdrag"), en met name van de artikelen 21, 22 en 23, betreffende aanhangigheid en samenhang.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap Owens Bank Ltd (hierna: "Owens Bank"), gevestigd in de onafhankelijke staat in het Caribische gebied, genaamd Sint-Vincent en de Grenadinen (hierna: "Sint-Vincent"), en de vennootschap Bracco Industria Chimica SpA, gevestigd in Italië (hierna: "Bracco SpA"), alsmede de president-directeur van deze vennootschap, F. Bracco, woonachtig in Italië.
3 Owens Bank stelt, dat zij in 1979 aan F. Bracco 9 000 000 SFR in contanten heeft geleend. Volgens een clausule in de leningsdocumenten zouden alle eventuele geschillen aan de High Court of Justice of Saint-Vincent worden voorgelegd. Op 29 januari 1988 verkreeg Owens Bank een vonnis van die rechterlijke instantie, waarbij Bracco en Bracco SpA werden veroordeeld om het bedrag van de lening terug te betalen (hierna: "vonnis van Sint-Vincent"). Het hiertegen door laatstgenoemden ingestelde hoger beroep werd op 12 december 1989 door de Court of Appeal of Saint-Vincent verworpen.
4 In de loop van die procedure ontkenden Bracco en Bracco SpA het bestaan van de lening. Zij betoogden, dat de door Owens Bank overgelegde documenten vervalsingen waren en dat bepaalde getuigen valse verklaringen hadden afgelegd.
5 Op 11 juli 1989 diende Owens Bank in Italië een verzoek in om het vonnis van Sint-Vincent ten uitvoer te mogen leggen. Voor de Italiaanse rechter voerden Bracco en Bracco SpA onder meer aan, dat Owens Bank de litigieuze beslissing op bedrieglijke wijze had verkregen.
6 Op 7 maart 1990 verzocht Owens Bank een Engelse rechterlijke instantie krachtens Section 9 van de Administration of Justice Act 1920, het vonnis van Sint-Vincent in Engeland uitvoerbaar te verklaren. Evenals in de Italiaanse procedure betoogden Bracco en Bracco SpA, dat Owens Bank het vonnis waarvan zij de tenuitvoerlegging verlangde, op bedrieglijke wijze had verkregen. Bovendien verzochten zij de Engelse rechterlijke instantie op grond van de artikelen 21 en 22 Executieverdrag, tot verwijzing over te gaan of de uitspraak aan te houden tot de Italiaanse tenuitvoerleggingsprocedure zou zijn afgelopen.
7 Tot staving van hun verzoek voerden de betrokkenen aan, dat de vraag of verzoekster het vonnis van Sint-Vincent op bedrieglijke wijze had verkregen, zowel in de Engelse als in de Italiaanse tenuitvoerleggingsprocedure moest worden onderzocht.
8 Van oordeel dat het geschil uitleggingsproblemen inzake het Executieverdrag deed rijzen, besloot het in laatste aanleg geadieerde House of Lords, de behandeling van de zaak te schorsen tot het Hof zou hebben beslist over de navolgende prejudiciële vragen:
"1) Is het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: 'Executieverdrag' ) van toepassing op in verdragsluitende staten aanhangige procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging van in niet-verdragsluitende staten gegeven beslissingen in burgerlijke en handelszaken?
2) Zijn de artikelen 21, 22 of 23 Executieverdrag van toepassing op procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die in meer dan een verdragsluitende staat aanhangig zijn gemaakt met het oog op de tenuitvoerlegging van een in een niet-verdragsluitende staat gegeven beslissing?
3) Indien het gerecht van een verdragsluitende staat ingevolge het Executieverdrag bevoegd is zijn uitspraak op grond van litispendentie aan te houden, aan de hand van welke beginselen van gemeenschapsrecht moet een nationale rechterlijke instantie dan beoordelen, of het nationale gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak dient aan te houden?"
De eerste en de tweede vraag
9 Daar de eerste twee vragen nauw met elkaar samenhangen, moeten zij te zamen worden onderzocht.
10 Alvorens ze te beantwoorden, dient de aard van de in het hoofdgeding gevolgde procedure te worden beschreven.
11 Zoals de advocaat-generaal in de punten 7 en 8 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kent het Engelse recht verschillende wegen om buitenlandse rechterlijke beslissingen te laten erkennen en ten uitvoer te leggen. In casu is de procedure van registratie van het buitenlandse vonnis gevolgd, voorzien in Section 9 van de Administration of Justice Act 1920, waarna het op dezelfde wijze en volgens dezelfde modaliteiten als een door een Engels gerecht gegeven beslissing ten uitvoer kan worden gelegd.
12 Volgens voornoemde bepalingen is de registratie uitgesloten, wanneer het betrokken vonnis op bedrieglijke wijze is verkregen of wanneer, om redenen van openbare orde, de Engelse rechterlijke instantie de vordering ten principale niet zou hebben kunnen toewijzen. Is een dergelijk vonnis toch geregistreerd, dan kan het in rechte worden betwist. De aangezochte rechterlijke instantie kan dan bepalen, dat het geschilpunt in een procedure op tegenspraak wordt beslecht.
13 De eerste twee aan het Hof voorgelegde vragen zijn dus gesteld in een procedure die ertoe strekt, in een van de staten die partij zijn bij het Executieverdrag (hierna: "verdragsluitende staat"), de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van een in een niet-verdragsluitende staat (hierna: "derde staat") gegeven rechterlijke beslissing in burgerlijke en handelszaken te scheppen.
14 Met het oog op een dergelijke procedure vraagt de verwijzende rechter, of het Executieverdrag en met name de artikelen 21, 22 of 23 van toepassing zijn op in verdragsluitende staten aanhangige procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die betrekking hebben op de erkenning en de tenuitvoerlegging van in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken.
15 In hun opmerkingen betogen Bracco en Bracco SpA, dat dergelijke procedures behoren tot de burgerlijke en handelszaken zoals die in artikel 1 Executieverdrag zijn gedefinieerd, en dat zij derhalve binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen.
16 Dit standpunt kan niet worden aanvaard.
17 Allereerst blijkt uit de tekst zelf van de artikelen 26 en 31 Executieverdrag, die in samenhang met artikel 25 moeten worden gelezen, dat de procedures bedoeld in titel III van het Executieverdrag, betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging, enkel toepassing vinden in het geval van beslissingen van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat.
18 In de artikelen 26 en 31 is immers enkel sprake van "de in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen". Artikel 25 van zijn kant bepaalt, dat onder beslissing in de zin van het Executieverdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht haar benaming.
19 Wat de in titel II van het Executieverdrag neergelegde bevoegdheidsregels betreft, moet vervolgens worden vastgesteld, dat het Executieverdrag volgens zijn preambule bedoeld is om uitvoering te geven aan artikel 220 EEG-Verdrag, krachtens hetwelk de Lid-Staten van de Gemeenschap zich ertoe hebben verbonden de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen onderworpen zijn, te verzekeren.
20 Voorts zij erop gewezen, dat volgens die preambule een van de doelstellingen van het Executieverdrag is, binnen de Gemeenschap de rechtsbescherming van degenen die er gevestigd zijn te vergroten.
21 In het naar aanleiding van de totstandkoming van het Executieverdrag opgestelde deskundigenrapport (PB 1979, C 59, blz. 1, 15) wordt in dit verband beklemtoond, dat
"het Verdrag, door gemeenschappelijke bevoegdheidsregels te geven, (...) tot doel [heeft] op het gebied waarop het Verdrag van toepassing moet zijn, het bestaan van een echte rechtsorde te verzekeren die de grootst mogelijke rechtszekerheid zal bieden. In deze geest definieert de in titel II neergelegde codificatie van de bevoegdheidsregels wie, rekening gehouden met alle daarbij betrokken belangen, de rechter is die territoriaal gezien het meest in aanmerking komt om van een geschil kennis te nemen (...)"
22 Daartoe voorziet titel II van het Executieverdrag in een aantal bevoegdheidsregels, die eerst het beginsel poneren, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, worden opgeroepen voor de gerechten van die verdragsluitende staat, en vervolgens limitatief de gevallen opsommen, waarin die regel niet van toepassing is.
23 Vastgesteld moet worden, dat titel II van het Executieverdrag niet bepaalt, voor het gerecht van welke plaats de procedures tot erkenning en tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen moeten worden gevoerd.
24 Anders dan de betrokkenen betogen, moet artikel 16, lid 5, dat ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen voorziet in een exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat van de plaats van tenuitvoerlegging, immers worden gelezen in samenhang met artikel 25, dat enkel op door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissingen van toepassing is.
25 Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat het Executieverdrag niet van toepassing is op procedures die ertoe strekken, in een derde staat gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken uitvoerbaar te verklaren.
26 Bracco en Bracco SpA betogen, dat op zijn minst zou moeten worden onderscheiden tussen een eenvoudige exequaturbeschikking en een beslissing van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat, over een in een exequaturprocedure van een in een derde staat gewezen vonnis opgekomen geschilpunt, zoals de vraag of het betrokken vonnis op bedrieglijke wijze is verkregen. De beslissingen van dit tweede type zouden autonoom zijn ten opzichte van de exequaturprocedure en overeenkomstig artikel 26 Executieverdrag in de andere verdragsluitende staten moeten worden erkend.
27 Volgens hen vloeit deze uitlegging voort uit de beginselen en de doelstellingen van het EEG-Verdrag en het Executieverdrag, zoals die in de rechtspraak van het Hof zijn uitgewerkt. Zo zou het zaak zijn, in het belang van een goede rechtsbedeling, parallelle procedures voor de gerechten van verschillende verdragsluitende staten en tegenstrijdige beslissingen, die daarvan het gevolg kunnen zijn, te voorkomen en daarmede tevens in de mate van het mogelijke uit te sluiten, dat een verdragsluitende staat een in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing weigert te erkennen wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven. Bracco en Bracco SpA verwijzen in dit verband naar de arresten van 8 december 1987 (zaak 144/86, Gubisch Maschinenfabrik, Jurispr. 1987, blz. 4861), 11 januari 1990 (zaak 220/88, Dumez France en Tracoba, Jurispr. 1990, blz. I-49) en 27 juni 1991 (zaak C-351/89, Overseas Union Insurance e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3317).
28 Deze uitlegging kan niet worden aanvaard.
29 In de eerste plaats moet immers worden vastgesteld, dat de door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing over een in een exequaturprocedure van een in een derde staat gewezen vonnis opgekomen geschilpunt, zou dit het onderwerp van een procedure op tegenspraak zijn, in wezen ertoe strekt te bepalen, of er volgens het recht van de aangezochte staat of in voorkomend geval volgens het op de betrekkingen van die staat met derde staten toepasselijke verdragsrecht, grond bestaat om de erkenning en tenuitvoerlegging van het betrokken vonnis te weigeren, en dat die beslissing niet autonoom is ten opzichte van de erkenning en tenuitvoerlegging.
30 Vervolgens dient te worden opgemerkt, dat volgens de artikelen 27 en 28 Executieverdrag, gelezen in samenhang met artikel 34, de vraag of in het geval van in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissingen een dergelijke grond bestaat, onder de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen valt.
31 Niets wijst er echter op, dat dit anders zou zijn, wanneer diezelfde vraag rijst in een procedure inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen.
32 Integendeel, het rechtszekerheidsbeginsel, dat een van de doelstellingen van het Executieverdrag is (zie arrest van 4 maart 1982, zaak 38/81, Effer, Jurispr. 1982, blz. 825, r.o. 6), verzet zich tegen invoering van een onderscheid als door Bracco en Bracco SpA is bepleit.
33 De procedureregels waaraan de erkenning en tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen onderworpen zijn, verschillen immers naargelang de verdragsluitende staat waar de erkenning en tenuitvoerlegging worden gevraagd.
34 Ten slotte blijkt uit het arrest van 25 juli 1991 (zaak C-190/89, Rich, Jurispr. 1991, blz. I-3855, r.o. 26), dat wanneer een geding wegens zijn onderwerp buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslissen, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het Executieverdrag niet kan rechtvaardigen.
35 Bracco en Bracco SpA voeren ten slotte aan, dat ook al zou de bevoegdheid van de aangezochte gerechten niet uit de bepalingen van het Executieverdrag voortvloeien, blijkens met name het voormelde arrest Overseas Union Insurance e.a. de artikelen 21, 22 en 23 Executieverdrag niettemin van toepassing zijn, wanneer de bevoegdheid van de aangezochte gerechten niet uit de bepalingen van het Executieverdrag, maar uit het toepasselijke nationale recht voortvloeit.
36 Hierbij volstaat de opmerking, dat genoemd arrest een procedure betrof die, anders dan die welke in het onderhavige geding centraal staat, wegens haar onderwerp binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag viel.
37 Mitsdien moet op de eerste twee vragen worden geantwoord, dat het Executieverdrag, en met name de artikelen 21, 22 en 23, niet van toepassing zijn op in verdragsluitende staten aanhangige procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging van in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken.
De derde vraag
38 Gezien het antwoord op de eerste twee vragen, behoeft de derde niet te worden beantwoord.
Kosten
39 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 1 april 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en met name de artikelen 21, 22 en 23 daarvan, zijn niet van toepassing op in verdragsluitende staten aanhangige procedures of daarin opgekomen geschilpunten, die betrekking hebben op de erkenning en tenuitvoerlegging van in derde staten gewezen vonnissen in burgerlijke en handelszaken.