EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0115

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 december 1993.
Europees Parlement tegen Cornelis Volger.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Procedure ter voorziening in vacatures - Gelijke behandeling en recht van kandidaten en recht van kandidaten om te worden gehoord - Ontbreken van motivering van besluit tot afwijzing van sollicitatie.
Zaak C-115/92 P.

Jurisprudentie 1993 I-06549

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:922

61992J0115

ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 9 DECEMBER 1993. - EUROPEES PARLEMENT TEGEN CORNELIS VOLGER. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - PROCEDURE VOOR VOORZIENING IN VACATURES - GELIJKE BEHANDELING EN RECHTEN VAN KANDIDATEN OM TE WORDEN GEHOORD - BESLUIT TOT AFWIJZING VAN SOLLICITATIE NIET MET REDENEN OMKLEED. - ZAAK C-115/92 P.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06549


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Ambtenaren - Vacature - Voorziening bij wege van bevordering of overplaatsing - Vergelijking van verdiensten van kandidaten - Beoordelingsbevoegdheid van administratie - Keuze van procedure waarbij onderhoud plaatsvindt met elke kandidaat - Procedure niet geëerbiedigd - Arrest van Gerecht, waarbij wettigheid wordt vastgesteld van besluit tot afwijzing van sollicitatie van ambtenaar die niet voor onderhoud is uitgenodigd - Afwijzing van hogere voorziening

('s Hofs Statuut-EEG, art. 51; Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

2 Ambtenaren - Bezwarend besluit - Afwijzing van sollicitatie - Verplichting tot motivering uiterlijk in stadium van afwijzing van klacht - Niet-naleving - Regularisatie tijdens procedure in rechte - Ontoelaatbaarheid - Arrest van Gerecht houdende nietigverklaring wegens ontbreken van motivering - Afwijzing van hogere voorziening

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, en 90, lid 2)

Samenvatting


3 Wanneer het Gerecht, gelet op de vaststellingen en de beoordeling van de feiten die tot zijn uitsluitende bevoegdheid behoren, heeft vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag ter voorziening in een vacante post, in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid had besloten over te gaan tot het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten voor bevordering of overplaatsing, meer in het bijzonder op basis van een gesprek met elke kandidaat, en voorts dat de voor het onderzoek vastgestelde procedure niet is nageleefd, nu niet alle kandidaten zijn gehoord, heeft het terecht de onregelmatigheid vastgesteld van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie van een ambtenaar die niet voor een gesprek was uitgenodigd. De hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht is derhalve ongegrond.

4 Hoewel het tot aanstelling bevoegd gezag niet is gehouden bevorderings- of overplaatsingsbesluiten te motiveren jegens de afgewezen kandidaten, is het wel verplicht een besluit tot afwijzing van een door een afgewezen sollicitant ingediende klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, met redenen te omkleden, daar de redengeving van dit afwijzend besluit moet worden geacht samen te vallen met de redengeving van het besluit waartegen de klacht was gericht.

Weliswaar is het tot aanstelling bevoegd gezag in het algemeen niet gehouden tot beantwoording van een klacht, doch dit ligt anders wanneer het besluit waartegen de klacht is gericht, niet met redenen is omkleed, want een met redenen omkleed antwoord dat wordt gegeven nadat beroep is ingesteld, beantwoordt zowel tegenover de belanghebbende als tegenover de rechter niet meer aan zijn doel.

De hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij een besluit wegens ontbreken van motivering wordt nietigverklaard, is derhalve ongegrond.

Partijen


In zaak C-115/92 P,

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, bijgestaan door C. Pennera, lid van zijn juridische dienst, en vervolgens vertegenwoordigd door laatstgenoemde, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest, op 12 februari 1992 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) gewezen in zaak T-52/90 (Volger, Jurispr. 1992, blz. II-121), en strekkende tot vernietiging van het arrest, C. Volger, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1, die concludeert tot algehele afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van requirant in de kosten,

ondersteund door Union Syndicale-Luxembourg, vertegenwoordigd door G. Collin en V. Leclercq, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

interveniënte,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 maart 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 april 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 10 april 1992 heeft het Europees Parlement (hierna: "Parlement") op grond van artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuut-EGKS en -Euratom hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 februari 1992, Volger/Parlement (zaak T-52/90, Jurispr. 1992, blz. II-121), voor zover daarbij het besluit van het Parlement van 4 juli 1990, houdende afwijzing van Volgers sollicitatie naar de onder kennisgeving nr. 6084 vacant verklaarde post, is nietigverklaard.

2 Uit de vaststellingen van het Gerecht in zijn arrest (r.o. 1-9) blijkt, dat het Parlement op 2 oktober 1989 bovenbedoelde kennisgeving heeft gepubliceerd om bij wijze van overplaatsing te voorzien in een ambt van administrateur bij het voorlichtingsbureau te 's-Gravenhage. Vóór de publikatie van deze kennisgeving had Volger een gesprek gehad met het afdelingshoofd van dit bureau over zijn eventuele tewerkstelling aldaar.

3 De dienst aanwerving liet Volger op een standaardformulier weten, dat zijn sollicitatie naar de onder kennisgeving nr. 6084 vacant verklaarde post was afgewezen.

4 Op 18 juli 1990 diende Volger een klacht in tegen het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie. Toen het Parlement niet binnen de in artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren der Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") had geantwoord, stelde Volger op 18 december 1990 beroep in tot nietigverklaring van dit besluit en tot betaling van een vergoeding voor de door hem geleden schade. Op 20 december 1990 zond de voorzitter van het Parlement, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, Volger een besluit waarbij zijn klacht uitdrukkelijk werd afgewezen.

5 In het bestreden arrest heeft het Gerecht het bestreden besluit nietigverklaard, in de eerste plaats op grond dat het tot aanstelling bevoegd gezag zich ten aanzien van verzoeker niet heeft gehouden aan de modaliteiten van het vergelijkend onderzoek van de sollicitaties die het ter voorziening in het betrokken ambt had vastgesteld, en aldus inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling en op het recht van de ambtenaar om te worden gehoord, zodat de betrokkene de waarborg is ontzegd van een echt vergelijkend onderzoek van zijn sollicitatie, en voorts op grond dat het de afwijzing van verzoekers sollicitatie niet met redenen heeft omkleed.

6 In hogere voorziening betwist het Parlement de beoordeling door het Gerecht van het feit dat in het kader van de procedure van het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de sollicitanten geen onderhoud met Volger heeft plaatsgevonden, en de uitlegging door het Gerecht van de motiveringsplicht van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut.

7 Voor een nadere uiteenzetting van het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze gegevens uit het dossier zijn hierna slechts overgenomen voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het middel inzake de onjuiste beoordeling door het Gerecht van het recht van Volger om bij het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de sollicitanten te worden gehoord

8 Alvorens na te gaan of het Parlement in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid een regelmatig vergelijkend onderzoek heeft verricht in verband met Volgers sollicitatie naar het bij kennisgeving nr. 6084 vacant verklaarde ambt (r.o. 25 en 26 van het bestreden arrest), heeft het Gerecht eerst herinnerd aan het arrest van het Hof van 21 november 1991, Technische Universität München (zaak C-269/90, Jurispr. 1991, blz. I-5469, r.o. 14), waarin het Hof heeft verklaard, dat "wanneer de instellingen van de Gemeenschap over een dergelijke beoordelingsvrijheid beschikken, de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang is", en dat tot die waarborgen met name behoort "het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken".

9 Het Gerecht heeft voorts overwogen (r.o. 27 en 28 van het bestreden arrest), dat uit de verschillende elementen van het dossier blijkt, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn beoordeling van de verdiensten van de verschillende kandidaten onder meer wilde baseren op een onderhoud van elk hunner met het afdelingshoofd van het voorlichtingsbureau te 's-Gravenhage, en vastgesteld dat Volger, anders dan de andere kandidaten, geen onderhoud met dit afdelingshoofd heeft gehad in het kader van de procedure ter voorziening in bedoeld ambt.

10 Onder deze omstandigheden was het Gerecht van oordeel (r.o. 29 van het bestreden arrest), dat de door het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde procedure van onderzoek van de sollicitaties naar de bij kennisgeving nr. 6084 opengestelde vacature ten aanzien van Volger niet in acht is genomen, zodat het bestreden besluit ongeldig is. Dit besluit is namelijk vastgesteld na een procedure die onregelmatig is wegens strijd met het beginsel van gelijke behandeling en het recht van de ambtenaar om te worden gehoord.

11 Het Parlement verwijt het Gerecht, dat het het recht van de betrokkene om zijn standpunt kenbaar te maken, zoals dit is omschreven in voornoemd arrest Technische Universität München, heeft uitgebreid tot het gebied van het Europees ambtenarenrecht. Noch het Statuut noch de relevante rechtspraak bepalen, dat de administratie systematisch de kandidaten moet horen alvorens in een ambt te voorzien, ongeacht of dit geschiedt door overplaatsing, bevordering of vergelijkend onderzoek, tenzij die verplichting in de aankondiging van vergelijkend onderzoek is opgenomen. De rechtspraak van het Hof, volgens welke de betrokkene zijn standpunt kenbaar moet kunnen maken wanneer de administratie een maatregel neemt waardoor zijn belangen ernstig kunnen worden geschaad, is op een geval als het onderhavige niet van toepassing (zie het arrest van 13 april 1978, zaak 75/77, Mollet, Jurispr. 1978, blz. 897).

12 Het Parlement voegt hieraan toe, dat in casu bij het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de sollicitanten op basis van hun beoordelingsrapporten en hun bevoegdheden en hoedanigheden, gelet op de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden, de artikelen 43 en 45 van het Statuut en de bewoordingen van de rechtspraak nauwgezet zijn nageleefd. Volgens het Parlement belette het vereiste van een dergelijk onderzoek niet dat slechts één van de kandidaten, die zich in een geheel andere situatie bevond dan Volger, voor een onderhoud werd uitgenodigd, nu een onderhoud met Volger, die al tien jaren werkzaam was bij het directoraat-generaal waaronder het bureau te 's-Gravenhage viel, geen wijziging kon brengen in het op jarenlange samenwerking gebaseerde oordeel van de administratie. Het Parlement merkt voorts op, dat noch de kennisgeving van vacature noch een interne dienstaanwijzing voor de administratie de verplichting inhield een onderhoud met elk der sollicitanten te organiseren, zodat het geen inbreuk heeft gemaakt op een desbetreffend voorschrift dat het zichzelf zou hebben opgelegd.

13 In dit verband moet worden opgemerkt, dat het Gerecht heeft vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op het recht van de ambtenaar om te worden gehoord bij de procedure van onderzoek van de sollicitaties naar het onderhavige ambt, overwegende dat het tot aanstelling bevoegd gezag had besloten tot dit onderzoek over te gaan onder meer op basis van een onderhoud met elk der sollicitanten en dat met Volger, in tegenstelling tot de andere sollicitanten, een dergelijk onderhoud niet heeft plaatsgehad.

14 Op grond van het antwoord van de voorzitter van het Parlement op verzoekers klacht en van twee nota's van het directoraat-generaal Personeel, begroting en financiën en het directoraat-generaal Voorlichting en public relations, respectievelijk van 5 en 27 september 1990, heeft het Gerecht namelijk overwogen dat het tot aanstelling bevoegd gezag had besloten de verdiensten van de sollicitanten te vergelijken onder meer op basis van een onderhoud van elk hunner met het afdelingshoofd van het bureau te 's-Gravenhage.

15 Op grond van deze elementen heeft het Gerecht vastgesteld, dat de in die zaak door het tot aanstelling bevoegd gezag gekozen procedure voor het onderzoek van de sollicitaties niet in acht is genomen. Het Hof is niet bevoegd deze beoordeling van de feiten van het geding in twijfel te trekken.

16 Aangezien de door het Parlement aangevoerde redenen voor het uitblijven van dit onderhoud geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de niet-naleving van een procedure die het tot aanstelling bevoegd gezag zichzelf had opgelegd, moet dit middel worden afgewezen.

Het middel inzake de onjuiste uitlegging door het Gerecht van de uit artikel 25, tweede alinea, juncto artikel 90, lid 2, van het Statuut voortvloeiende motiveringsplicht

17 Het Gerecht heeft er in het bestreden arrest (r.o. 36-43) aan herinnerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de afwijzing van een sollicitatie, althans bij de afwijzing van de klacht, gehouden is zijn beslissing te motiveren. Het Gerecht heeft echter vastgesteld, dat Volger vóór de instelling van zijn beroep geen met redenen omkleed antwoord op zijn klacht heeft ontvangen. Eerst na de instelling van het beroep heeft het Parlement Volger een naar behoren gemotiveerd afwijzend besluit doen toekomen.

18 Volgens het Gerecht kan het algehele motiveringsgebrek van een besluit niet worden gedekt door toelichtingen van het tot aanstelling bevoegd gezag na het instellen van het beroep. In dat stadium kan een gemotiveerd antwoord niet meer zijn functie vervullen, namelijk de belanghebbende in staat stellen te beoordelen of het zin heeft een beroep in te stellen, en de rechter in staat stellen om zijn controlerende taak uit te oefenen. De mogelijkheid het algehele motiveringsgebrek na de instelling van een beroep te dekken, zou inbreuk maken op verzoekers recht van verweer en indruisen tegen het beginsel van gelijkheid van partijen voor de gemeenschapsrechter.

19 Het Parlement betoogt, dat de rechtspraak van het Hof inzake de nietigheid van niet-gemotiveerde administratieve handelingen niet van toepassing is in het kader van de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

20 De stilzwijgende afwijzing van een klacht is een regelmatige situatie, die uitdrukkelijk in het Statuut is voorzien en dus niet automatisch meebrengt dat ieder door een ambtenaar ingesteld beroep moet worden toegewezen. Bovendien zou de opvatting van het Gerecht in zijn arrest het in het Statuut met het oog op de beslechting van geschillen voorgeschreven overleg tussen administratie en ambtenaar ernstig in gevaar brengen. Het Parlement meent, dat in gevallen als het onderhavige waarin de ambtenaar door het stilzwijgen van de administratie niet kan beoordelen of het zin heeft een beroep in te stellen, de beste oplossing erin bestaat de kosten van het geding automatisch voor rekening van de betrokken instelling te brengen.

21 Deze redenering kan niet worden aanvaard.

22 Volgens de rechtspraak van het Hof is het tot aanstelling bevoegd gezag niet gehouden bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten. Wel is het verplicht een besluit tot afwijzing van een door een niet bevorderde sollicitant ingediende klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, met redenen te omkleden (arrest van 30 oktober 1974, Grassi, zaak 188/73, Jurispr. 1974, blz. 1099), daar de redengeving van dit afwijzend besluit moet worden geacht samen te vallen met de redengeving van het besluit waartegen de klacht was gericht (zie de arresten van 27 oktober 1977, Moli, zaak 121/76, Jurispr. 1977, blz. 1971, en 13 april 1978, Mollet, zaak 75/77, Jurispr. 1978, blz. 897). Deze rechtspraak is ook van toepassing bij overplaatsing.

23 Weliswaar is het tot aanstelling bevoegd gezag in het algemeen niet gehouden tot beantwoording van een klacht, doch dit ligt anders wanneer het besluit waartegen de klacht is gericht niet met redenen is omkleed. Het Gerecht heeft er namelijk terecht op gewezen, dat een met redenen omkleed antwoord dat wordt gegeven nadat beroep is ingesteld, tegenover de belanghebbende én tegenover de rechter niet meer beantwoordt aan zijn doel.

24 Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld, dat het besluit houdende uitdrukkelijke afwijzing van Volgers klacht niet in aanmerking kon worden genomen, zodat het bestreden besluit moet worden nietigverklaard; op de andere door het Parlement aangevoerde middelen behoeft niet te worden ingegaan.

25 Uit een en ander volgt, dat dit middel moet worden afgewezen, en bijgevolg ook de hogere voorziening in haar geheel.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in de kosten, die van interveniënte daaronder begrepen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst het Parlement in de kosten, die van interveniënte daaronder begrepen.

Top