EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0031

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 augustus 1993.
Marius Larsy tegen Institut national d'assurances sociales pour travailleurs indépendants.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Tournai - België.
Ouderdomspensioenen - Nationale en communautaire anti-cumulatievoorschriften.
Zaak C-31/92.

Jurisprudentie 1993 I-04543

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:340

61992J0031

ARREST VAN HET HOF VAN 2 AUGUSTUS 1993. - MARIUS LARSY TEGEN INSTITUT NATIONAL D'ASSURANCES SOCIALES POUR TRAVAILLEURS INDEPENDANTS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DU TRAVAIL DE TOURNAI - BELGIE. - OUDERDOMSPENSIOENEN - NATIONALE EN COMMUNAUTAIRE ANTICUMULATIEVOORSCHRIFTEN. - ZAAK C-31/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-04543


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Ouderdoms- en overlijdensverzekering ° Berekening van uitkeringen ° Communautaire anti-cumulatievoorschriften ° Niet-toepasselijkheid op werknemer die gedurende een zelfde periode bijdragen in twee Lid-Staten heeft moeten betalen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 12, lid 2, en 46, lid 3)

Samenvatting


De artikelen 12, lid 2, en 46 van verordening nr. 1408/71 staan er niet aan in de weg, dat bij de vaststelling van een pensioen krachtens uitsluitend de nationale wettelijke regeling een nationaal anti-cumulatievoorschrift wordt toegepast. Die artikelen verzetten zich echter wel tegen die toepassing bij de vaststelling van een pensioen volgens de bepalingen van artikel 46.

In het kader van de berekening van een pensioen volgens de bepalingen van artikel 46 is het anti-cumulatievoorschrift van lid 3 van dat artikel, dat tot doel heeft ongerechtvaardigde cumulaties, met name veroorzaakt door het samenvallen van verzekeringstijdvakken en daarmee gelijkgestelde tijdvakken, te voorkomen, niet van toepassing op een persoon die gedurende een zelfde periode in twee Lid-Staten heeft gewerkt en gedurende die periode in beide Lid-Staten pensioenbijdragen heeft moeten betalen. In dat geval kan het hem in de ene Lid-Staat toegekende pensioen niet worden verminderd op grond dat hij terzelfder tijd in een andere Lid-Staat een pensioen ontvangt.

Partijen


In zaak C-31/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Doornik (België), in het aldaar aanhangig geding tussen

M. Larsy

en

Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (RSVZ),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 12 en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en van artikel 51 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, J. L. Murray, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 28 januari 1992, ingekomen ten Hove op 6 februari 1992, heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 51 EEG-Verdrag en de artikelen 12 en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil over de vermindering van het bedrag van het door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (hierna: "RSVZ") aan Larsy toegekende pensioen.

3 Larsy, verzoeker in het hoofdgeding, bezit de Belgische nationaliteit en woont in België, dichtbij de Franse grens. Hij heeft als boomkweker in België en in Frankrijk als zelfstandige gewerkt. Het grootste gedeelte van zijn bedrijf bevond zich in België.

4 Van 1 januari 1944 tot en met 31 december 1988 heeft Larsy bijdragen betaald aan het in de Belgische wet voorziene rustpensioenstelsel. In de periode van 1 januari 1964 tot en met 31 december 1977 was hij, ondanks zijn verzet, verplicht eveneens bijdragen te betalen in Frankrijk. Bovendien heeft hij, tijdens een kortere periode, zowel in België als in Frankrijk sociale bijdragen moeten betalen op basis van zijn inkomsten uit Frankrijk.

5 Op 20 juni 1989 werd aan Larsy door het RSVZ, met ingang van 1 oktober 1989, een rustpensioen van 222 333 BFR per jaar toegekend op basis van een volledige loopbaan (van 1 januari 1944 tot en met 31 december 1988). Op 6 maart 1991 besloot het RSVZ, in verband met de toekenning aan de betrokkene van een Frans pensioen op basis van het verzekeringstijdvak van 1 januari 1964 tot en met 31 december 1977, krachtens artikel 19 van koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (Belgisch Staatsblad van 14 november 1967), zoals met name gewijzigd bij de wet van 6 februari 1976 (Belgisch Staatsblad van 11 februari 1976) en bij de wet van 15 mei 1984 (Belgisch Staatsblad van 22 mei 1984), tot een vermindering van het bedrag van het Belgische pensioen, waardoor Larsy nog maar recht had op een bedrag van 156 225 BFR per jaar, met ingang van 1 oktober 1989.

6 Tegen de beslissing van het RSVZ van 6 maart 1991 is beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Doornik, die, van mening dat het geschil vragen oproept over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, het Hof de volgende prejudiciële vragen voorlegt:

"1) Is artikel 19 van koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen verenigbaar met het door artikel 12 van verordening (EEG) nr. 2001/83 van 2 juni 1983 nagestreefde doel?

2) Is artikel 19 van koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 verenigbaar met artikel 51 EEG-Verdrag?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en de juridische context van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport van de rechter-rapporteur. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

8 Allereerst zij eraan herinnerd, dat het Hof zich volgens vaste rechtspraak in een krachtens artikel 177 EEG-Verdrag aanhangig gemaakte procedure niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht; het is daarentegen wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, aan de hand waarvan hij die verenigbaarheid kan beoordelen met het oog op de beslechting van de voor hem aanhangige zaak (zie, bij voorbeeld, arrest van 18 juni 1991, zaak C-369/89, Piageme, Jurispr. 1991, blz. I-2971, r.o. 7).

9 Uit de overwegingen van het verwijzingsvonnis blijkt, dat de nationale rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 12, lid 2, en 46 van verordening nr. 1408/71 eraan in de weg staan, dat het pensioen dat aan een werknemer in een Lid-Staat is toegekend, wordt verminderd op grond dat hij tegelijk een pensioen in een andere Lid-Staat ontvangt, ingeval de belanghebbende gedurende een en hetzelfde tijdvak bijdragen voor het ouderdomspensioen heeft betaald in die twee Lid-Staten.

10 Voor de beantwoording van deze vraag dient eerst te worden nagegaan, onder welke omstandigheden volgens de artikelen 12, lid 2, en 46 van verordening nr. 1408/71 een nationale anti-cumulatiebepaling kan worden toegepast.

11 Te dezen zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk arrest van 11 juni 1992, gevoegde zaken C-90/91 en C-91/91, Di Crescenzo en Casagrande, Jurispr. 1992, blz. I-3851, r.o. 15) de bepalingen van verordening nr. 1408/71 er niet aan in de weg staan, dat wanneer de migrerend werknemer krachtens de enkele nationale wettelijke regeling van een Lid-Staat een pensioen ontvangt, die nationale wettelijke regeling integraal op hem wordt toegepast, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen.

12 Uit dezelfde rechtspraak (zie arrest Di Crescenzo en Casagrande, reeds aangehaald, r.o. 16) volgt echter, dat wanneer de toepassing van enkel de wetgeving van de betrokken Lid-Staat voor de werknemer minder gunstig uitvalt dan het communautaire stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, de bepalingen van dat artikel volledig moeten worden toegepast.

13 Het bevoegde orgaan dient derhalve een vergelijking te maken tussen de uitkeringen die verschuldigd zouden zijn bij toepassing van uitsluitend het nationale recht, met inbegrip van zijn anti-cumulatievoorschriften, en de uitkeringen die verschuldigd zouden zijn bij toepassing van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van het anti-cumulatievoorschrift van artikel 46, lid 3, en dan aan de migrerend werknemer het hoogste uitkeringsbedrag toe te kennen.

14 Ingevolge artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 zijn de bepalingen inzake vermindering, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid welke op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat zijn verkregen, niet van toepassing indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij ouderdom geniet welke overeenkomstig de bepalingen van artikel 46 van die verordening zijn vastgesteld.

15 De berekening van het bedrag van de uitkeringen overeenkomstig artikel 46, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 dient te worden uitgevoerd in drie etappes, zoals beschreven in rechtsoverweging 19 van het reeds aangehaalde arrest van 11 juni 1992.

16 In een vierde etappe dient het in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 vervatte anti-cumulatievoorschrift te worden toegepast, dat bepaalt dat de som van alle uitkeringen, zowel autonome als geproratiseerde, waar de werknemer recht op heeft, niet hoger mag zijn dan het hoogste uitkeringsbedrag dat door een van de Lid-Staten verschuldigd zou zijn indien de werknemer daar zijn volledige loopbaan had doorlopen.

17 In het onderhavige geval moet worden onderzocht, of dit anti-cumulatievoorschrift eveneens toepassing vindt in het geval dat de rechthebbende op het ouderdomspensioen gedurende een zelfde tijdvak in meerdere Lid-Staten bijdragen heeft betaald.

18 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het anti-cumulatievoorschrift van artikel 46, lid 3, beantwoordt aan de doelstelling genoemd in de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71, te weten ongerechtvaardigde cumulatie, met name veroorzaakt door het samenvallen van verzekeringstijdvakken en daarmee gelijkgestelde tijdvakken, te voorkomen.

19 Indien echter een werknemer verplicht was in een en hetzelfde tijdvak in twee Lid-Staten bijdragen voor de ouderdomsverzekering te betalen, is de samenloop van de twee pensioenen waarop hij uit hoofde van deze bijdragen recht heeft, niet als ongerechtvaardigd te beschouwen.

20 Het Hof heeft weliswaar geoordeeld, dat de anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 van toepassing is in alle gevallen waarin de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 van dat artikel berekende uitkeringen hoger is dan het hoogste van de theoretische pensioenbedragen, ook indien dat geen gevolg is van een samenval van verzekeringstijdvakken (arrest van 17 december 1987, zaak 323/86, Collini, Jurispr. 1987, blz. 5489, r.o. 13).

21 Maar zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft uiteengezet, verschillen de feiten in het geding dat tot dat arrest heeft geleid, duidelijk van die in de onderhavige zaak, daar zij betrekking hadden op een probleem van fictieve verzekeringsjaren en de verhouding ervan tot verzekeringstijdvakken in de zin van het recht van een andere Lid-Staat.

22 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de doelstelling van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen de toepassing van het in die bepaling vervatte anti-cumulatievoorschrift, wanneer een persoon gedurende een zelfde periode in twee Lid-Staten heeft gewerkt en gedurende die periode in die twee Lid-Staten bijdragen voor de ouderdomsverzekering heeft moeten betalen.

23 Mitsdien moet op de door de nationale rechter gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 12, lid 2, en 46 van verordening nr. 1408/71 er niet aan in de weg staan, dat bij de vaststelling van een pensioen krachtens uitsluitend de nationale wettelijke regeling een nationaal anti-cumulatievoorschrift wordt toegepast. Die artikelen verzetten zich echter wel tegen die toepassing bij de vaststelling van een pensioen volgens de bepalingen van artikel 46. Artikel 46, lid 3, van genoemde verordening moet aldus worden uitgelegd, dat het erin vervatte anti -cumulatievoorschrift niet van toepassing is wanneer een persoon gedurende een zelfde periode in twee Lid-Staten heeft gewerkt en gedurende die periode in die Lid-Staten bijdragen voor de ouderdomsverzekering heeft moeten betalen.

24 Gelet op het hierboven gegeven antwoord, behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 De kosten door de de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Doornik bij vonnis van 28 januari 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 12, lid 2, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 staan er niet aan in de weg, dat bij de vaststelling van een pensioen krachtens uitsluitend de nationale wettelijke regeling een nationaal anti-cumulatievoorschrift wordt toegepast. Die artikelen verzetten zich echter wel tegen die toepassing bij de vaststelling van een pensioen volgens de bepalingen van artikel 46. Artikel 46, lid 3, van genoemde verordening moet aldus worden uitgelegd, dat het erin vervatte anti-cumulatievoorschrift niet van toepassing is wanneer een persoon gedurende een zelfde periode in twee Lid-Staten heeft gewerkt en gedurende die periode in die Lid-Staten bijdragen voor de ouderdomsverzekering heeft moeten betalen.

Top