Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0012

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 1993.
    Strafzaak tegen Edmond Huygen en anderen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie - België.
    Vrijhandelsovereenkomst EEG-Oostenrijk - Begrip produkt van oorsprong - Methoden van administratieve samenwerking.
    Zaak C-12/92.

    Jurisprudentie 1993 I-06381

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:914

    61992J0012

    ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 7 DECEMBER 1993. - STRAFZAAK TEGEN EDMOND HUYGEN EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOF VAN CASSATIE - BELGIE. - VRIJHANDELSOVEREENKOMST EEG-OOSTENRIJK - BEGRIP PRODUKT VAN OORSPRONG - METHODEN VAN ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING. - ZAAK C-12/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06381


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    Internationale overeenkomsten - Overeenkomst EEG-Oostenrijk - Protocol nr. 3 - Oorsprong van goederen - Bewijs door certificaat EUR.1 - Controle a posteriori van certificaat, die niet tot positief resultaat leidt - Gevolgen - Inaanmerkingneming van andere bewijzen of mogelijkheid voor importeur om zich op overmacht te beroepen - Voorwaarden

    (Overeenkomst EEG-Oostenrijk, protocol nr. 3)

    Samenvatting


    Protocol nr. 3, betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking, in bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk, waarbij in het kader van de vrijhandelsregeling die bij de Overeenkomst is ingevoerd, in een preferentieel tarief is voorzien voor goederen van oorsprong uit Oostenrijk of uit de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer het land van uitvoer wordt verzocht het certificaat van oorsprong EUR.1 te controleren, doch er niet in slaagt de juiste oorsprong van het goed vast te stellen, het moet concluderen dat het goed van onbekende oorsprong is en dat het certificaat EUR.1 en het preferentieel tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend.

    Wanneer de douane van de staat van uitvoer, gelet op de onmogelijkheid om overeenkomstig het protocol het gewone bewijs van de oorsprong van het goed te leveren, in de onmogelijkheid verkeert om de controle op regelmatige wijze te verrichten, is het land van invoer voor de invordering van niet betaalde douanerechten niet definitief gebonden aan de negatieve uitslag van de controle a posteriori, doch kan het andere bewijzen van de oorsprong van het goed in aanmerking nemen.

    Overigens kan een importeur zich in bepaalde omstandigheden op overmacht beroepen, wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer door hun eigen nalatigheid niet in staat zijn in het kader van een controle a posteriori de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen. Het staat aan de nationale rechter, alle daartoe aangevoerde feiten te beoordelen.

    Partijen


    In zaak C-12/92,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Belgische Hof van Cassatie, in de aldaar dienende strafzaak tegen

    E. Huygen e.a.,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2836/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 300, blz. 1), en van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, R. Joliet en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,

    advocaat-generaal: C. Gulmann

    griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de Belgische regering, vertegenwoordigd door I. Claeys Boúúaert, advocaat bij het Belgische Hof van Cassatie,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy, juridisch adviseur, en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van E. Huygen e.a., vertegenwoordigd door C. Kremer, advocaat te Luxemburg, de Belgische regering en de Commissie ter terechtzitting van 1 april 1993,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 7 januari 1992, ingekomen bij het Hof op 13 januari daaraanvolgend, heeft het Belgische Hof van Cassatie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2836/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 300, blz. 1; hierna: "Overeenkomst EEG-Oostenrijk"), en inzonderheid van Protocol nr. 3 bij deze Overeenkomst, betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking. Dit Protocol is gewijzigd bij de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling, die in de Gemeenschap in werking is getreden ingevolge verordening (EEG) nr. 3386/84 van de Raad van 3 oktober 1984 betreffende de sluiting van een Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling waarbij de tekst van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk wordt gecodificeerd en gewijzigd (PB 1984, L 323, blz. 1).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen de directeur van een Belgische vennootschap die in 1985 uit Oostenrijk een vouwdooskleefmachine heeft ingevoerd, en tegen twee werknemers van de vennootschap die de invoerformaliteiten heeft vervuld.

    3 De betrokken machine is vervaardigd door de Duitse onderneming Jagenberg Werke, en in 1970 door de Oostenrijkse onderneming Ernst Schausberger & Co. aangekocht en naar Oostenrijk uitgevoerd. In 1985 werd de machine door de Belgische vennootschap Grafimat gekocht en in België ingevoerd. De invoerformaliteiten werden vervuld door de Belgische naamloze vennootschap E. Depaire.

    4 Op 7 maart 1985 gaven E. Huygen en J.-M. Verraes, personeelsleden van de vennootschap E. Depaire, en A. Blockeel, zaakvoerder van Grafimat, het goed aan bij de douane te Kortrijk (België). Onder overlegging van het door de Oostenrijkse douane afgegeven certificaat EUR. 1 nr. D 0326846 - blijkens hetwelk de machine afkomstig was uit West-Duitsland - verzochten zij om vrijstelling van douanerechten krachtens de bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk ingestelde preferentiële regeling.

    5 Op grond van de bepalingen van Protocol nr. 3 bij deze Overeenkomst, verzochten de Belgische autoriteiten in het kader van een controle van de op het certificaat EUR. 1 vermelde gegevens, de Oostenrijkse autoriteiten om inlichtingen over de oorsprong van de machine. Bij brief van 26 maart 1987 antwoordde de Oostenrijkse administratie, dat de toenmalige Duitse exporteur niet meer in staat was concrete bewijzen van de oorsprong van het goed te verstrekken, zodat het als een produkt van onbepaalde oorsprong moest worden beschouwd, waarvoor het certificaat niet kon worden gehandhaafd.

    6 Daarop besliste de Belgische administratie, dat de preferentiële regeling niet kon worden toegepast en dat over het goed de voor goederen van onbekende oorsprong verschuldigde rechten moesten worden geheven; de Belgische administratie besloot dus de dienovereenkomstige douanerechten in te vorderen. Bovendien werden Huygen, Verraes en Blockeel voor de correctionele rechtbank te Kortrijk gedaagd wegens schending van de artikelen 202, leden 1 en 2, en 259 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977 en bevestigd bij wet van 6 juli 1978, en van de artikelen 8, lid 1, sub a, 9, leden 1 en 2, en 10, lid 2, van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk. Tevens werden de vennootschappen E. Depaire en Grafimat als civielrechtelijk aansprakelijke partijen gedagvaard.

    7 Het vonnis in eerste aanleg, waarbij de verdachten werden vrijgesproken en de burgerlijke vorderingen afgewezen, werd door het Hof van Beroep te Gent bij arrest van 20 september 1989 bevestigd. Blijkens de verwijzingsbeschikking stelde het Hof van Beroep in dit arrest vast, dat de Oostenrijkse douane in werkelijkheid geen contact had genomen met de Oostenrijkse onderneming Schausberger, hetgeen bleek uit door deze onderneming verstrekte inlichtingen en uit de omstandigheid dat de vervolgende administratie in de loop van het geding een factuur van 25 februari 1970 van de Duitse fabrikant Jagenberg aan Schausberger had overgelegd, waaruit de Westduitse oorsprong van de machine bleek. Het Hof van Beroep verbond hieraan de conclusie, dat zo de controle van de oorsprong van de machine geen uitsluitsel had opgeleverd, dit kennelijk te wijten was aan nalatigheid van de Oostenrijkse douane. Door het stilzitten van de Oostenrijkse administratie was volgens het Hof van Beroep voor de verdachten een overmachtssituatie ontstaan.

    8 De Belgische Staat heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij het Belgische Hof van Cassatie. Van oordeel, dat de in cassatie aangevoerde middelen vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht deden rijzen, heeft de nationale rechter het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    "De Overeenkomst tussen de EEG en Oostenrijk (verordening nr. 2836/72 van 19 december 1972 met bijgevoegd Protocol nr. 3) kent een preferentieel tarief toe aan goederen die van oorsprong zijn uit Oostenrijk of uit de Gemeenschap. De toepassing van deze preferentiële regeling is gebonden aan de oorsprong van de goederen, met als gevolg dat de controle van die oorsprong een noodzakelijk element vormt van het stelsel:

    1) Indien de begunstigde staat (ten deze Oostenrijk) aan wie gevraagd wordt het certificaat van oorsprong `EUR. 1' te controleren de juiste oorsprong van het goed niet kan vaststellen, moet hij dan besluiten dat de goederen van onbekende oorsprong zijn, zodat het certificaat `EUR. 1' en het preferentieel tarief ten onrechte werden toegekend?

    2) In voorkomend geval, moet de invoerende Lid-Staat (ten deze België) vervolgens de betaling vorderen van de bij invoer niet betaalde douanerechten?

    3) Brengt de uit haar eigen al dan niet `kwaadwillige' nalatigheid ontstane onmogelijkheid voor de Oostenrijkse overheid om vast te stellen dat de oorsprong vermeld op het door haar afgeleverde certificaat `EUR. 1' juist is, voor de invoerder van de Lid-Staat van invoer (ten deze België) een overmachtssituatie mee?"

    9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en de juridische context van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De oorsprongregels van de Overeenkomst EEG-Oostenrijk

    10 Alvorens te antwoorden op de vragen van de nationale rechter, zij herinnerd aan het doel en de inhoud van de belangrijkste regels van de Overeenkomst en van het Protocol betreffende de vaststelling van de oorsprong van goederen en de controle a posteriori.

    11 De Overeenkomst EEG-Oostenrijk, die in een vrijhandelsregeling voorziet, is - behoudens bijzondere regels - volgens artikel 2 daarvan van toepassing "op produkten van oorsprong uit de Gemeenschap en uit Oostenrijk". Artikel 11 van de Overeenkomst bepaalt, dat in "Protocol nr. 3 de regels betreffende de oorsprong zijn vastgesteld".

    12 Naar luid van artikel 1, lid 2, van Protocol nr. 3 worden als produkten van oorsprong uit de Gemeenschap beschouwd, onder meer, "geheel en al in de Gemeenschap verkregen produkten" en als produkten van oorsprong uit Oostenrijk, onder meer, "geheel en al in Oostenrijk verkregen produkten".

    13 Naar luid van artikel 8, lid 1, van Protocol nr. 3 worden produkten van oorsprong in de zin van artikel 1 van het Protocol bij invoer in de Gemeenschap of in Oostenrijk volgens de bepalingen van de Overeenkomst toegelaten op vertoon van een certificaat inzake goederenverkeer, het zogenoemde "certificaat EUR. 1". Ingevolge artikel 9, lid 3, tweede alinea, wordt dit certificaat afgegeven "door de douaneautoriteiten van elk der betrokken landen waar deze goederen, na overlegging van de eerder afgegeven certificaten EUR. 1 hebben verbleven alvorens opnieuw in ongewijzigde staat te worden uitgevoerd, dan wel de in artikel 2 van dit Protocol bedoelde be- of verwerkingen hebben ondergaan".

    14 Volgens artikel 10, lid 3, van het Protocol is het certificaat EUR. 1 "het bewijsstuk voor de toepassing van de preferentiële regeling op het gebied van de tarieven en contingenten als bedoeld in de Overeenkomst, [en] dienen de douane-autoriteiten van het land van uitvoer de nodige maatregelen te treffen voor de controle van de oorsprong van de goederen en van de andere op het certificaat EUR. 1 vermelde gegevens".

    15 Naast deze controle door de autoriteiten van het land van uitvoer bij de afgifte van het certificaat EUR. 1, voorziet artikel 17 van Protocol nr. 3 in de mogelijkheid van een controle a posteriori van de certificaten EUR. 1 "door middel van steekproeven of telkens wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer gegronde twijfel koesteren over de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen". De controle a posteriori wordt, op verzoek van de douaneautoriteiten van het land van invoer, verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, die het resultaat ter kennis van de douaneautoriteiten van het land van invoer brengen.

    De eerste vraag

    16 Uit de hierboven vermelde bepalingen van de Overeenkomst en van het Protocol volgt, dat de bij de Overeenkomst ingestelde preferentiële regeling alleen geldt voor goederen van oorsprong uit de EEG of uit Oostenrijk en dat het certificaat EUR. 1 het bewijs van deze oorsprong vormt. Het wezenlijke doel van de controle a posteriori bestaat erin, de juistheid van de op een dergelijk eerder afgegeven certificaat vermelde oorsprong na te gaan.

    17 Wanneer bij een dergelijke controle de in het certificaat EUR. 1 vermelde oorsprong van het goed niet kan worden bevestigd, moet derhalve worden geconcludeerd, dat dat certificaat ten onrechte door het land van uitvoer is afgegeven en dat het goed bijgevolg niet in aanmerking komt voor de preferentiële regeling waarin de Overeenkomst voorziet.

    18 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer het land van uitvoer wordt verzocht het certificaat van oorsprong EUR. 1 te controleren, doch er niet in slaagt de juiste oorsprong van het goed vast te stellen, het moet concluderen dat het goed van onbekende oorsprong is en dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend.

    De tweede vraag

    19 Vooraf zij eraan herinnerd, dat de invordering door het land van invoer van de bij de invoer niet betaalde douanerechten in beginsel het normale gevolg is van een negatieve controle a posteriori.

    20 De vraag van de verwijzende rechter moet evenwel worden begrepen in het licht van de concrete omstandigheden van de hoofdzaak.

    21 Tot deze omstandigheden behoort met name de voor de verwijzende rechter bindende feitelijke vaststelling door het Hof van Beroep te Gent, dat er een document bestaat waaruit de communautaire oorsprong van het betrokken goed blijkt, alsook de door de Commissie in haar opmerkingen gereleveerde onmogelijkheid, het gewone bewijs van de oorsprong van het goed te leveren overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Protocol nr. 3, te weten door overlegging van het eerder afgegeven certificaat EUR. 1, nu het goed uit Duitsland naar Oostenrijk is uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van de Overeenkomst, zodat bedoeld certificaat niet kón worden afgegeven.

    22 De tweede vraag strekt er dus in wezen toe te vernemen, of in omstandigheden zoals die van de hoofdzaak, het land van invoer voor de invordering van de niet betaalde douanerechten definitief gebonden is aan de negatieve uitkomst van de controle a posteriori, dan wel of het andere bewijzen van de oorsprong van het goed in aanmerking kan nemen.

    23 Ter verzekering van de juiste toepassing van het Protocol bepaalt artikel 16, lid 1, van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk, dat de overeenkomstsluitende partijen elkaar bijstand verlenen voor de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten EUR. 1. Ingevolge artikel 17, lid 3, worden de resultaten van de controle a posteriori ter kennis gebracht van de douaneautoriteiten van het land van invoer. Aan de hand daarvan moet kunnen worden vastgesteld of het betwiste certificaat betrekking heeft op de werkelijk uitgevoerde goederen en of de preferentiële regeling inderdaad op deze goederen van toepassing is. Voorts heet het in de tweede alinea van lid 3, dat wanneer deze geschillen niet door de douaneautoriteiten van het land van invoer en die van het land van uitvoer kunnen worden geregeld, of wanneer zich daarbij een probleem betreffende de interpretatie van het Protocol voordoet, zij aan het Douanecomité worden voorgelegd.

    24 In het kader van de uitlegging van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, op 22 juli 1972 te Brussel ondertekend en gesloten en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2840/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 300, blz. 188), waarbij een Protocol nr. 3 zoals dat bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk is gevoegd, heeft het Hof verklaard, dat de bepaling van de oorsprong van goederen gebaseerd is op een verdeling van bevoegdheden tussen de douanediensten van partijen bij de overeenkomst in die zin, dat de oorsprong wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land van uitvoer, en dat het toezicht op de goede werking van deze regeling verzekerd is dank zij de onderlinge samenwerking tussen de betrokken diensten (arrest van 12 juli 1984, zaak 218/83, Les Rapides Savoyards, Jurispr. 1984, blz. 3105, r.o. 26).

    25 Deze regeling, aldus het Hof in voormeld arrest, vindt haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat de autoriteiten van het land van uitvoer het best in staat zijn rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong. Waar deze regeling voorts gebaseerd is op een taakverdeling tussen de douanediensten van de landen die partij zijn bij de vrijhandelsovereenkomst, en op het vertrouwen dat moet worden gesteld in de door deze diensten in het kader van hun respectieve bevoegdheden verrichte handelingen, is de goede werking ervan slechts verzekerd, wanneer de douanedienst van het land van invoer de door de autoriteiten van het land van uitvoer wettig uitgebrachte beoordelingen erkent.

    26 Er zij evenwel op gewezen, dat het doel van de controle a posteriori erin bestaat, de juistheid van de certificaten EUR. 1 na te gaan. Met name wanneer de douane van het land van invoer gegronde twijfels heeft over de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van het betrokken goed, moet het land van uitvoer deze controle verrichten (artikel 17, lid 1). Lid 3, derde alinea, van dit artikel bepaalt, dat ten behoeve van de controle a posteriori van de certificaten EUR. 1 de uitvoerdocumenten of de in plaats daarvan gekomen afschriften van certificaten EUR. 1 minstens gedurende twee jaar door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer moeten worden bewaard.

    27 In een situatie als de onderhavige, waarin de douaneautoriteiten van het land van uitvoer niet in staat zijn de in het Protocol bedoelde controle a posteriori naar behoren te verrichten, staat geen enkele bepaling van het Protocol eraan in de weg, dat de autoriteiten van het land van invoer ter bereiking van het doel van de controle - verificatie van de echtheid en juistheid van het certificaat EUR. 1 - andere bewijzen van de oorsprong van de goederen in aanmerking nemen.

    28 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk aldus moet worden uitgelegd, dat in omstandigheden zoals die van de hoofdzaak, het land van invoer voor de invordering van niet betaalde douanerechten niet definitief gebonden is aan de negatieve uitslag van de controle a posteriori, doch andere bewijzen van de oorsprong van het goed in aanmerking kan nemen.

    De derde vraag

    29 De derde vraag strekt ertoe te vernemen, of een importeur zich op overmacht kan beroepen wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer door hun eigen nalatigheid niet in staat zijn, in het kader van een controle a posteriori de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen.

    30 In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het begrip overmacht op de verschillende gebieden van het gemeenschapsrecht niet dezelfde inhoud heeft, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie laatstelijk arrest van 13 oktober 1993, zaak C-124/92, An Bord Bainne, Jurispr. 1993, blz. I-5061, r.o. 10).

    31 In casu zij erop gewezen, dat wat Protocol nr. 3 betreft, enkel in artikel 12, betreffende de termijn voor overlegging van het certificaat EUR. 1, uitdrukkelijk van overmacht wordt gesproken en dat voorts geen enkele bepaling van de Overeenkomst of van het Protocol de gevolgen regelt van onregelmatigheden zoals die welke de nationale rechter heeft vastgesteld. Bij gebreke van specifieke bepalingen kan overmacht slechts worden aangenomen, wanneer de door rechtssubjecten ingeroepen, van buiten komende oorzaak onvermijdelijke en onafwendbare gevolgen heeft die het de betrokkenen objectief onmogelijk maken hun verplichtingen na te komen (arrest van 18 maart 1980, gevoegde zaken 154, 205, 206, 226-228, 263 en 264/78, 39, 31, 83 en 85/79, Ferriera Valsabbia, Jurispr. 1980, blz. 907, r.o. 140). Het begrip overmacht houdt in, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden, zodat in bepaalde omstandigheden de handelwijze van de overheid een geval van overmacht kan uitmaken (zie, onder meer, arrest van 18 maart 1993, zaak C-50/92, Molkerei-Zentrale Süd, Jurispr. 1993, blz. I-1035).

    32 In het kader van Protocol nr. 3, en meer in het bijzonder van een controle a posteriori, is de omstandigheid dat de douane van het land van uitvoer niet in staat is de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen, in beginsel een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid, die vreemd is aan de importeur.

    33 Wat de voorwaarde betreft, dat de handelwijze van de autoriteiten van het land van uitvoer voor de importeur zodanige gevolgen moet hebben gehad in die zin, dat die gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet dan ten koste van buitensporige offers hadden kunnen worden vermeden, dient de nationale rechter na te gaan, of de betrokken importeur werkelijk de moeite heeft gedaan die hij stelt zich te hebben getroost om te voldoen aan de krachtens Protocol nr. 3 op hem rustende verplichtingen.

    34 Daarbij zij erop gewezen, dat onder de regeling van de Overeenkomst en Protocol nr. 3 weliswaar zowel de exporteur als de importeur tegenover de douaneautoriteiten verantwoordelijk zijn voor de realiteit van hun transacties en de juistheid van hun verklaringen, doch dat, zoals de Commissie en de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie terecht opmerken, de verplichting om in het bezit te zijn van documenten tot staving van de oorsprong van het goed, uitsluitend op de exporteur rust.

    35 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat een importeur zich in bepaalde omstandigheden op overmacht kan beroepen, wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer door hun eigen nalatigheid niet in staat zijn, in het kader van een controle a posteriori de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen, en dat het aan de nationale rechter staat, alle daartoe aangevoerde feiten te beoordelen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    36 De kosten door de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door het Belgische Hof van Cassatie bij beschikking van 7 januari 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk, op 22 juli 1972 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2836/72 van de Raad van 19 december 1972, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer het land van uitvoer wordt verzocht het certificaat van oorsprong EUR. 1 te controleren, doch er niet in slaagt de juiste oorsprong van het goed vast te stellen, het moet concluderen dat het goed van onbekende oorsprong is en dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend.

    2) Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk moet aldus worden uitgelegd, dat in omstandigheden zoals die van de hoofdzaak, het land van invoer voor de invordering van niet betaalde douanerechten niet definitief gebonden is aan de negatieve uitslag van de controle a posteriori, doch andere bewijzen van de oorsprong van het goed in aanmerking kan nemen.

    3) Een importeur kan zich in bepaalde omstandigheden op overmacht beroepen, wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer door hun eigen nalatigheid niet in staat zijn, in het kader van een controle a posteriori de juistheid van de oorsprong van een goed vast te stellen. Het staat aan de nationale rechter, alle daartoe aangevoerde feiten te beoordelen.

    Top