Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CC0414

    Conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 22 maart 1994.
    Solo Kleinmotoren GmbH tegen Emilio Boch.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
    EEG-Executieverdrag - Artikel 27, sub 3 - Tussen zelfde partijen gegeven beslissing - Begrip - Gerechtelijke schikking.
    Zaak C-414/92.

    Jurisprudentie 1994 I-02237

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:110

    61992C0414

    Conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 22 maart 1994. - SOLO KLEINMOTOREN GMBH TEGEN EMILIO BOCH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - ARTIKEL 27, SUB 3 - TUSSEN ZELFDE PARTIJEN GEGEVEN BESLISSING - BEGRIP - GERECHTELIJKE SCHIKKING. - ZAAK C-414/92.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02237


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. Het Bundesgerichtshof heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: "Executieverdrag"). Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Duitse onderneming Solo Kleinmotoren GmbH (hierna: "Solo Kleinmotoren") en de Italiaanse handelaar E. Boch. Het gaat in dit geding om de vraag, in hoeverre een in Duitsland getroffen gerechtelijke schikking eraan in de weg staat, dat Boch een in Italië gewezen arrest in Duitsland kan laten uitvoeren.

    2. De feiten zijn als volgt: Boch dreef te Milaan handel onder de naam "Solo"; hij verkocht landbouwmachines, die door Solo Kleinmotoren werden geleverd. In 1966 werd te Bologna de vennootschap Solo Italiana SpA (hierna: "Solo Italiana") opgericht, die vanaf dan de verkoop van de door Solo Kleinmotoren vervaardigde landbouwmachines verzorgde, hetgeen meebracht, dat Solo Kleinmotoren haar leveringen aan Boch stopzette.

    Daarop stelde Boch twee vorderingen in: een eerste bij het Tribunale civile di Milano wegens contractbreuk; een tweede bij het Tribunale civile di Bologna tegen Solo Kleinmotoren en Solo Italiana wegens inbreuk op de handelsnaam "Solo" en oneerlijke mededinging.

    3. Het geding te Milaan eindigde in 1975 met een arrest van de Corte d' appello di Milano, waarbij Solo Kleinmotoren werd veroordeeld tot betaling aan Boch van ongeveer 4 miljoen LIT, vermeerderd met interessen. Overeenkomstig de bepalingen van het Executieverdrag werd dit arrest in Duitsland van het verlof tot tenuitvoerlegging voorzien. Hiertegen kwam Solo Kleinmotoren evenwel op bij het Oberlandesgericht Stuttgart. Op voorstel van het Oberlandesgericht Stuttgart troffen partijen op 24 februari 1978 voor deze rechterlijke instantie een schikking, met de navolgende inhoud:

    "1. (Solo Kleinmotoren) betaalt (Boch) (...) een bedrag van 160 000 DM.

    2. (Solo Kleinmotoren) haalt (...) de goederen af. (...)

    3. Hiermee is voldaan aan alle aanspraken die partijen uit hoofde van hun zakenrelatie jegens elkaar hadden (...)

    (Boch) verbindt zich ertoe, de aanspraken die het voorwerp van het onderhavige geding vormden, niet geldend te maken jegens de firma Solo Italiana te Bologna. (...)"

    4. Het geding te Bologna eindigde in 1979 met een arrest van de Corte d' appello di Bologna, waarin werd geoordeeld, dat Solo Kleinmotoren en Solo Italiana samen aansprakelijk waren voor de inbreuk op de handelsnaam "Solo" alsmede voor oneerlijke mededinging. Het bedrag van de schadevergoeding zou in een afzonderlijke procedure worden vastgesteld. In de rechtsoverwegingen van het arrest ging de Corte d' appello in op de tegenwerping, dat de op 24 februari 1978 te Stuttgart tot stand gekomen gerechtelijke schikking een einde had gemaakt aan de aanspraken van Boch. Zij wees deze tegenwerping af, onder meer op grond dat deze schikking in Italië niet uitvoerbaar was verklaard en in ieder geval niets van doen had met het voor de Corte d' appello aanhangige geding. De Corte d' appello overwoog onder meer:

    "Voorts kan uit de inhoud van het proces-verbaal van schikking en uit het aan de Duitse rechters voorgelegde en in de akte van schikking behandelde voorwerp van het geschil ondubbelzinnig worden opgemaakt, dat de in het onderhavige geding omstreden materie bij de schikking over de betrekkingen tussen Boch en de Duitse vennootschap buiten beschouwing is gebleven. Voor het Oberlandesgericht Stuttgart ging het over de uitvoerbaarheid van het door de Corte d' appello di Milano gewezen arrest over Boch' s vordering tot ontbinding van het exclusieve leveringscontract en tot vergoeding van de door de contractbreuk veroorzaakte schade (...)"

    5. In 1981 vorderde Boch voor het Tribunale civile di Bologna schadevergoeding wegens schending van handelsnaam en oneerlijke mededinging. In 1986 veroordeelde het Tribunale civile di Bologna Solo Kleinmotoren en Solo Italiana tot betaling van een schadevergoeding van ongeveer 180 miljoen LIT. De Corte d' appello di Bologna bevestigde dit vonnis. Voor beide rechterlijke instanties had Solo Kleinmotoren betoogd, dat alle aanspraken tussen partijen bij de in 1978 voor het Oberlandesgericht Stuttgart getroffen schikking waren beëindigd. Beide rechterlijke instanties wezen dit middel af, op grond dat de Corte d' appello di Bologna dit punt in haar arrest van 1979 had beslecht, en dat dit arrest in kracht van gewijsde was gegaan.

    6. Daarop vorderde Boch voor het Landgericht Stuttgart verlof tot tenuitvoerlegging in Duitsland van het in Bologna gewezen schadevergoedingsarrest. Bij beschikking van 4 december 1990 werd verlof tot tenuitvoerlegging verleend. Deze beschikking is bevestigd bij beschikking van het Oberlandesgericht Stuttgart van 4 februari 1992. Tegen deze beschikking heeft Solo Kleinmotoren Rechtsbeschwerde ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Zij vorderde nietigverklaring van de bestreden beschikking en afwijzing van Boch' s verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging.

    7. Voor het Bundesgerichtshof betoogde Solo Kleinmotoren, dat volgens punt 3 van de voor het Oberlandesgericht Stuttgart getroffen gerechtelijke schikking alle eventuele aanspraken van Boch jegens haar waren beëindigd, daaronder begrepen de vorderingen die Boch later door de rechters te Bologna waren toegewezen. Haars inziens stond de gerechtelijke schikking dus in de weg aan de erkenning en tenuitvoerlegging van het te Bologna gewezen schadevergoedingsarrest. Zij baseerde die stelling op artikel 27, sub 3, Executieverdrag, dat luidt als volgt:

    "Beslissingen worden niet erkend:

    (...)

    3. indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing."

    Volgens Solo Kleinmotoren valt de gerechtelijke schikking onder artikel 27, sub 3.

    8. Het Bundesgerichtshof was van mening, dat eerst moet worden nagegaan, of een gerechtelijke schikking kan worden gelijkgesteld met een beslissing die erkenning in de weg staat in de zin van artikel 27, sub 3, alvorens kan worden beslist, of de inhoud van de schikking verenigbaar is met de rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Om die reden heeft het Bundesgerichtshof het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    "Kan als een beslissing in de zin van artikel 27, sub 3, Executieverdrag, waarmee de beslissing waarvan de erkenning wordt gevraagd, onverenigbaar is, worden aangemerkt, een voor tenuitvoerlegging vatbare schikking die dezelfde partijen in de loop van een rechtsgeding voor een rechter van de aangezochte staat hebben getroffen om dit geding te beëindigen?

    Zo ja, geldt dit voor alle in deze schikking getroffen regelingen of slechts voor die welke overeenkomstig artikel 51 Executieverdrag zelfstandig ten uitvoer kunnen worden gelegd, en in voorkomend geval eerst indien aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging is voldaan?"

    9. Partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering, de Italiaanse regering en de Commissie hebben opmerkingen bij het Hof ingediend.

    10. Boch betoogt, dat het Hof de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk moet verklaren. Zijns inziens heeft de Corte d' appello di Bologna zich immers definitief uitgesproken over de vraag, of de gerechtelijke schikking verenigbaar is met de vordering die hij voor die rechter had ingesteld en die hem is toegewezen. De juistheid van een dergelijk in kracht van gewijsde gegaan arrest kan niet in geding worden gebracht naar aanleiding van een verzoek om tenuitvoerlegging in de zin van het Executieverdrag, daar artikel 34, derde alinea, van dit verdrag bepaalt, dat het gerecht tot hetwelk het verzoek om tenuitvoerlegging is gericht, in geen geval tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing overgaat.

    11. Bochs standpunt is gebaseerd op een bepaalde uitlegging van het Executieverdrag, namelijk die volgens welke artikel 34, derde alinea, toepassing van artikel 27, sub 3, in de weg staat wanneer in het arrest waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, uitspraak wordt gedaan over de vraag, of dit arrest "verenigbaar is met een tussen dezelfde partijen" in de staat van tenuitvoerlegging "gegeven beslissing".

    12. Het Bundesgerichtshof heeft het Hof van Justitie geen vraag over de uitlegging van artikel 34, derde alinea, gesteld. Het heeft voor bovengenoemde vraag over de uitlegging van artikel 27, sub 3, geopteerd. Het Bundesgerichtshof acht de beantwoording van die vraag nuttig, omdat in geval van een ontkennend antwoord toepassing van artikel 27, sub 3, in ieder geval is uitgesloten.

    13. Mijns inziens dient het Hof in de onderhavige zaak geen uitspraak te doen over de uitlegging die Boch van artikel 34, derde alinea, Executieverdrag, geeft. Dit is hier niet aan de orde en, zoals gezegd, maakt een ontkennend antwoord op de prejudiciële vraag elke uitspraak over de betekenis van artikel 34, derde alinea, overbodig.

    14. Het Bundesgerichtshof heeft om uitlegging van artikel 27, sub 3, verzocht, omdat Solo Kleinmotoren zich op die bepaling heeft beroepen om de erkenning van het in Italië gewezen schadevergoedingsarrest te beletten.

    15. Volgens artikel 31 Executieverdrag, kunnen "de beslissingen die in een Verdragsluitende Staat gegeven zijn en aldaar uitvoerbaar zijn, (...) in een andere Verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard". Ingevolge artikel 34, tweede alinea, kan "het verzoek (...) slechts om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen".

    16. De voor het onderhavige geding relevante bepalingen staan in titel III van het Executieverdrag, betreffende erkenning en tenuitvoerlegging. De eerste bepaling van die titel is artikel 25, dat luidt als volgt: "Onder beslissing in de zin van dit Verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten."

    17. Het is duidelijk, dat gerechtelijke schikkingen niet onder deze definitie vallen.

    18. Specifieke regels voor de tenuitvoerlegging van gerechtelijke schikkingen zijn te vinden in titel IV van het Executieverdrag, betreffende authentieke akten en gerechtelijke schikkingen. Artikel 51 bepaalt: "Gerechtelijke schikkingen, welke in de loop van een geding tot stand zijn gekomen en die uitvoerbaar zijn in de staat van herkomst, zijn op dezelfde voet als authentieke akten uitvoerbaar in de aangezochte staat." Volgens artikel 50, betreffende authentieke akten, worden dergelijke akten, "verleden en uitvoerbaar in een Verdragsluitende Staat, op verzoek, overeenkomstig de in de artikelen 31 en volgende bedoelde procedure, in een andere Verdragsluitende Staat uitvoerbaar verklaard" en "kan het verzoek alleen worden afgewezen indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat".

    19. Omdat het geen twijfel lijdt, dat artikel 27, sub 3, ter zake van de erkenning van beslissingen uitgaat van het in artikel 25 omschreven begrip, is in de onderhavige zaak de vraag gerezen, of de definitie van artikel 25 ook geldt voor een "beslissing" die als beletsel voor de erkenning van de buitenlandse beslissing wordt aangediend.

    20. Het Bundesgerichtshof betoogt in dit verband, dat de definitie van artikel 25 op het eerste gezicht slechts geldt voor de te erkennen beslissing, en dat het de vraag is, of het begrip "beslissing" die erkenning in de weg staat in de zin van artikel 27, sub 3, Executieverdrag, "gelet op het verschillende doel ervan, precies samenvalt met het in artikel 25 Executieverdrag omschreven begrip".

    21. Mijns inziens is het uitgangspunt van het Bundesgerichtshof moeilijk houdbaar. De definitie van artikel 25 geldt volgens haar bewoordingen algemeen voor het begrip beslissing zoals dit in het Executieverdrag wordt gebruikt, zoals blijkt uit de zinsnede "in de zin van dit Verdrag wordt verstaan (...)". In de voorstukken noch elders in het Executieverdrag is steun te vinden voor de stelling, dat de definitie niet geldt voor aan erkenning in de weg staande beslissingen.

    22. De formulering zelf van artikel 27, sub 3, pleit er overigens tegen, dat het begrip "aan erkenning in de weg staande beslissing" gerechtelijke schikkingen zou omvatten. In de Engelse taalversie van deze bepaling wordt het begrip "judgment" namelijk ook gebruikt voor de beletsels voor erkenning. In alle taalversies wordt gezegd, dat de "beslissing" in de aangezochte staat "is gegeven". Volgens artikel 51 Executieverdrag komen gerechtelijke schikkingen in de loop van een geding "tot stand".

    23. De stelling, dat ook gerechtelijke schikkingen aan erkenning in de weg staande beslissingen in de zin van artikel 27, sub 3, kunnen zijn, onderstelt dus, dat aan die bepaling een uitlegging wordt gegeven waarvoor in de bewoordingen en de context ervan geen grondslag te vinden is.

    24. Een dergelijke extensieve uitlegging ligt niet voor de hand, daar artikel 27, sub 3, een uitzondering vormt op het doel van het Executieverdrag, namelijk de bevordering van de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in de Verdragsluitende Staten, en deze bepaling, inhoudelijk gezien, de beslissingen van de "staat van tenuitvoerlegging" privilegieert, daar deze aan erkenning in de weg kunnen staan, ongeacht of zij zijn gegeven vóór of na de beslissing om erkenning of tenuitvoerlegging waarvan wordt verzocht.

    25. Daarbij komt dat, zoals in de verwijzingsbeschikking en in een aantal processtukken is gezegd, het aanvaarden van gerechtelijke schikkingen als beletsels voor erkenning aanleiding zou geven tot bijzondere problemen, zoals die welke aan de tweede prejudiciële vraag ten grondslag liggen.

    26. In die omstandigheden zijn er buitengewoon ernstige gronden nodig om artikel 27, sub 3, aldus uit te leggen, dat ook gerechtelijke schikkingen erkenning in de weg kunnen staan.

    27. Uit de voorstukken blijkt, dat die bepaling is ingevoerd, "omdat de maatschappelijke orde van een bepaald land zou worden verstoord indien men op twee tegenstrijdige vonnissen een beroep zou kunnen doen".(1) Aangevoerd kan weliswaar worden, dat de maatschappelijke orde van het land van tenuitvoerlegging ook wordt verstoord wanneer een buitenlandse rechterlijke beslissing in strijd is met een binnenlandse gerechtelijke schikking, doch daartegen kan men even goed inbrengen, dat de verstoring ernstiger en duidelijker is wanneer tussen twee rechterlijke beslissingen tegenstrijdigheid bestaat.

    28. Mijns inziens is het niet nodig, nader in te gaan op de voor een extensieve uitlegging van artikel 27, sub 3, pleitende argumenten, die op de aanhangigheidsregel van artikel 21 Executieverdrag zijn gebaseerd en op de als zodanig juiste premisse berusten, dat de bepalingen coherent moeten worden uitgelegd. Niets in deze argumenten pleit op beslissende wijze voor een extensieve uitlegging van artikel 27, sub 3.

    29. Solo Kleinmotoren heeft betoogd, dat de noodzakelijke gelijke behandeling van de verschillende wijzen waarop een geding in de Verdragsluitende Staten kan worden beëindigd, slechts kan worden verwezenlijkt door te aanvaarden, dat gerechtelijke schikkingen erkenning in de weg kunnen staan.

    Zij heeft er met name op gewezen, dat in alle Verdragsluitende Staten partijen een procedure door een onderling akkoord kunnen beëindigen. In verschillende Verdragsluitende Staten gebeurt dit evenwel niet bij wege van een "schikking", doch door middel van een "bemiddelend vonnis".(2) Dit is bij voorbeeld het geval in België, Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Het gaat dus in beginsel eigenlijk om hetzelfde, doch de benaming en de minder belangrijke details verschillen van staat tot staat. Hecht men in een dergelijk geval meer belang aan de benaming dan aan de inhoud, dan leidt dit formeel gezien weliswaar tot gelijke behandeling van de in de Verdragsluitende Staten gegeven beslissingen, doch worden in werkelijkheid de staten die deze onder meer op de procesautonomie van partijen berustende beëindiging van de procedure een schikking noemen, ongelijk behandeld.

    30. Mijns inziens weegt dit argument niet zo zwaar, dat het tot de door Solo Kleinmotoren voorgestelde uitlegging kan leiden. De voorhanden zijnde gegevens bieden nagenoeg geen steun voor de stelling, dat de twee wijzen om een rechtsgeding te beëindigen slechts in minder belangrijke details van elkaar verschillen. Uit deze gegevens blijkt, dat op dit ogenblik de rechtsorde van geen enkele Verdragsluitende Staat de gerechtelijke schikkingen enige kracht van gewijsde toekent, terwijl dit wel het geval is voor "bemiddelende vonnissen". Volgens het Executieverdrag moet een beslissing weliswaar niet in kracht van gewijsde zijn gegaan om te kunnen worden erkend, zoals blijkt uit artikel 30, lid 1, doch dat neemt niet weg, dat het in het algemeen een wezenlijk onderscheid tussen die twee vormen van beëindiging van een rechtsgeding is, dat de ene geen kracht van gewijsde kan verkrijgen, terwijl de andere in de regel vroeg of laat wel in kracht van gewijsde gaat.

    Bovendien komt een schikking in de regel niet tot stand met inachtneming van dezelfde garanties als een rechterlijke beslissing en heeft een gerechtelijke schikking niet het rechterlijk gezag van een rechterlijke beslissing.

    31. Mijns inziens kan artikel 27, sub 3, derhalve onmogelijk aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling in strijd met haar bewoordingen ook de gerechtelijke schikking als beletsel voor erkenning omvat. Indien dit in de praktijk nodig mocht blijken, moet die bepaling in die zin worden gewijzigd.

    32. In dit verband mag ° zoals ook in de verwijzingsbeschikking is gezegd ° niet over het hoofd worden gezien, dat volgens artikel 27, sub 1, de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen wordt geweigerd wanneer de erkenning "strijdig is met de openbare orde" van de staat van tenuitvoerlegging, en dat deze bepaling kan worden toegepast wanneer zeer uitzonderlijke omstandigheden voorhanden zijn.

    33. Uit de voorgestelde uitlegging van artikel 27, sub 3, volgt, dat de tweede prejudiciële vraag niet behoeft te worden beantwoord.

    Conclusie

    34. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

    "Een uitvoerbare schikking die door dezelfde partijen voor een rechter van de aangezochte staat is getroffen ter beëindiging van een hangend geding, is geen beslissing die op grond van artikel 27, sub 3, Executieverdrag in de weg kan staan aan de erkenning van een buitenlandse beslissing."

    (*) Oorspronkelijke taal: Deens.

    (1) ° Rapport Jenard, PB 1979, C 59, blz. 45.

    (2) ° De zogenoemde jugements convenus , jugements d' expédient , jugements de donner acte of consent judgments .

    Top