EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CC0228

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 27 oktober 1993.
Roquette Frères SA tegen Hauptzollamt Geldern.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Düsseldorf - Duitsland.
Monetair compenserende bedragen op uit maïs afgeleide produkten - Ongeldigverklaring - Gevolgen in tijd.
Zaak C-228/92.

Jurisprudentie 1994 I-01445

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:862

61992C0228

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 27 oktober 1993. - ROQUETTE FRERES SA TEGEN HAUPTZOLLAMT GELDERN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: FINANZGERICHT DUESSELDORF - DUITSLAND. - MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN OP UIT MAIS AFGELEIDE PRODUKTEN - ONGELDIGVERKLARING - GEVOLGEN IN DE TIJD. - ZAAK C-228/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-01445


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Na de drie arresten van 15 oktober 1980 - Providence agricole de la Champagne, Maïseries de Beauce, Roquette Frères(1) -, het arrest Produits de maïs van 27 februari 1985(2) en het arrest Fragd van 22 mei 1985(3), gaat het hier nogmaals om de lastige vraag van de gevolgen in de tijd van de in een prejudiciële procedure vastgestelde ongeldigheid van een gemeenschapsverordening.

2. In 1980 had het Hof in een dergelijke procedure met overeenkomstige toepassing van artikel 174, tweede alinea, EEG-Verdrag beslist, dat de ongeldigverklaring van de aan zijn oordeel onderworpen verordening gevolgen had vanaf de datum van zijn arrest: de onverschuldigd betaalde of geheven monetair compenserende bedragen (hierna: "mcb' s") konden geen aanleiding geven tot terugvordering.

3. De Commissie(4), die verzoekster in het hoofdgeding te hulp komt, verzocht het Hof nogmaals, deze werking "ex nunc erga omnes" te heroverwegen. Daarom heeft zij het Hof verzocht, over de vragen van het Finanzgericht Duesseldorf(5) in voltallige zitting uitspraak te doen.

4. Weer is het de vennootschap Roquette, die voor het Finanzgericht tegen de douane een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde mcb' s voor uit maïs afgeleide produkten (zetmeel, dextrine en oplosbaar zetmeel) heeft ingesteld.

5. Daar verweerder in het hoofdgeding hiertegen inbrengt, dat verordening (EEG) nr. 2719/75 van de Commissie van 24 oktober 1975 tot vaststelling van de monetaire compenserende bedragen en van sommige koersen voor de toepassing daarvan(6), in casu juist was toegepast, vraagt de verwijzende rechter het Hof, gelet op de door Roquette tegen die teksten ingebrachte grieven:

- enerzijds, of voornoemde verordening ongeldig is, voor zover daarbij de mcb' s voor de afgeleide produkten 1) aldus zijn vastgesteld, dat de som van de afzonderlijke heffingen een totaal monetair compenserend bedrag oplevert, dat aanzienlijk hoger is dan het monetair compenserend bedrag voor de gebruikte hoeveelheid maïs en 2), wat het maïszetmeel betreft, zijn vastgesteld zonder dat hun grondslag werd verminderd met het bedrag van de bij de produktie betaalde restituties,

- anderzijds, in geval van ongeldigheid, of Roquette het recht zou hebben, zich in casu daarop te beroepen, aangezien zij "al het rechtens noodzakelijke en mogelijke heeft gedaan, om te verhinderen dat de bestreden betalingsbeschikking definitief wordt".

6. Over de eerste vraag behoeft niet lang te worden uitgeweid.

7. De Commissie geeft immers toe, dat verordening nr. 2719/75 zicht blootstelt aan de kritieken die de rechter in zijn eerste vraag naar voren heeft gebracht en die de bij arresten van 15 oktober 1980 uitgesproken ongeldigverklaringen hebben gemotiveerd.(7) Zij erkent uitdrukkelijk, dat het als mcb voor de afgeleide produkten gevorderde en betaalde bedrag aanzienlijk hoger is dan de bedragen voor de overeenkomstige hoeveelheid van het basisprodukt(8) en dat de grondslag voor de berekening van de bedragen voor maïszetmeel niet is verminderd met de restituties bij de produktie.(9)

8. Er zijn om die reden dus termen aanwezig om de onderzochte verordening ongeldig te verklaren.

9. De Commissie is bovendien van mening, dat de ongeldigheid zich moet uitstrekken tot bepaalde latere verordeningen, voor zover zij dezelfde produkten betreffen en dus dezelfde onregelmatigheden vertonen.(10)

10. Het gaat, zoals de Commissie in antwoord op de haar door het Hof gestelde vraag heeft gepreciseerd, om de navolgende teksten: de wijzigingsverordeningen nrs. 2829/75 van 31 oktober 1975, 271/76 van 6 februari 1976, 512/76 van 5 maart 1976(11), verordening nr. 572/76 van 15 maart 1976(12), die de litigieuze verordening heeft vervangen(13), en verordening nr. 618/76 van 18 maart 1976(14), die deze laatste heeft gewijzigd. Al deze teksten dateren van vóór die welke bij 's Hofs beslissingen van 15 oktober 1980 ongeldig zijn verklaard.

11. Deze uitbreiding is nodig om dezelfde redenen als die welke het Hof in voornoemd arrest Roquette verwoordde als volgt:

"Deze ongeldigheid brengt de ongeldigheid mee van de bepalingen van de latere verordeningen van de Commissie houdende wijziging van de monetair compenserende bedragen voor de sub 1 bedoelde produkten."(15)

12. Ik kom thans tot de tweede vraag.

13. Het lijkt mij onontbeerlijk hier vooraf de beginselen te onderzoeken die de werking ratione temporis beheersen van de arresten waarbij, in het kader van een prejudiciële procedure, de ongeldigheid van een verordening wordt uitgesproken.

14. Uit 's Hofs beslissing van 13 mei 1981, International Chemical Corporation(16), volgt, dat een dergelijk arrest verbindend is voor iedere rechterlijke instantie die de ongeldige handeling heeft toe te passen, en werking erga omnes heeft :

"(...) ofschoon het rechtstreeks alleen tot de verwijzende rechter is gericht, [vormt dat arrest] voor iedere andere rechter voldoende grond (...) om die handeling als ongeldig te beschouwen met het oog op een door hem te geven beslissing".(17)

15. Anders dan de krachtens artikel 173 van het Verdrag nietig verklaarde verordening, die van nul en gener waarde is, "verdwijnt [de ongeldig verklaarde verordening] niet uit het wettenarsenaal"(18) zolang zij niet uitdrukkelijk door een nieuwe tekst is afgeschaft. Krachtens artikel 176 EEG-Verdrag staat het aan de instelling waarvan de betrokken handeling uitgaat, uit het arrest waarbij de ongeldigheid is uitgesproken, de nodige consequenties te trekken door de noodzakelijke maatregelen te treffen om de vastgestelde onwettigheid te beëindigen.(19)

16. Hetzij door de werking van artikel 173, hetzij door die van artikel 176, wordt de betrokken handeling niet-toepasselijk.(20) Er is dus een grote verwantschap tussen een arrest tot nietigverklaring en een prejudicieel arrest waarbij de ongeldigheid wordt uitgesproken.

17. Het werd derhalve onvermijdelijk, de navolgende vraag te stellen: moeten de in artikel 174, eerste alinea, gestelde regel van de terugwerkende kracht van de nietigverklaring en de uitzondering van de tweede alinea van hetzelfde artikel ook worden toegepast op de prejudiciële arresten waarbij de ongeldigheid wordt uitgesproken?(21)

18. In beginsel hebben deze terugwerkende kracht, zoals de arresten tot nietigverklaring: "de ongeldig verklaarde verordening is onwettig ab initio".(22) Advocaat-generaal Capotorti gaf als voornaamste reden in zijn conclusie in de zaak Ireks-Arkady(23): "(...) een niet-rechtsgeldig- of onrechtmatigverklaring ex nunc kan nooit aan acties tot vergoeding van eerder geleden schaden ten grondslag worden gelegd; de verwijzing naar een prejudiciële uitspraak waarin het onrechtmatig feit wordt geconstateerd, zou voor degenen die zulke acties wensen in te stellen zinloos worden".(24)

19. Toch kan, wegens de werking erga omnes van de ongeldigverklaring, de terugwerkende kracht ernstige gevolgen hebben, voor zover zij ertoe leidt, dat te goeder trouw tot stand gebrachte en uitgevoerde rechtsbetrekkingen op losse schroeven worden gezet.

20. De mogelijkheid om ter gelegenheid van een prejudicieel verzoek de werking ex nunc voor te schrijven, is dus om ten minste twee redenen noodzakelijk. In de eerste plaats zou het paradoxaal zijn dat de procedure tot ongeldigverklaring, anders dan de nietigverklaring die door artikel 173, derde alinea, aan strikte voorwaarden van ontvankelijkheid ratione personae en ratione temporis wordt onderworpen, op initiatief van iedere particulier zou kunnen worden ingeleid, zonder andere beperking in de tijd dan die welke voortvloeit uit de verjaringstermijnen van het nationale recht, dat wil zeggen soms verschillende jaren na de inwerkingtreding van de betrokken regel.(25) In de tweede plaats kunnen de communautaire regelingen bijzonder gevoelige sectoren betreffen en kan de ongeldigverklaring ervan aanzienlijke, met name financiële gevolgen hebben, die men moet kunnen beheersen. Dit oogmerk komt duidelijk tot uiting in 's Hofs arrest Pinna van 15 januari 1986.(26)

21. In het voorbijgaan zij erop gewezen, dat het Europees Hof voor de rechten van de mens zich op het arrest Defrenne II(27) heeft gebaseerd om de gevolgen van zijn arrest Marckx van 13 juni 1979(28), dat het beginsel van gelijke behandeling van wettige en natuurlijke kinderen op vermogensrechtelijk gebied bekrachtigt, in de tijd te beperken: "(...) het rechtszekerheidsbeginsel, dat noodzakelijk inherent is aan het recht van het EVRM en aan het gemeenschapsrecht, ontslaat de Belgische Staat ervan, de handelingen of rechtstoestanden die van vóór de uitspraak van het onderhavige arrest dateren, op losse schroeven te zetten".(29)

22. De werking ex nunc doet echter ernstige moeilijkheden rijzen. Enerzijds wordt het gemeenschapsrecht erdoor opgesplitst in de tijd: ofschoon zij door het Hof ongeldig is verklaard, zal een verordening ten aanzien van bepaalde marktdeelnemers rechtsgevolgen teweegbrengen. Anderzijds heeft zij veel weg van een verval van recht: een particulier zal zich niet op de ongeldigverklaring kunnen beroepen voor de periode vóór de datum van het arrest waarbij zij is uitgesproken.

23. In zijn voornoemde arresten van 15 oktober 1980 verklaarde het Hof, dat

"(...) artikel 174, tweede alinea, EEG-Verdrag, bepalende dat het Hof die gevolgen van de vernietigde verordening kan aanwijzen welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd, overeenkomstige toepassing [moet] vinden om dezelfde redenen van rechtszekerheid als die welke aan genoemde bepaling ten grondslag liggen".(30)

24. In het arrest Produits de maïs baseerde het echter, zonder nog naar het begrip overeenkomstige toepassing te verwijzen, de beperking in de tijd van de gevolgen van een ongeldigverklaring op "de noodzakelijke samenhang tussen de prejudiciële verwijzing en het (...) beroep tot nietigverklaring, welke de twee wegen vormen waarlangs de door het Verdrag voorziene wettigheidscontrole kan worden uitgeoefend".(31)

25. Waar zij de standaard van de arresten Defrenne II en Denkavit italiana(32), betreffende vragen van uitlegging, op het gebied van de ongeldigverklaring toepast, onderwerpt 's Hofs rechtspraak de werking ex nunc aan strikte voorwaarden:

1) het bestaan van "dwingende redenen"(33) die de beperking in de tijd van de gevolgen van de ongeldigverklaring rechtvaardigen, zoals de eisen van rechtszekerheid (de financiële weerslag van een beslissing met terugwerkende kracht wordt gewoonlijk als rechtvaardiging aangevoerd);

2) de vaststelling door het Hof, in het arrest zelf waarbij de ongeldigheid wordt uitgesproken, van de beperking van de gevolgen ervan in de tijd.(34)

26. Het rechtszekerheidsbeginsel moet met de grootste omzichtigheid worden gehanteerd. Het ligt aan het wettigheidsbeginsel ten grondslag, maar kan soms hiermee in botsing komen. Het vertoont, zoals gezegd, een dubbel aspect.(35) Het beoogt weliswaar, te goeder trouw tot stand gebrachte rechtsbetrekkingen niet op losse schroeven te zetten, doch strekt er ook toe, de belangen te beschermen van de door de ongeldige regeling gelaedeerde marktdeelnemers, die met recht de inachtneming van de wettigheid kunnen verlangen. Zoals D. Simon opmerkt, "in naam waarvan zou de rechtszekerheid van de enen meer aandacht verdienen dan de rechtszekerheid van de anderen?".(36)

27. Hoe is het met verzoekster in het hoofdgeding gelegen?

28. Waar de mogelijkheid tot toepassing van artikel 174, tweede alinea, op prejudiciële beslissingen waarbij de ongeldigheid is uitgesproken, heden algemeen wordt aanvaard, althans door de nationale rechterlijke instanties, is zulks niet het geval met de onbeperkte toepassing van de werking ex nunc, die ertoe leidt dat de verzoekers in het hoofdgeding geen voordeel kunnen trekken van de ongeldigheid die zij hebben laten vaststellen. Dit punt ligt aan de tweede vraag van het Finanzgericht Duesseldorf in het onderhavige geding ten grondslag.

29. De drie arresten van 15 oktober 1980 kenden aan de ongeldigverklaring de werking ex nunc erga omnes toe.

30. Het Hof overwoog, dat deze op zichzelf niet leidde tot de conclusies die verzoekers in het hoofdgeding eraan wilden verbinden met betrekking tot de vermindering van de gevorderde mcb' s. Alleen de Commissie was immers, gezien de beoordelingsvrijheid waarover zij beschikt, in staat, gelet op de ongeldigverklaring, de mcb' s voor de verschillende betrokken produkten te bepalen.(37)

31. Toch heb ik niet de indruk, dat het Hof het recht van de verzoekers in het hoofdgeding om een ongeldige verordening niet op zich toegepast te zien, in beginsel heeft betwist. Het heeft, rekening houdend met de omstandigheden van de concrete gevallen, gewezen op het voornoemde technische obstakel en op het gevaar voor distorsies van de mededinging als gevolg van het ontbreken van eenvormigheid in de nationale regelingen inzake terugvordering wegens onverschuldigde betaling.(38)

32. Diverse commentatoren(39) hebben niet nagelaten 's Hofs rechtspraak in de zaak Roquette te kritiseren:

"(...) hoe (...) zou zij kunnen nalaten te schokken, nu het Hof voor het eerst het voordeel van de in zijn arrest zelf bevestigde oplossing totaal heeft ontzegd aan de betrokken procespartij, die een zuiver platonische genoegdoening kreeg?".(40)

33. Het is kenmerkend, dat het Hof in het arrest Produits de maïs op deze vraag is teruggekomen, hoewel zij "niet van belang" was voor de betrokken zaak.(41)

34. Het Hof oordeelde immers:

"[Het staat] aan het Hof om, ingeval het gebruik maakt van de mogelijkheid om de gevolgen van een in het kader van artikel 177 vastgestelde ongeldigheid voor het verleden te beperken, te beslissen of, met betrekking tot deze beperking van de werking van zijn arrest in de tijd, een uitzondering kan worden gemaakt ten gunste hetzij van de partij die het beroep bij de nationale rechter heeft ingesteld, hetzij van alle andere economische subjecten die vóór de ongeldigverklaring een zelfde actie hebben ondernomen, dan wel of, omgekeerd, ook voor economische subjecten die tijdig stappen ter waarborging van hun rechten hebben ondernomen, een enkel voor de toekomst werkende ongeldigverklaring een passend rechtsherstel vormt."(42)

35. Het Hof heeft dus i) de mogelijkheid om de ongeldigverklaring aan de partij die het beroep heeft ingesteld ten goede te laten komen, opnieuw bevestigd en ii) de toepassing van de werking ex nunc erga omnes afhankelijk gesteld van een nieuwe voorwaarde, namelijk dat zij "een passend rechtsherstel vormt", hetgeen mijns inziens moeilijk het geval kan zijn met de marktdeelnemer die het hoofdgeding op gang brengt, na onverschuldigd aanzienlijke bedragen te hebben betaald.

36. Hier moet professor Everling worden geciteerd, die in een commentaar op voormelde rechtsoverweging van 's Hofs arrest het volgende schreef:

"Dit ongewone obiter dictum (...) wijst erop, dat het Hof zijn vroegere standpunt onbevredigend achtte en aan de nationale rechterlijke instanties te kennen wilde geven (...) dat het bereid was zijn rechtspraak op dit punt te vervolmaken."(43)

37. Sedert dat arrest heeft het Hof steeds de partij die het beroep heeft ingesteld of de marktdeelnemers die vóór de datum van het arrest volgens het toepasselijke nationale recht een rechtsvordering hebben ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hebben aangetekend, van de werking ex nunc van de ongeldigverklaring uitgesloten.(44)

38. 's Hofs rechtspraak volgt hier dezelfde gedachtengang als bij de prejudiciële arresten tot uitlegging die, in geval van toepassing van de werking ex nunc, voorzien in een systematische uitzondering ten gunste van de verzoekers die eerder een vordering hebben ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hebben aangetekend.(45)

39. Deze opening - die zeker een vooruitgang betekent - is belangrijk, en de Commissie geeft het Hof in overweging er in casu gebruik van te maken.

40. De tegen de werking ex nunc erga omnes ingebrachte grieven zijn het Hof bekend. Zij zou de justitiabele het recht op een effectieve rechtsbescherming ontnemen en meer bepaald afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 177.

41. De werking ex nunc erga omnes van het arrest waarbij de ongeldigheid is uitgesproken, zou "tot pervers gevolg hebben, de rechtsbescherming die [de justitiabelen] dank zij de procedure van de prejudiciële verwijzing genieten, te verminderen door de nationale rechterlijke instanties te beletten hun rechten ten volle te beschermen, wanneer het gemeenschapsrecht door de instellingen wordt geschonden".(46) Zo wordt in concreto "aan de ondernemingen die monetair compenserende bedragen hebben betaald waarvan de heffing onwettig is verklaard, het recht tot terugvordering ontzegd, wat de vóór de uitspraak van het arrest verrichte betalingen betreft: het enige belang van hun vordering voor de communautaire rechter bestaat erin, in beginsel de heffing van mcb' s voor de toekomst te verbieden".(47)

42. Zoals de verzoekster in het hoofdgeding in de zaak Produits de maïs opmerkte, kan de toepassing van de werking ex nunc tot gevolg hebben, dat artikel 177 van zijn inhoud wordt ontdaan: "Opdat een [prejudiciële vraag] ontvankelijk zou zijn, moet de hoofdvordering zelf ontvankelijk zijn. Dit kan ernstig worden betwijfeld wanneer men, door het veralgemenen van het bepaalde in artikel 174, tweede alinea, tot een stelsel komt waarin de ongeldigheid slechts voor de periode na de vaststelling ervan effect zal sorteren. Daar immers in een dergelijk stelsel de verordening die in de compenserende bedragen voorziet, geldig is tot de dag van het arrest waarbij de ongeldigheid wordt uitgesproken, zal, zonder ongeldigverklaring met terugwerkende kracht, voor de betrokken bedragen op de dag waarop de vordering bij de nationale rechter wordt ingesteld, geen aanspraak op terugbetaling bestaan. De nationale rechter, die noodzakelijk uitgaat van de dag waarop de vordering bij hem is ingesteld, zal dus moeten vaststellen, dat de verzoeker er geen belang bij heeft de betaalde bedragen terug te vorderen. Bij gebrek aan belang zal de hoofdvordering niet-ontvankelijk zijn (...)."(48)

43. Die redenering maakt indruk. De prejudiciële procedure tot beoordeling van de geldigheid moet immers normaliter toegankelijk blijven voor natuurlijke of rechtspersonen die zich op de onwettigheid van een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht beroepen.(49) Een dergelijke procedure zou haar nuttig effect verliezen, indien het arrest waarbij de ongeldigheid is vastgesteld, op systematische wijze en erga omnes, geen enkel gevolg voor het verleden zou hebben.

44. Nog afgezien van de paradox, dat de rechter de criteria voor de wettigheid aanreikt en vervolgens beslist dat de regel die ze schendt, op het geschil van toepassing blijft, raakt men hier de fundamentele rechten van de persoon.

45. De verenigbaarheid van een dergelijke oplossing met de fundamentele beginselen werd door de Italiaanse Corte costituzionale bijzonder diepgaand onderzocht in het arrest van 21 april 1989, Fragd.(50)

46. Zoals men zich herinnert, had de vennootschap Fragd zich met een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde mcb' s tot het Tribunale di Venezia gewend. Dit had het Hof ondervraagd over de wettigheid van verordening (EEG) nr. 1541/80 van de Commissie van 19 juni 1980(51), op grond waarvan die bedragen waren berekend.

47. Op 22 mei 1985(52) oordeelde het Hof, dat om de in het arrest Roquette van 15 oktober 1980 uiteengezette redenen, "de bepalingen van verordening nr. 2140/79 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1541/80 van de Commissie, ongeldig zijn voor zover zij monetair compenserende bedragen vaststellen die van toepassing zijn bij uitvoer van glucose in poedervorm (...). De vastgestelde ongeldigheid van de bepalingen van verordening nr. 2140/79 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1541/80 van de Commissie, opent niet de weg voor betwisting van een door de nationale autoriteiten krachtens die bepalingen verrichte heffing of betaling van monetair compenserende bedragen in de periode vóór de datum van het arrest waarbij de ongeldigheid is uitgesproken, te weten 15 oktober 1980."(53)

48. Na deze beslissing wierp de verwijzende rechter de vraag op van de grondwettigheid van de artikelen 1 en 2 van de Italiaanse wet tot bekrachtiging van het EEG-Verdrag, "voor zover zij, door artikel 177 EEG-Verdrag - zoals het door het Hof van Justitie wordt uitgelegd - in de nationale rechtsorde in te voeren, het Hof van Justitie de bevoegdheid verlenen om de gevolgen van de prejudiciële beslissingen over de geldigheid van verordeningsbepalingen die vermogensrechtelijke prestaties opleggen, in de tijd te beperken, door vóór de datum van het arrest verrichte uitvoeringshandelingen van de gevolgen van de ongeldigverklaring uit te sluiten, zelfs indien zij het onderwerp zijn van het hoofdgeding dat aanleiding heeft gegeven tot de verwijzing van de prejudiciële vraag".(54) Volgens het Tribunale di Venezia "zou de bepaling die uit de artikelen 174 en 177 zou kunnen worden afgeleid en die het, volgens het Hof van Justitie, mogelijk zou maken de gevolgen in de tijd van het arrest waarbij de ongeldigheid is uitgesproken, door een discretionaire beoordeling te beperken, zelfs ten detrimente van de marktdeelnemers die de vraag aan de orde hebben gesteld door de incidentele procedure in te leiden, in feite de negatie betekenen van de rechtsbescherming van de particulier tegen normatieve handelingen van communautaire oorsprong, die onwettig verklaarde vermogensrechtelijke prestaties opleggen".(55)

49. In haar arrest van 21 april 1989 bracht de Corte costituzionale met een lapidaire formule in herinnering, dat

"(...) het recht op rechtsbescherming, dat reeds tot de onaantastbare rechten van de mens behoort, 'moet worden erkend als een van de hoofdbeginselen van onze constitutionele orde, waarin het nauw verbonden is met het beginsel zelf van de democratie dat erin bestaat, aan allen steeds, voor ieder geschil, een rechter en een vonnis te verzekeren' " ("l' assicurare a tutti e sempre, per qualsiasi controversia, un giudice e un giudizio")(56)

en concludeert:

"In wezen zou het recht van elke persoon op een rechter en een vonnis voor ieder geschil, zijn inhoud verliezen, indien de rechter die twijfelt aan de wettigheid van een bepaling die hij zou moeten toepassen, van de rechterlijke autoriteit waartoe hij verplicht is zich te wenden, het antwoord zou krijgen, dat de bepaling inderdaad niet geldig is, maar dat die ongeldigheid geen gevolgen heeft voor het geschil dat in de hoofdzaak aan de orde is, zodat dit met toepassing van een als onwettig erkende bepaling zou moeten worden beslecht."(57)

50. En het is enkel omdat de procedure voor de nationale rechter na de beslissing van het Hof van Justitie over de geldigheid van de verordening was ingeleid en de voor de rechter a quo aanhangige zaak niet die was welke aan de ongeldigverklaring van de bestreden verordening ten grondslag lag, dat de Corte costituzionale de haar voorgelegde vraag niet-ontvankelijk heeft verklaard.(58)

51. Het beginsel van het recht op een effectieve rechtsbescherming is niet alleen een bestanddeel van het staatsrecht van de Lid-Staten(59) en een door het Europees Hof voor de rechten van de mens bevestigde waarde.(60) De rechtspraak van het Hof van Justitie verheft het tot fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht. Zo heeft dit Hof het bestaan bevestigd van het recht op een rechter en dat van het recht op effectieve rechtsbescherming(61) van de particulier die zich op het gemeenschapsrecht beroept.(62)

52. Zoals gezegd(63), is het Hof volgens een inmiddels gevestigde rechtspraak van oordeel, dat de ongeldigverklaring zelfs ten aanzien van de verzoeker slechts dan een werking ex nunc kan hebben, wanneer deze werking voor hem een "passend rechtsherstel" vormt.

53. Aangezien de vordering betrekking heeft op de teruggave van in het verleden krachtens de ongeldigverklaarde verordening betaalde bedragen, kan een werking ex nunc erga omnes geen "passend rechtsherstel" vormen. In een dergelijk geval ontneemt zij de vordering immers iedere doeltreffendheid. Een dergelijke werking is hier in strijd met het beginsel van het recht op een effectieve rechtsbescherming.

54. Zowel verzoekster in het hoofdgeding als de Commissie stellen het Hof dan ook voor, in de onderhavige zaak met betrekking tot de marktdeelnemers die vóór 's Hofs arrest een beroep hebben ingesteld of bezwaar hebben aangetekend, het beginsel van de terugwerkende kracht toe te passen.

55. Maar de Commissie "neemt met een hand terug wat zij met de andere geeft", waar zij het Hof in overweging geeft, daarbij de datum van het arrest Roquette van 15 oktober 1980 in aanmerking te nemen, op grond dat de draagwijdte van de ongeldigheid het kader van de verordeningen die toen in geding waren, te buiten gaat, en dat de onwettigheid "duidelijk" is.(64)

56. Dit betoog kan om drie redenen niet overtuigen.

57. Om te beginnen heeft het Hof in 1980 weliswaar de ongeldigheid niet beperkt tot de verordening van 24 maart 1976 die toen in geding was. Het heeft echter gepreciseerd, dat zij slechts de daaropvolgende verordeningen betrof.(65) Het onderhavige geding heeft echter betrekking op een verordening die vóór 24 maart 1976 werd vastgesteld, en de ongeldigheid ervan zou die van verordeningen die alle ook van vóór deze laatste datum dateren, moeten meebrengen.(66)

58. Bovendien zou het voorstel van de Commissie slechts aanvaardbaar zijn, indien zijzelf destijds onmiddellijk alle lering had getrokken uit 's Hofs arresten van 15 oktober 1980, onder meer wat de onderhavige regeling betreft, hetgeen zij niet heeft gedaan.

59. Ten slotte zou het voorstel van de Commissie, indien het zou worden gevolgd, ertoe leiden dat het toepassingsgebied van de uitzondering op de werking ex nunc aanzienlijk zou worden beperkt. Enkel de personen die tussen 24 oktober 1975 en 15 oktober 1980 een beroep hebben ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hebben aangetekend, zouden zich immers op de vastgestelde ongeldigheid kunnen beroepen.

60. Dat voorstel moet dus worden verworpen. Ingeval het Hof zich voor de werking ex nunc zou uitspreken, doch de draagwijdte ervan zou willen beperken, zou de referentiedatum dus die van het te wijzen arrest moeten zijn.

61. Zou dit echter volstaan, wat het recht op een effectieve rechtsbescherming betreft?

62. Natuurlijk zouden verzoekster in het hoofdgeding en degenen die vóór die datum beroep hebben ingesteld of bezwaar hebben aangetekend, hun belangen gevrijwaard zien.

63. Hoe zou het echter gelegen zijn met de marktdeelnemers die door de toepassing van de ongeldige verordening schade hebben geleden en niet vóór de datum van het arrest zijn opgetreden om een teveel aan mcb' s terug te vorderen, ofschoon zij volgens hun nationale procesregels daartoe nog gerechtigd zouden zijn? Kan men aanvaarden, dat zij van het voordeel van de ongeldigheid zouden worden uitgesloten?

64. Het is duidelijk, dat het arrest van het Hof, door de uiterste datum voor een dergelijk optreden vast te stellen, zich in de plaats van de nationale verjaringsregels zou stellen.

65. In zijn conclusie in de zaak Express Dairy Foods(67) verzette advocaat-generaal Capotorti zich tegen iedere werking ex nunc in die zaak, en verwees hij naar de formulering van 's Hofs arrest ACF Chemiefarma(68), dat "een verjaringstermijn om aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, te beantwoorden van te voren moet zijn vastgesteld".(69)

66. Wat de terugvordering wegens onverschuldigde betaling betreft, verwijst 's Hofs vaste rechtspraak naar het nationale recht, "bij de toepassing [waarvan] niet mag worden gediscrimineerd vergeleken met procedures ter beslissing van soortgelijke, doch zuiver nationale geschillen", en overweegt zij, "dat de procesregels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht toegekende rechten niet praktisch onmogelijk mogen maken".(70)

67. Hier leggen wij de vinger op de grootste paradox van de, zelfs beperkte, werking ex nunc: het is de beslissing van het Hof, die het de door de ongeldige verordening gelaedeerde marktdeelnemer, die krachtens de nationale verjaringstermijnen nog de mogelijkheid zou hebben gehad om op te treden, vrijwel onmogelijk zou maken zijn rechten te verdedigen.

68. Behoeft het nog nader betoog, dat de werking ex nunc slechts bij wijze van uitzondering en gelet op de omstandigheden van iedere zaak, kan worden aanvaard?

69. Het door het Hof met de nationale grondwettelijke hoven gedeelde streven, de fundamentele rechten in aanmerking te nemen, en de evolutie van 's Hofs rechtspraak inzake de werking ex nunc rechtvaardigen mijns inziens, dat het Hof een nieuwe stap doet en de gevallen en gevolgen van de beperking in de tijd van de werking van een ongeldigverklaring beperkt.

70. De Commissie zelf stelt duidelijk in de onderhavige zaak: "in geval van ongeldigverklaring (evenals in geval van bindende uitlegging) is de werking ex tunc de regel. De beperking van de werking tot de periode na de datum van het arrest moet dus als uitzondering strikt worden opgevat en mag niet verder gaan dan volstrekt noodzakelijk is".(71)

71. Ik kan slechts meegaan met dit voorstel, dat trouwens herhaalt wat ik in mijn conclusie in de zaak Produits de maïs(72) heb gesuggereerd. Ik begrijp echter niet waarom het, zoals de Commissie in overweging blijft geven, slechts toepassing zou vinden op de partijen die vóór 's Hofs arrest een beroep hebben ingesteld of bezwaar hebben aangetekend.

72. Is hier sprake van ernstige en dwingende omstandigheden die een werking ex nunc noodzakelijk zouden maken?

73. Wat de marktdeelnemers betreft die ten onrechte mcb' s hebben ontvangen, ben ik van mening dat hun uitzonderlijke situatie een uitzonderlijke beslissing rechtvaardigt. Het feit dat de ongeldigheid in casu uiterst laat wordt uitgesproken, zou in geval van terugwerkende kracht hun economisch evenwicht, dat het resultaat is van op goede trouw berustende rechtsbetrekkingen, ernstig kunnen verstoren.(73) Zoals gezegd, dateert de onderzochte verordening echter van vóór die welke het Hof op 15 oktober 1980 ongeldig heeft verklaard. Ik zal het Hof dan ook niet voorstellen, ten aanzien van de betrokkenen, op de werking ex nunc terug te komen.

74. Voor degenen die echter ten onrechte te veel hebben betaald, betekent het rechtszekerheidsbeginsel allereerst de inachtneming van de wettigheid en de mogelijkheid voor de betrokkenen om niet de gevolgen van een ongeldige verordening te moeten dragen.

75. 's Hofs rechtspraak inzake de beperking in de tijd van de arresten waarbij de ongeldigheid wordt uitgesproken, probeert distorsies van de mededinging tussen economische subjecten te voorkomen.(74) Mijns inziens kan hier enkel de normale toepassing van de werking ex tunc ten gunste van de marktdeelnemers die te veel hebben betaald, die distorsies tegenover ondernemingen die te veel hebben ontvangen, beperken.

76. Bovendien is de werking ex nunc niet om enige technische reden geboden. Weliswaar maakt, zoals gezegd, de ongeldigverklaring van de verordening het niet ipso facto mogelijk de vordering van de gelaedeerde marktdeelnemers te bepalen. De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie beschikt om de mcb' s over de verschillende uit het basisprodukt afgeleide produkten te verdelen, onderstelt een nieuw optreden van haar kant.(75) De Commissie stelt echter uitdrukkelijk, dat zij precies in staat is de mcb' s te berekenen die hadden moeten worden betaald indien de litigieuze verordeningen niet onwettig zouden zijn geweest.(76)

77. Is de werking ex nunc ten slotte geboden om ernstige redenen van financieel evenwicht?

78. Er is mijns inziens een fundamenteel verschil tussen enerzijds de situaties die aan de zaken Defrenne II, Pinna, Barber of Legros ten grondslag lagen, en anderzijds de vordering tot terugbetaling van een onverschuldigd mcb, zoals die voor de rechter a quo aanhangig is.(77)

79. De eerste betroffen een zeer groot aantal personen. De ongeldigverklaring met terugwerkende kracht zou talrijke rechtsbetrekkingen hebben geraakt. De financiële repercussies van de terugwerkende kracht zouden aanzienlijk zijn geweest.

80. Hier wordt de verordening ongeldig verklaard voor zover zij een uiterst precies geval betreft: de mcb' s voor bepaalde uit een basisprodukt (maïs) afgeleide produkten betreffen ondernemingen "die gemakkelijk zijn te identificeren (al was het maar wegens de heffings- en betalingsverrichtingen waartoe hun activiteiten aanleiding geven)".(78) De ongeldigverklaring zal slechts aanleiding kunnen geven tot terugbetaling van het te veel betaalde en niet van het geheel der betaalde mcb' s. Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich daarin trouwens niet vergist, aangezien zij niet de totale, maar de gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde mcb' s vordert.(79)

81. De financiële gevolgen van de ongeldigheid zullen door de Gemeenschap via het EOGFL worden gedragen. De Commissie heeft nooit gesteld, dat een volledige terugwerkende kracht van de ongeldigverklaring met betrekking tot de marktdeelnemers die te veel hebben betaald, het evenwicht van de financiën van de Gemeenschap in gevaar zou brengen.

82. Daar de uitzondering op het beginsel van de werking ex tunc dus tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt, herhaal ik hier het standpunt dat ik in mijn conclusie in de zaak Produits de maïs had ingenomen, namelijk dat "[ten] opzichte van de ondernemingen die mcb' s hebben betaald, (...) de ongeldigheid haar normale werking [moet] hebben, dat wil zeggen ex tunc (...)".(80)

83. Ik word in die overtuiging gesterkt door het feit, dat enkel die oplossing in overeenstemming is met de fundamentele beginselen die krachtens 's Hofs rechtspraak een integrerend deel van het gemeenschapsrecht zijn.

84. Een laatste opmerking. Het is mogelijk dat de onverschuldigd betaalde mcb' s in de prijs van de goederen zijn verdisconteerd en op de afnemers zijn afgewenteld. In het arrest Just(81) van 27 februari 1980 erkende het Hof, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzette dat een nationaal rechtsstelsel de terugbetaling van ten onrechte toegepaste belastingen weigert, wanneer die een ongerechtvaardigde verrijking zou meebrengen. Het is merkwaardig, dat het Hof zich met name op dat begrip heeft gebaseerd om een verzoek om beperking van de gevolgen in de tijd van het arrest af te wijzen.(82)

85. Concluderend geef ik het Hof in overweging, voor recht te verklaren:

1) De bepalingen van verordening (EEG) nr. 2719/75 van de Commissie van 24 oktober 1975, die de monetair compenserende bedragen voor zetmeel, dextrine en oplosbaar zetmeel vaststellen, zijn ongeldig

- voor zover zij de monetair compenserende bedragen voor het geheel van die bij de verwerking van een bepaalde hoeveelheid van een zelfde basisprodukt, maïs, in een bepaalde produktieketen verkregen produkten vaststellen op een bedrag dat aanzienlijk hoger is dan het compenserende bedrag voor die bepaalde hoeveelheid basisprodukt,

- voor zover zij de compenserende bedragen voor maïszetmeel vaststellen op een andere grondslag dan die van de interventieprijs van maïs, verminderd met de restitutie bij de produktie van maïszetmeel.

2) Deze ongeldigheid brengt de ongeldigheid mee van de bepalingen van de verordeningen (EEG) nrs. 2829/75, 271/76, 512/76, 572/76 en 618/76, voor zover zij de in het vorige punt genoemde produkten betreffen.

3) Ofschoon de marktdeelnemers zich na de vaststelling van nieuwe monetair compenserende bedragen door de Commissie en ten belope van de werkelijk geleden schade kunnen beroepen op de ongeldigheid van voornoemde verordeningsbepalingen, maakt deze het niet mogelijk, de betaling van monetair compenserende bedragen die nationale autoriteiten op grond van die bepalingen voor de periode vóór de datum van het te wijzen arrest hebben verricht, op losse schroeven te zetten.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) - Respectievelijk zaken 4/79 (Jurispr. 1980, blz. 2823), 109/79 (Jurispr. 1980, blz. 2883) en 145/79 (Jurispr. 1980, blz. 2917).

(2) - Zaak 112/83, Jurispr. 1985, blz. 719.

(3) - Zaak 33/84, Jurispr. 1985, blz. 1605.

(4) - Zie opmerkingen van de Commissie in voornoemde zaak Produits de maïs.

(5) - De tekst van deze vragen is te vinden in het rapport ter terechtzitting (II, 1, in fine).

(6) - PB 1975, L 276, blz. 7. Vastgesteld krachtens verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta' s van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector (PB 1971, L 106, blz. 1).

(7) - Opmerkingen, blz. 6 van de Franse vertaling.

(8) - De mcb' s voor de betrokken afgeleide produkten zouden het compenserende bedrag voor het basisprodukt, maïs, met 23,27 % overschrijden. Zie de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, blz. 3 van de Franse vertaling. In het arrest van 3 oktober 1985 (zaak 46/84, Nordgetreide, Jurispr. 1985, blz. 3127) oordeelde het Hof, dat een verschil van 1,45 % tussen de voor maïs enerzijds en voor afgeleide produkten anderzijds geldende mcb' s gering was en de geldigheid van de bestreden verordening niet aantastte (r.o. 25, 28 en 29). Het verschil bedroeg circa 30 % in de zaken 4/79 en 109/79, en 12 % in zaak 145/79 (r.o. 34 van het arrest Nordgetreide). Het werd in die drie gevallen als groot genoeg beschouwd om een ongeldigverklaring te rechtvaardigen.

(9) - Opmerkingen van de Commissie, blz. 6 van de Franse vertaling.

(10) - Ibidem, blz. 15 en 16.

(11) - Respectievelijk verordening (EEG) van de Commissie houdende wijziging van de monetaire compenserende bedragen (PB 1975, L 284, blz. 1), verordening (EEG) van de Commissie houdende wijziging van de monetaire compenserende bedragen naar aanleiding van de ontwikkeling van de wisselkoersen van de Italiaanse lire (PB 1976, L 34, blz. 1), en verordening (EEG) van de Commissie tot wijziging van de monetaire compenserende bedragen (PB 1976, L 60, blz. 1).

(12) - Verordening (EEG) van de Commissie tot vaststelling van de monetaire compenserende bedragen, en van sommige koersen voor de toepassing daarvan (PB 1976, L 68, blz. 5).

(13) - Zie artikel 4.

(14) - Verordening (EEG) van de Commissie tot wijziging van de monetaire compenserende bedragen (PB 1976, L 75, blz. 1).

(15) - Dictum, punt 2.

(16) - Zaak 66/80 (Jurispr. 1981, blz. 1191).

(17) - R.o. 13. Deze formule wordt herhaald in r.o. 16 van voornoemd arrest Produits de maïs.

(18) - J. C. Masclet, La jurisprudence Roquette à l' épreuve des juridictions françaises (RTDE 1986, blz. 161).

(19) - Zie r.o. 16 van voornoemd arrest van 13 mei 1981, International Chemical Corporation, en de aangehaalde rechtspraak. Zie ook r.o. 44 van de arresten 4/79 en 109/79, r.o. 51 van arrest 145/79 en de aangehaalde rechtspraak, alsook mijn conclusie in de zaak Produits de maïs, punt 5.

(20) - Aangaande het verband tussen geschillen inzake de wettigheid en verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid, zie J. Mertens de Wilmars, Annulation et appréciation de validité dans le traité CEE: convergence ou divergence? (Mélanges H. Kutscher, 1981, blz. 283). Zie ook r.o. 17 van het arrest Produits de maïs.

(21) - Aan prejudiciële arresten tot uitlegging kent het Hof een werking ex tunc toe: zie arresten van 8 april 1976 (zaak 43/75, Defrenne II, Jurispr. 1976, blz. 455), 27 maart 1980 (zaak 61/79, Denkavit italiana, Jurispr. 1980, blz. 1205, r.o. 16 en 17) en 27 maart 1980 (gevoegde zaken 66/79, 127/79 en 128/79, Salumi, Jurispr. 1980, blz. 1237).

(22) - R. Joliet, Le droit institutionnel des Communautés européennes - Le contentieux , blz. 226. Zie bij voorbeeld arrest van 12 juni 1980 (zaak 130/79, Express Dairy Foods, Jurispr. 1980, blz. 1887, conclusie advocaat-generaal Capotorti). De mcb' s die door de nationale autoriteiten op grond van ongeldig verklaarde gemeenschapsverordeningen zijn geheven, moeten worden terugbetaald. Zie ook de impliciete oplossing van de arresten van 19 oktober 1977 in de gevoegde zaken 117/76 en 16/77 (Ruckdeschel, Jurispr. 1977, blz. 1753, r.o. 13) [ (...) verscheidene mogelijkheden bestaan om (...) de eventueel aan belanghebbenden berokkende schade te herstellen (...) ], en in de gevoegde zaken 124/76 en 20/77 (Moulins et Huileries de Pont-à-Mousson, Jurispr. 1977, blz. 1795, r.o. 29).

(23) - Arrest van 4 oktober 1979 (zaak 238/78, Jurispr. 1979, blz. 2955).

(24) - Jurispr. 1979, blz. 2991. Zie ook arrest van 13 november 1984 (gevoegde zaken 256/80, 257/80, 265/80 en 267/80, 5/81 en 51/81 en 282/82, Birra Wuehrer, Jurispr. 1984, blz. 3693).

(25) - Zie mijn conclusie in de zaak Produits de maïs, punt 11.

(26) - Zaak 41/84 (Jurispr. 1986, blz. 1, r.o. 26 tot en met 30). Enkel de werknemers die vóór de datum van het arrest een beroep in rechte hadden ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hadden aangetekend, konden zich op de werking ex tunc van de ongeldigverklaring van artikel 73, lid 2, van verordening nr. 1408/71 beroepen.

(27) - Reeds aangehaald. Zie referenties boven, voetnoot 21.

(28) - Serie A, vol. 31, blz. 5.

(29) - Ibidem, blz. 26.

(30) - R.o. 45 van de arresten 4/79, Providence agricole de la Champagne, en 109/79, Maïseries de Beauce, en r.o. 52 van het arrest 145/79, Roquette.

(31) - R.o. 17.

(32) - Reeds aangehaald. Zie boven, voetnoot 21.

(33) - R.o. 26 van het arrest Pinna. Vergelijk r.o. 72 van het arrest Defrenne II en r.o. 17 van het arrest van 27 maart 1980, Denkavit italiana: Slechts bij uitzondering (...) .

(34) - Zie r.o. 17 en 18 van het arrest Produits de maïs. Zie op dit punt mijn conclusie in die zaak, punt 12. Vergelijk r.o. 18 van het arrest Denkavit italiana en r.o. 13 van het arrest van 2 februari 1988 (zaak 309/85, Barra, Jurispr. 1988, blz. 355).

(35) - Zie mijn conclusie in de zaak Produits de maïs, punt 11.

(36) - D. Simon, L' effet dans le temps des arrêts préjudiciels de la Cour de Justice des Communautés européennes: enjeu ou prétexte d' une nouvelle guerre des juges? , Mélanges Pescatore, Baden-Baden Nomos 1987, blz. 651, inzonderheid blz. 663.

(37) - Zie r.o. 42 van de arresten van 15 oktober 1980, Providence agricole de la Champagne en Maïseries de Beauce.

(38) - Zie r.o. 45 van de arresten Providence agricole de la Champagne en Maïseries de Beauce en r.o. 52 van het arrest Roquette.

(39) - D. Simon, op. cit., blz. 651; J. Boulouis, noot onder het vonnis van het Tribunal d' instance de Lille van 15 juli 1981, Recueil Dalloz 1982, J, blz. 10; H. Labayle, La Cour de justice des Communautés et les effets d' une déclaration d' invalidité (RTDE 1982, blz. 484); J. C. Masclet, op. cit., blz. 161.

(40) - G. Isaac, La modulation par la Cour de justice des Communautés européennes des effets dans le temps de ses arrêts d' invalidité (CDE 1987, blz. 444).

(41) - Zie r.o. 19 van het arrest Produits de maïs. De Société des produits de maïs had na het wijzen van 's Hofs arrest van 15 oktober 1980 in zaak 145/79 een vordering tot terugbetaling ingesteld, en kon dus in geen geval gebruik maken van de mogelijkheid, terugbetaling van de krachtens de ongeldig verklaarde verordening geheven bedragen te bekomen.

(42) - R.o. 18.

(43) - Zie U. Everling, Der Ausschluss der Rueckwirkung bei der Feststellung der Ungueltigkeit von Verordnungen durch den Gerichtshof der EG , Festschrift fuer Bodo Boerner, 1992, blz. 57, inzonderheid blz. 65, vrij vertaald.

(44) - Zie het arrest van 15 januari 1986 (Pinna, reeds aangehaald, r.o. 29) en laatstelijk het arrest van 10 maart 1992 (gevoegde zaken C-38/90 en C-151/90, Lomas, Jurispr. 1992, blz. I-1781, r.o. 25), die woordelijk de formule van r.o. 18 van het arrest Produits de maïs herhalen.

(45) - Zie arresten van 8 april 1976 Defrenne II; 2 februari 1988 (zaak 24/86, Blaizot, Jurispr. 1988, blz. 379, r.o. 28); 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889, r.o. 41); 16 juli 1992 (zaak C-163/90, Legros, Jurispr. 1992, blz. I-4625, r.o. 30) en 6 oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Aangaande het verband tussen de prejudiciële beslissingen tot uitlegging en die tot beoordeling van de geldigheid, zie W. Alexander, The Temporal Effects of Preliminary Rulings (Yearbook of European Law, 1988, vol. 8, blz. 11, inzonderheid blz. 25).

(46) - D. Simon, op. cit., blz. 664.

(47) - Ibidem, blz. 665.

(48) - Opmerkingen van de Société des produits de maïs, blz. 11 en 12 van de getypte versie.

(49) - Met name het rechtstreekse beroep tot nietigverklaring staat hun enkel onder strikte voorwaarden open.

(50) - Rivista di diritto internazionale, 1989, blz. 103.

(51) - Houdende wijziging van de monetair compenserende bedragen (PB 1980, L 156, blz. 1).

(52) - Arrest in zaak 33/84 (Jurispr. 1985, blz. 1605).

(53) - R.o. 20.

(54) - Arrest van de Corte costituzionale, punt 1 van het deel de feiten , eigen cursivering.

(55) - Ibidem, eigen cursivering.

(56) - Ibidem, punt 3.2 van het deel in rechte .

(57) - Ibidem, punt 4.2 van het deel in rechte , eigen cursivering.

(58) - Punt 6 in fine.

(59) - Artikelen 19 van de Duitse grondwet van 23 mei 1949, 24 van de Spaanse grondwet van 29 december 1978, 20 van de Griekse grondwet van 9 juni 1975, 24 van de Italiaanse grondwet van 27 december 1947 en 20 van de Portugese grondwet van 2 maart 1976. Aangaande het recht op een effectieve rechtsbescherming in het Franse staatsrecht, zie de studie van T. S. Renoux, JCP 1993, I, blz. 3675.

(60) - Artikel 13 van het EVRM: Een ieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende rechtsgang voor een nationale instantie (...) . Zie ook artikel 6.

(61) - Zie arresten van 15 mei 1986 (zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, r.o. 18 en 19); 15 oktober 1987 (zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, r.o. 14); 7 mei 1991 (zaak C-340/89, Vlassopoulou, Jurispr. 1991, blz. I-2357, r.o. 22); 7 mei 1992 (zaak C-104/91, Aguirre Borrell e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3003, r.o. 15) en 31 maart 1993 (zaak C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 40).

(62) - 's Hofs gehechtheid aan dit beginsel blijkt bij voorbeeld uit zijn rechtspraak inzake de exceptie van parallel beroep, die het Hof slechts aanvaardt wanneer [de] nationale rechtsmiddelen een doeltreffende bescherming waarborgen van de particulieren die zich door handelingen van de gemeenschapsinstellingen gelaedeerd achten (arrest van 30 mei 1989, zaak 20/88, Roquette, Jurispr. 1989, blz. 1553, r.o. 15, eigen cursivering. Zie op dit punt ook mijn conclusie in die zaak, punt 15).

(63) - Zie boven, punt 35.

(64) - Opmerkingen van de Commissie, blz. 14 en 15 van de Franse vertaling.

(65) - Arrest in zaak 145/79, dictum, punt 2.

(66) - Zie boven, punt 11.

(67) - Punt 5 in fine.

(68) - Arrest van 15 juli 1970 (zaak 41/69, Jurispr. 1970, blz. 661).

(69) - R.o. 19.

(70) - R.o. 12 van het arrest Express Dairy Foods.

(71) - Opmerkingen van de Commissie, blz. 11 van de Franse vertaling.

(72) - Punten 12 en 13 van mijn conclusie.

(73) - Ibidem, punt 13.

(74) - Zie bij voorbeeld het arrest Providence agricole de la Champagne, r.o. 45.

(75) - Zie het arrest Maïseries de Beauce, r.o. 42.

(76) - Opmerkingen van de Commissie, blz. 12 van de Franse vertaling. De Commissie heeft dit ter terechtzitting bevestigd.

(77) - Zie op dit punt de opmerkingen van D. Simon, op. cit., blz. 651, inzonderheid blz. 663-664.

(78) - Zie J. C. Masclet, op. cit., blz. 174.

(79) - Zie de beschikking van de verwijzende rechter, blz. 5 van de Franse vertaling.

(80) - Punt 13 in fine van mijn conclusie.

(81) - Zaak 68/79 (Jurispr. 1980, blz. 501, r.o. 26). Zie ook het arrest Express Dairy Foods, r.o. 13 en 14, en het arrest van 9 november 1983 (zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595, r.o. 13). Zie ook mijn conclusie in de zaak Produits de maïs, punt 13.

(82) - Arrest van 27 mei 1981 (gevoegde zaken 142/80 en 143/80, Essevi en Salengo, Jurispr. 1981, blz. 1413, r.o. 35).

Top