EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CC0092

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 30 juni 1993.
Phil Collins tegen Imtrat Handelsgesellschaft mbH en Patricia Im- und Export Verwaltungsgesellschaft mbH en Leif Emanuel Kraul tegen EMI Electrola GmbH.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Landgericht München I en Bundesgerichtshof - Duitsland.
Artikel 7 EEG-Verdrag - Auteursrecht en naburige rechten.
Gevoegde zaken C-92/92 en C-326/92.

Jurisprudentie 1993 I-05145

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:276

61992C0092

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 30 juni 1993. - PHIL COLLINS TEGEN IMTRAT HANDELSGESELLSCHAFT MBH EN PATRICIA IM- UND EXPORT VERWALTUNGSGESELLSCHAFT MBH EN LEIF EMANUEL KRAUL TEGEN EMI ELECTROLA GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: LANDGERICHT MUENCHEN I EN BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - ARTIKEL 7 EEG-VERDRAG - AUTEURSRECHT EN VERWANTE RECHTEN. - GEVOEGDE ZAKEN C-92/92 EN C-326/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-05145
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00351
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00385


Conclusie van de advocaat generaal


Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

1. Twee Duitse rechterlijke instanties hebben het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de vragen, of het auteursrecht en de naburige rechten onder het EEG-Verdrag vallen en of een Lid-Staat die aan haar onderdanen de mogelijkheid biedt zich te verzetten tegen zonder hun toestemming vervaardigde verveelvoudigingen van hun optredens, deze bescherming ook moet bieden aan onderdanen van andere Lid-Staten, overeenkomstig het in artikel 7 EEG-Verdrag opgenomen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

Zaak C-92/92

2. Verzoeker in zaak C-92/92 is Phil Collins, zanger en componist van Britse nationaliteit. Verweerster - Imtrat Handelsgesellschaft mbH (hierna: "Imtrat") - produceert fonogrammen.(1) In 1983 gaf Collins in de Verenigde Staten een concert, waarvan zonder zijn toestemming een opname werd gemaakt. Van deze opname zijn verveelvoudigingen in de vorm van een cd met de titel "Live and Alive" in de Bondsrepubliek Duitsland door Imtrat op de markt gebracht. Collins maakte bij het Landgericht München I een kort geding aanhangig, waarin hij vroeg om een verbod van de verkoop van deze cd en het onder sekwester stellen van de nog niet verkochte cd's.

3. Het lijkt erop, dat wanneer Collins de Duitse nationaliteit had gehad, zijn verzoek zonder meer zou zijn toegewezen. § 75 van het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte (wet inzake het auteursrecht en aanverwante rechten, BGBl 1965 I, blz. 1273; hierna: "Urheberrechtsgesetz") bepaalt, dat het optreden van de uitvoerend kunstenaar uitsluitend met diens toestemming kan worden vastgelegd. § 125, lid 1, Urheberrechtsgesetz bepaalt, dat Duitse onderdanen de bescherming genieten van § 75, onder meer voor al hun optredens, ongeacht de plaats er van. Buitenlanders genieten in het kader van deze wet evenwel een minder uitgebreide bescherming. Volgens § 125, lid 2, geldt deze bescherming voor alle optredens in Duitsland, en § 125, lid 5, stipuleert, dat zij de uit internationale verdragen voortvloeiende bescherming genieten. Het Landgericht München I verwijst naar het Verdrag van Rome van 26 oktober 1961 inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, maar leidt daaruit af, dat Duitsland enkel gehouden is buitenlandse uitvoerende kunstenaars dezelfde bescherming als eigen onderdanen te geven voor zover de prestaties op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat zijn verricht. Aangezien de Verenigde Staten geen partij zijn bij het Verdrag van Rome, is § 125, lid 5, Urheberrechtsgesetz in deze zaak voor Collins van geen enkel nut. Collins beweert echter op grond van artikel 7 EEG-Verdrag recht te hebben op dezelfde behandeling als nationale onderdanen. Het Landgericht München I heeft derhalve besloten om het Hof de volgende vragen voor te leggen:

"1) Valt het auteursrecht onder het discriminatieverbod van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag?

2) Zo ja, heeft dat als (rechtstreeks werkend) gevolg, dat een Lid-Staat die aan kunstenaars met zijn nationaliteit bescherming biedt voor al hun optredens, ongeacht de plaats waar die plaatsvinden, die bescherming ook moet bieden aan onderdanen van andere Lid-Staten, of is het verenigbaar met artikel 7, eerste alinea, om voor hen die bescherming afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden (te weten § 125, leden 2 tot en met 6, van het Duitse Urheberrechtsgesetz van 9 september 1965)?"

Zaak C-326/92

4. Verzoekster en verweerster in "Revision" in zaak C-326/92 - EMI Electrola GmbH) - produceert en verhandelt fonogrammen. Zij bezit in de Bondsrepubliek Duitsland de uitsluitende exploitatierechten voor bepaalde optredens van de Britse zanger Cliff Richard. Verweersters en verzoeksters in "Revision" zijn Patricia Im- und Export Verwaltungsgesellschaft mbH (hierna: "Patricia"), een maatschappij die fonogrammen verkoopt, en L. E. Kraul, haar beheerder. EMI Electrola heeft de rechter verzocht om Patricia en Kraul (alsmede andere personen) te verbieden inbreuk te maken op de uitsluitende rechten op de opnamen van bepaalde concerten van Cliff Richard. Deze opnamen zijn voor het eerst in het Verenigd Koninkrijk in 1958 en 1959 openbaar gemaakt, klaarblijkelijk door een Britse producent van fonogrammen aan wie Cliff Richard de desbetreffende rechten had overgedragen. Deze maatschappij heeft die rechten vervolgens aan EMI Electrola overgedragen.

5. Het Landgericht heeft het verzoek van EMI Electrola toegewezen en dit vonnis is in hoger beroep bevestigd. Patricia en Kraul hebben beroep in "Revision" ingesteld bij het Bundesgerichtshof, dat verklaarde dat het verzoek van EMI Electrola naar Duits recht enkel gegrond zou zijn, indien de Britse onderdaan Cliff Richard de Duitse nationaliteit had. Uit de verwijzingsbeschikking wordt niet helemaal duidelijk, hoe en waarom het Bundesgerichtshof tot de slotsom is gekomen, dat het Duitse recht in een dergelijk verschil in behandeling voorziet. De reden lijkt te zijn, dat de betrokken optredens vóór 21 oktober 1966 - het tijdstip waarop het Verdrag van Rome in Duitsland van kracht werd - hebben plaatsgevonden en dat Duitsland overeenkomstig het Verdrag van Rome enkel is gehouden tot "nationale behandeling" van buitenlandse kunstenaars ten aanzien van optredens van na dat tijdstip.(2)

6. Het staat hoe dan ook vast, dat er in het Duitse recht sprake is van een verschil in behandeling op grond van de nationaliteit van de uitvoerend kunstenaar. Het Bundesgerichtshof heeft het Hof derhalve de volgende vragen voorgelegd:

"1) Valt het nationale auteursrecht van een Lid-Staat onder het discriminatieverbod van artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag?

2) Zo ja, is de in een Lid-Staat geldende regeling ter bescherming van artistieke optredens (§ 125, leden 2 tot en met 6, UrhG) verenigbaar met artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag, wanneer zij aan onderdanen van een andere Lid-Staat niet dezelfde bescherming biedt als aan nationale kunstenaars?"

De door de twee zaken opgeworpen vragen

7. De twee zaken werpen in hoofdzaak dezelfde vragen op: a) is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht en in het bijzonder met artikel 7 EEG-Verdrag, dat een Lid-Staat een grotere mate van bescherming toekent aan optredens van eigen onderdanen dan aan die van onderdanen van andere Lid-Staten, en b) indien een dergelijke verschil in behandeling niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, hebben de relevante communautaire bepalingen in dat geval dan rechtstreekse werking in die zin, dat een kunstenaar met de nationaliteit van een andere Lid-Staat in een procedure tegen een persoon die zonder zijn toestemming vervaardigde opnamen van zijn optredens in de handel brengt, dezelfde rechten kan opeisen als een onderdaan van de betrokken Lid-Staat?

8. Terloops zij erop gewezen, dat hoewel de beide nationale rechterlijke instanties verwijzen naar het auteursrecht, de beide zaken geen betrekking hebben op het auteursrecht stricto sensu, maar op bepaalde naburige rechten die bekend zijn onder de naam van "rechten van uitvoerende kunstenaars".

Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit

9. Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is het belangrijkste beginsel van het gemeenschapsrecht. Het is het leitmotiv van het EEG-Verdrag. Het is hierin in algemene bewoordingen opgenomen in artikel 7, eerste alinea, dat bepaalt als volgt:

"Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."

Dit algemene discriminatieverbod word in andere, meer specifieke bepalingen van het Verdrag gepreciseerd. Zo staat bij voorbeeld artikel 36 bepaalde beperkingen van het vrije verkeer van goederen toe, mits deze geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel vormen. Artikel 48, lid 2, schrijft de afschaffing voor "van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden". Volgens artikel 52, tweede alinea, kunnen de onderdanen van een Lid-Staat werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere Lid-Staat uitoefenen "overeenkomstig de bepalingen welke (...) voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld". Overeenkomstig artikel 60, derde alinea, kan degene die diensten verricht, zijn werkzaamheden in het land waar de dienst wordt verricht, "onder dezelfde voorwaarden [uitoefenen] als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt".

10. Het is niet moeilijk in te zien, waarom de auteurs van het Verdrag zoveel belang aan het discriminatieverbod hebben gehecht. De voornaamste doelstelling van het Verdrag is het verwezenlijken van een geïntegreerde economie, waarin de produktiefactoren evenals de vruchten van de produktie vrij en zonder belemmeringen kunnen circuleren, waardoor een doeltreffender spreiding van middelen en een betere arbeidsdeling mogelijk wordt. De grootste hindernis bij het verwezenlijken van deze doelstelling was het bestaan van discriminerende regelingen en praktijken, waarmee de nationale regeringen traditioneel hun eigen producenten en werknemers tegenover de buitenlandse concurrentie beschermden. Ofschoon de afschaffing van discriminerende regelingen en praktijken op zich onvoldoende is om het door het Verdrag beoogde, hoge peil van economische integratie te bereiken, is het onmiskenbaar een eerste, noodzakelijke voorwaarde.

11. Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit heeft eveneens een grote symbolische betekenis, daar het duidelijk maakt, dat de Gemeenschap niet enkel een handelsovereenkomst tussen de regeringen van de Lid-Staten is, maar een gemeenschappelijke onderneming waaraan alle burgers van Europa individueel deel kunnen hebben. De onderdanen van elke Lid-Staat hebben het recht om onder dezelfde voorwaarden als de nationale bevolking te leven, te werken en zaken te doen in andere Lid-Staten. Zij dienen niet slechts als buitenlanders te worden gedoogd, maar door de autoriteiten van het gastland te worden ontvangen als onderdanen van de Gemeenschap die "binnen de werkingssfeer van het Verdrag" recht hebben op dezelfde privileges en voordelen als de onderdanen van het gastland. Dit is het aspect van het gemeenschapsrecht dat het individu het meest direct aangaat en dat het meest leidt tot het besef van een gemeenschappelijke identiteit en een gedeelde toekomst, zonder welke het door de considerans geproclameerde "steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren" een holle frase zou zijn.

12. Er is veel geschreven over de relatie tussen artikel 7 en de andere, meer specifieke verdragsbepalingen betreffende het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (bij voorbeeld de artikelen 48, lid 2, 52, tweede alinea, en 60, derde alinea). Ook bestaat er een omvangrijke rechtspraak over deze relatie. De algemeen aanvaarde opvatting lijkt te zijn, dat enkel een beroep op artikel 7 moet worden gedaan wanneer andere, specifieke discriminatieverboden niet van toepassing zijn.(3) Een van de belangrijkste functies van artikel 7 is derhalve het opvullen van de leemten die de specifieke bepalingen van het Verdrag hebben open gelaten.(4)

13. Er wordt weleens gezegd, dat wanneer regelingen verenigbaar zijn met de specifieke verdragsbepalingen ter zake van het verbod van discriminatie, zij dit eveneens zijn met artikel 7.(5) Het zou juister zijn om te zeggen, dat een nationale bepaling niet in strijd kan zijn met artikel 7, indien zij een onderscheid maakt dat uitdrukkelijk is toegestaan door een van de meer specifieke artikelen van het Verdrag. Aldus is de door artikel 48, lid 4, van het Verdrag toegestane praktijk om onder bepaalde omstandigheden onderdanen van andere Lid-Staten van overheidsbetrekkingen uit te sluiten, niet in strijd met artikel 7, ondanks haar duidelijk discriminerend karakter. Het is daarentegen onjuist om aan te nemen, dat een voor onderdanen van andere Lid-Staten discriminerende bepaling niet in strijd met artikel 7 kan zijn, enkel en alleen omdat zij niet onder de specifieke bepalingen van de artikelen 48, 52, 59 en 60 van het Verdrag valt. Anders zou artikel 7 niet langer zijn functie van leemtenvuller kunnen vervullen.

14. In de omstandigheden van de onderhavige gevallen acht ik het niet noodzakelijk de relatie tussen het algemene verbod van artikel 7 en de elders opgenomen specifieke bepalingen uit te diepen. Het lijdt geen twijfel, dat artikel 7, op zichzelf of in samenhang met andere verdragsbepalingen, met zich brengt dat onderdanen van een Lid-Staat gerechtigd zijn tot het uitoefenen van elke wettige vorm van economische activiteit in een andere Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van die staat.

15. Deze eenvoudige opmerking is waarschijnlijk op zich reeds voldoende voor de beantwoording van de door de onderhavige zaken opgeworpen fundamentele vragen. Voor zover intellectuele-eigendomsrechten de rechthebbende in staat stellen om van de door het Verdrag - in het bijzonder de artikelen 30, 52 en 59 - gewaarborgde vrijheden gebruik te maken, moet een Lid-Staat aan onderdanen van een andere Lid-Staat dezelfde mate van bescherming verlenen als aan zijn eigen onderdanen. Indien bij voorbeeld een Lid-Staat octrooien enkel aan zijn eigen onderdanen toekent en weigert octrooien aan onderdanen van andere Lid-Staten toe te kennen, kan men niet in alle ernst betogen dat een dergelijke handelwijze met het Verdrag verenigbaar is.

16. Een dergelijke discriminatie is in 1961 specifiek omschreven door de Raad in het Algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten(6) en in het Algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging.(7) Beide programma's eisen de opheffing van "bepalingen en handelwijzen die alleen voor vreemdelingen de bevoegdheid om de rechten uit te oefenen die gewoonlijk aan het verrichten van een werkzaamheid anders dan in loondienst zijn verbonden, uitsluiten, beperken of aan bepaalde voorwaarden onderwerpen en in het bijzonder de bevoegdheid om (...) intellectuele eigendom en de daaraan verbonden rechten te verwerven, te gebruiken of te vervreemden".(8) Opgemerkt zij, dat de algemene programma's "nuttige aanwijzingen (...) verschaffen voor de uitvoering van de desbetreffende verdragsbepalingen".(9)

17. Er zijn vele wijzen, waarop de rechthebbende in het kader van de door het Verdrag gewaarborgde economische vrijheden gebruik kan maken van zijn intellectuele-eigendomsrechten. Zo kan een kunstenaar fonogrammen van zijn optreden in zijn eigen land laten produceren en naar een andere Lid-Staat uitvoeren, in welk geval zijn situatie door artikel 30 wordt bestreken. Hij kan eveneens in die andere Lid-Staat een maatschappij of een dochteronderneming oprichten en daar fonogrammen laten produceren, teneinde deze in dat land te verkopen, in welk geval hij overeenkomstig artikel 52 van zijn recht van vestiging gebruik maakt. Ook kan hij - en dit is ongetwijfeld de meest gebruikelijke methode voor de exploitatie van auteursrechten, die ook de in de onderhavige zaken is gebruikt - aan een ander een licentie verlenen voor de produktie en verkoop van fonogrammen van zijn optreden in een andere Lid-Staat; in dat geval zal hij zeker voor elk verkocht exemplaar royalty's ontvangen en kan hij verdere royalty's ontvangen door een auteursrechtenbureau (of meer nauwkeurig, een beheersmaatschappij voor de rechten van uitvoerende kunstenaars) licentie te verlenen om openbare uitzendingen van zijn opnamen toe te staan. Dergelijke licentieverleningen vormen diensten die over de nationale grenzen heen worden verricht en die als zodanig door artikel 59 van het Verdrag worden bestreken.

18. Welke wijze ook een kunstenaar kiest om zijn optredens te exploiteren teneinde zakelijk voordeel in een andere Lid-Staat te behalen, zijn situatie zal steeds door het gemeenschapsrecht worden bestreken. In zoverre zal hij zich "binnen de werkingssfeer van het Verdrag" bevinden en zich kunnen beroepen op het in artikel 7 van dat Verdrag opgenomen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. In feite is het Hof veel verder gegaan. Het heeft verklaard, dat een toerist die zich naar een andere Lid-Staat begeeft als ontvanger van diensten, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Lid-Staat in aanmerking kan komen voor een stelsel van schadeloosstelling bij geweldmisdrijf(10); dat een persoon die zich voor het volgen van beroepsonderwijs naar een andere Lid-Staat begeeft, niet gehouden is tot betaling van een inschrijfgeld, indien de onderdanen van die Lid-Staat dit niet verschuldigd zijn(11); en dat wat het gebruik van talen voor het gerecht betreft, een migrerend werknemer tegen wie een strafvervolging is ingesteld, het recht heeft op dezelfde behandeling als de onderdanen van het gastland.(12) Het zou ongehoord zijn, wanneer degenen die van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden gebruik maken, recht op gelijke behandeling hebben ten aanzien van zaken die - zonder daarmee irrelevant te zijn - van secundair belang en in wezen niet-economisch van aard zijn, maar op het gebied van de intellectuele eigendom, waarvan het economisch belang aanzienlijk is, niet voor een dergelijke gelijke behandeling in aanmerking zouden komen.

19. Er kan natuurlijk geen twijfel bestaan over het economisch belang van het uitsluitend recht van de uitvoerend kunstenaar tot het verlenen van toestemming voor de verveelvoudiging en verbreiding van opnamen van zijn optredens. De uitoefening van dit recht is wezenlijk voor de commerciële exploitatie van een optreden. De verkoop van zonder toestemming vervaardigde opnamen brengt voor de uitvoerend kunstenaar in tweeërlei opzicht schade met zich: in de eerste plaats ontvangt hij geen royalty's voor deze opnamen, waarvan de verkoop onvermijdelijk tot een lagere vraag naar legale opnamen leidt, terwijl ook de koopkracht van de meest verwoede verzamelaar haar grenzen heeft; in de tweede plaats is hij niet meer in staat de kwaliteit van de opnamen te controleren, hetgeen in geval van een slechte technische kwaliteit zijn reputatie schade berokkent. Dit laatste punt is nadrukkelijk, evenwel zonder succes, aangevoerd door de "Oostenrijkse dirigent van wereldfaam" die de verkoop van zonder zijn toestemming vervaardigde opnamen niet kon verhinderen (de zaak "Zauberflöte", reeds aangehaald in voetnoot 2).

20. De rechten van de kunstenaar spelen eveneens een rol op het gebied van de consumentenbescherming: de consumenten gaan er ongetwijfeld van uit, dat de opnamen van bekende, nog levende kunstenaars niet zonder hun toestemming worden verhandeld en dat deze personen hun reputatie niet in gevaar brengen door de verkoop van kwalitatief slechte opnamen toe te staan; deze beperkte kwaliteitswaarborg gaat geheel verloren, indien opnamen zonder toestemming van de kunstenaar kunnen worden verkocht. Bijgevolg kan worden vastgesteld, dat de rechten van kunstenaars wat hun werking betreft, overeenkomen met merken, waarvan het Hof het economisch belang in de zaak Hag II(13) heeft erkend.

21. Verweersters in de beide onderhavige zaken voeren een aantal argumenten aan om aan te tonen, dat de bestreden Duitse wetgeving niet in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Ik vat de belangrijkste argumenten in het kort samen en geef aan, waarom ik geen ervan overtuigend vind.

22. Verweersters betogen, dat de discriminatie buiten de werkingssfeer van het Verdrag valt. Imtrat komt tot deze slotsom op grond dat het betrokken concert buiten het grondgebied van een Lid-Staat plaatsvond en dat krachtens artikel 222 van het Verdrag de intellectuele-eigendomsrechten een aangelegenheid van nationaal recht zijn. Dit kan niet worden aanvaard. De plaats van het oorspronkelijke optreden doet niet ter zake; van belang is, dat Phil Collins en zijn licentienemers op duidelijk discriminerende wijze van bescherming verstoken blijven bij hun voornemen het optreden in een andere Lid-Staat te exploiteren respectievelijk anderen eraan te hinderen zulks te doen.(14) Het op artikel 222 van het Verdrag gebaseerde argument houdt evenmin stand. Dit artikel, dat bepaalt dat het Verdrag de regeling van het eigendomsrecht in de Lid-Staten onverlet laat, staat de Lid-Staten duidelijk niet toe intellectuele-eigendomsrechten op een discriminerende grondslag toe te kennen. Men zou even goed kunnen betogen, dat een Lid-Staat onderdanen van een andere Lid-Staat kan verbieden om grond voor zakelijke doeleinden te kopen.

23. Patricia en Kraul betogen, dat bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten, deze gebieden zich volledig onttrekken aan de werkingssfeer van het Verdrag. Dit argument is uiteraard gedoemd te falen. De toepassing van het non-discriminatiebeginsel hangt niet af van harmonisatie van nationale rechten; in tegendeel, juist op de terreinen waarop de harmonisatie niet is verwezenlijkt, is het beginsel van nationale behandeling van bijzonder belang.

24. Het is juist, dat het Hof meer dan eens heeft verklaard dat bij gebreke van harmonisatie het de taak van het nationale recht is om de voorwaarden voor de toekenning van intellectuele-eigendomsrechten te bepalen: zie het arrest Thetford.(15) Dit betekent evenwel niet, dat het de Lid-Staten vrijstaat om discriminerende voorwaarden voor de toekenning van deze rechten vast te stellen. Dit vloeit duidelijk voort uit het arrest Thetford zelf (r.o. 17), waarin het Hof belang hecht aan de non-discriminatoire aard van een bepaling van de Engelse wettelijke regeling betreffende de toekenning van octrooien, door te verklaren dat "er geen discriminatie op grond van de nationaliteit van de octrooiaanvrager" is; het Hof maakt duidelijk, dat een op de grondslag van een discriminerende bepaling verleend octrooi niet kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van beperkingen van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten krachtens artikel 36 van het Verdrag. Bovendien heeft ook de Raad in de bovengenoemde algemene programma's (zie punt 16) erkend, dat de verlening en het gebruik van intellectuele- eigendomsrechten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen en derhalve aan het discriminatieverbod onderworpen zijn.

25. In dit verband is ook een ander arrest van het Hof van belang, te weten het arrest GVL(16), waarin het Hof verklaarde, dat een vennootschap belast met het beheer van auteursrechten in strijd met artikel 86 van het Verdrag haar machtspositie misbruikte door te weigeren de rechten van niet in Duitsland woonachtige kunstenaars te beheren. De in die zaak omstreden beschikking(17) was gedeeltelijk gebaseerd op artikel 7 van het Verdrag. Zoals de Commissie benadrukte, zou het nogal merkwaardig zijn wanneer het ondernemingen verboden was op het gebied van intellectuele eigendom een onderscheid op grond van nationaliteit te maken, maar dat de Lid-Staten een discriminerende wetgeving in stand zouden kunnen houden. Het Verenigd Koninkrijk haalt eveneens het arrest GVL aan en betoogt, volgens mij terecht, dat het beheer en de uitoefening van rechten van uitvoerende kunstenaars binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen.

26. Het is hoe dan ook onjuist te stellen, dat de communautaire wetgever op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten volledig inactief is gebleven. Er zijn tal van maatregelen vastgesteld; onder meer richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's(18) en richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.(19) Opgemerkt zij, dat volgens de achttiende overweging van de considerans van laatstgenoemde richtlijn elke maatregel genomen op grond van artikel 5 van die richtlijn, welk artikel afwijkingen toelaat van het door artikel 1 ingestelde uitsluitende openbare uitleenrecht, overeen moet stemmen met artikel 7 van het Verdrag. Ook kan worden genoemd de resolutie van de Raad van 14 mei 1992 tot versterking van de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten.(20) Artikel 1 van deze resolutie bepaalt, dat de Lid-Staten zich ertoe verbinden, partij te worden bij de Akte van Parijs bij de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 24 juli 1971 en het Internationaal Verdrag van Rome van 1961. Onder deze omstandigheden is de opvatting dat het auteursrecht en de naburige rechten niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, niet langer houdbaar.

27. Het enige door verweersters aangevoerde argument dat enigszins aannemelijk lijkt, is gebaseerd op het Verdrag van Rome, waaraan Imtrat veel belang hecht. Volgens dit argument kunnen alle vragen betreffende de mate van aan buitenlandse kunstenaars toe te kennen bescherming worden beantwoord in het kader van dit verdrag, dat een wankel, op de gedachte van wederkerigheid gebaseerd evenwicht tot stand heeft gebracht. Het aanknopingscriterium in het Verdrag van Rome is niet de nationaliteit - welke bezwaarlijk als criterium kan gelden, omdat het in vele gevallen gaat om optredens van groepen van kunstenaars die een verschillende nationaliteit hebben -, maar de plaats van het optreden. Imtrat beklemtoont bovendien, dat zowel Duitsland als het Verenigd Koninkrijk aan het Verdrag van Rome waren gebonden vóór hun toetreding tot het EEG-Verdrag (zeker vanaf 1 januari 1973, de datum van toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen), en stelt, dat krachtens artikel 234 EEG-Verdrag het Verdrag van Rome voorrang boven het EEG-Verdrag moet hebben. Imtrat geeft te verstaan, dat de toepassing van artikel 7 van het Verdrag op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten rampzalige gevolgen kan hebben: auteurs van andere Lid-Staten zouden bij voorbeeld in Duitsland kunnen verzoeken om de in het Duitse recht opgenomen langdurige bescherming (70 jaar na het overlijden van de auteur), terwijl krachtens artikel 7, lid 8, van de Berner Conventie Duitsland niet verplicht is hun een langere beschermingsduur dan die van het land van oorsprong van het werk toe te kennen.

28. In antwoord op deze argumenten kan het volgende worden opgemerkt. Wat in de eerste plaats de verhoudingen tussen Lid-Staten betreft, geeft artikel 234 EEG-Verdrag geen voorrang aan het Verdrag, ook al is het Verdrag van Rome vóór het EEG-Verdrag tot stand gekomen. Artikel 234 heeft uitsluitend betrekking op de verhoudingen tussen Lid-Staten en derde landen.(21)

29. In de tweede plaats is er hoe dan ook geen sprake van een conflict tussen het gemeenschapsrecht en het Verdrag van Rome. Het Verdrag van Rome voorziet enkel in een minimale beschermingsregeling en staat niet eraan in de weg, dat de Verdragsluitende Partijen aan hun eigen onderdanen of aan die van andere staten een ruimere bescherming toekennen. Een en ander blijkt duidelijk uit de artikelen 21 en 22 van het Verdrag van Rome. Artikel 21 bepaalt als volgt:

"De in dit Verdrag voorziene bescherming laat onverlet bescherming die anderszins is verzekerd aan uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties."

Artikel 22 luidt:

"De Verdragsluitende Staten behouden zich het recht voor onderling bijzondere overeenkomsten te sluiten, voor zover zulke overeenkomsten uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen of omroeporganisaties uitgebreidere rechten toekennen dan die welke zijn toegekend bij dit Verdrag, of andere bepalingen bevatten die niet strijdig zijn met dit Verdrag."

Het Verdrag van Rome vormt geen beletsel voor Duitsland om aan kunstenaars een ruimere bescherming toe te kennen dan het minimum waarin het Verdrag voorziet. Artikel 7 EEG-Verdrag schrijft evenwel voor, dat indien aan Duitse kunstenaars een ruimere bescherming wordt verleend, ook onderdanen van andere Lid-Staten hiervoor in aanmerking dienen te komen.

30. Indien, in de derde plaats, de nationaliteit wegens het probleem van multi-nationale groepen geen dienst kan doen als aanknopingscriterium, dan kan men zich afvragen waarom het Duitse recht de nationaliteit gebruikt als aanknopingscriterium door, naargelang de kunstenaar de Duitse of een andere nationaliteit heeft, een verschillende mate van bescherming te verlenen. Bovendien blijkt het optreden reeds te zijn beschermd indien maar een enkel lid van de groep de Duitse nationaliteit heeft.(22) Dit vormt een zeer eenvoudig criterium voor het oplossen van het probleem van multi-nationale groepen; het is eveneens bruikbaar, wanneer een lid van een groep de nationaliteit van een andere Lid-Staat heeft.

31. Wat in de vierde plaats de gevolgen betreft van de toepassing van het beginsel van non-discriminatie op het auteursrecht in het algemeen en op de duur van de bescherming, is het zeer wel mogelijk, dat artikel 7 EEG-Verdrag elke Lid-Staat voorschrijft om voor alle onderdanen van de Gemeenschap dezelfde beschermingsduur te laten gelden als voor zijn eigen onderdanen, ook al komen laatstgenoemden in andere Lid-Staten slechts voor een veel kortere beschermingsduur in aanmerking. Het is duidelijk, dat het verbod van discriminatie bij gebreke van een algehele harmonisatie vaak zal meebrengen, dat de onderdanen van Lid-Staat A beter beschermd zijn in Lid-Staat B dan omgekeerd. Die vraag is evenwel niet in deze zaken opgeworpen en het is duidelijk, dat er geen sprake zal zijn van ernstige gevolgen (behalve voor de producenten van zonder toestemming vervaardigde opnamen), indien de aan Duitse kunstenaars verleende bescherming, voor optredens op het grondgebied van een staat die geen partij is bij het Verdrag van Rome of voor optredens vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Rome, eveneens zou worden verleend aan kunstenaars die onderdaan van andere Lid-Staten zijn.

Rechtstreekse werking van artikel 7, eerste alinea

32. Thans behandel ik de vraag van de rechtstreekse werking. Mijns inziens vloeit uit het voorgaande duidelijk voort, dat partijen in de omstandigheden van de onderhavige zaken zich moeten kunnen beroepen op de bepalingen van het Verdrag, die elke vorm van discriminatie verbieden. Het lijdt uiteraard geen twijfel, dat het in de artikelen 52, tweede alinea, en 60, derde alinea, bedoelde discriminatieverbod rechtstreekse werking heeft; wat het eerstgenoemde artikel betreft, kan worden verwezen naar het arrest Reyners(23) en voor het laatstgenoemde naar het arrest Van Binsbergen.(24) Uit deze arresten blijkt duidelijk dat, gelet op de bepalingen van het Verdrag, de vaststelling van wettelijke bepalingen betreffende het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit overbodig was.(25)

33. Uit de rechtspraak van het Hof lijkt eveneens voort te vloeien, dat het eerste lid van artikel 7 rechtstreekse werking heeft voor zover het elke vorm van discriminatie binnen de werkingssfeer van het Verdrag verbiedt. In het arrest Kenny(26) heeft het Hof deze bepaling "rechtstreeks van toepassing" verklaard (hetgeen zonder enige twijfel betekent, dat zij rechtstreekse werking heeft), terwijl het Hof in het arrest Blaizot(27) uitdrukkelijk op de rechtstreekse werking van artikel 7 heeft gewezen. Meer nadrukkelijk blijkt uit een aantal arresten, waaronder de arresten Cowan(28), Barra(29) en Raulin(30), dat de nationale rechterlijke instanties gehouden zijn nationale bepalingen die in strijd zijn met artikel 7, niet toe te passen. Het is eveneens duidelijk, dat deze verplichting niet enkel geldt in gedingen tegen de staat, maar evenzeer in gedingen tussen particulieren.(31)

Een feitelijk verschil tussen zaak C-92/92 en zaak C-326/92

34. De laatste vraag die nog moet worden onderzocht, betreft de betekenis die moet worden toegekend aan een duidelijk verschil tussen de feiten van de zaak C-92/92 en die van zaak C-326/92: in de eerste zaak is de uitvoerend kunstenaar, Phil Collins, eigenaar van de rechten van de uitvoerend kunstenaar gebleven en heeft hij een uitsluitende vergunning aan een producent van fonogrammen verleend ter exploitatie van zijn rechten in Duitsland; in de tweede zaak heeft de uitvoerend kunstenaar, Cliff Richard, zijn rechten overgedragen aan een Britse maatschappij die ze op haar beurt aan een Duitse maatschappij heeft overgedragen. Ik ben ervan overtuigd, dat dit verschil voor de kwestie van de discriminatie niet relevant is. Ofschoon in zaak C-326/92 een Duitse maatschappij het directe slachtoffer van de Duitse wetgeving is, is, ervan uitgaand dat EMI Electrola royalty's aan de uitvoerend kunstenaar betaalt, Cliff Richard zelf het indirecte slachtoffer. Zelfs in het geval van een forfaitaire cessie, die niet voorziet in betaling van royalty's, is het in beginsel onwettig om een onderscheid op grond van de nationaliteit van de kunstenaar of de oorspronkelijke rechthebbende te maken. Indien een dergelijk onderscheid toegestaan was, zou dit betekenen dat het aan een Duitse kunstenaar verleende uitsluitend recht een overdraagbaar goed van mogelijkerwijs aanzienlijke waarde zou zijn, terwijl het uitsluitend recht van de Britse kunstenaar nagenoeg geen overdraagbare waarde zou hebben omdat het door de overdracht zou zijn uitgeput. In de omstandigheden van de onderhavige gevallen zou het hoe dan ook niet logisch zijn, onderscheid te maken tussen de rechten van een kunstenaar waarvoor een uitsluitende licentie is verleend, en de rechten van een kunstenaar die zijn overgedragen.

Conclusie

35. Ik ben bijgevolg van mening, dat de in zaak C-92/92 door het Landgericht München I en de in zaak C-326/92 door het Bundesgerichtshof aan het Hof gestelde vragen als volgt moeten worden beantwoord:

"Overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag moeten zich voor de nationale rechter van een Lid-Staat uitvoerende kunstenaars van andere Lid-Staten onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de eerstgenoemde staat tegen een zonder hun toestemming vervaardigde verveelvoudiging van hun optredens kunnen verzetten."

(1) - "Fonogram" is een generieke term die vinylplaten, compact-discs (cd) en audiocassettes omvat. De term wordt omschreven in artikel 3, sub b, van het Internationaal Verdrag van Rome van 26 oktober 1961 inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties als "iedere uitsluitend hoorbare vastlegging van klanken van een uitvoering of van andere klanken".

(2) - Zie het arrest van het Bundesgerichtshof van 20 november 1986 (Die Zauberflöte), GRUR 1987, blz. 814.

(3) - Zie bij voorbeeld in Kommentar zum EWG-Vertrag, door E. Grabitz (red.), hoofdstuk 20 over artikel 7; zie ook arrest van 30 mei 1989, zaak 305/87, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1989, blz. 1461, r.o. 13.

(4) - Zie B. Sundberg-Weitman, Discrimination on Grounds of Nationality, 1977, blz. 14.

(5) - Zie bij voorbeeld arrest van 23 april 1991, zaak C-41/90, Höfner en Elser, Jurispr. 1991, blz. I-1979, r.o. 36.

(6) - PB 15 januari 1962, blz. 32.

(7) - PB 15 januari 1962, blz. 36.

(8) - Titel III.A, derde alinea, sub e.

(9) - Arrest van 28 april 1977, zaak 71/76, Thieffry, Jurispr. 1977, blz. 765, r.o. 14.

(10) - Arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195.

(11) - Arrest van 13 februari 1985, zaak 293/83, Gravier, Jurispr. 1985, blz. 593.

(12) - Arrest van 11 juli 1985, zaak 137/84, Mutsch, Jurispr. 1985, blz. 2681, in het bijzonder r.o. 12.

(13) - Arrest van 17 oktober 1990, zaak C-10/89, HAG GF, Jurispr. 1990, blz. I-3711.

(14) - In het arrest van 12 december 1974 (zaak 36/74, Walrave, Jurispr. 1974, blz. 1405, r.o. 28) verklaarde het Hof, dat "de non-discriminatieregel wegens haar dwingende aard geldt bij de beoordeling van alle rechtsbetrekkingen, in de mate waarin deze hetzij wegens de plaats waar zij worden aangegaan, hetzij wegens de plaats waar zij hun uitwerking hebben, op het grondgebied van de Gemeenschap kunnen worden gelocaliseerd".

(15) - Arrest van 30 juni 1988, zaak 35/87, Jurispr. 1988, blz. 3585, r.o. 12.

(16) - Arrest van 2 maart 1983, zaak 7/82, Jurispr. 1983, blz. 483.

(17) - Beschikking 81/1030/EEG van de Commissie (PB 1981, L 370, blz. 49); zie in het bijzonder punt 46 van de beschikking.

(18) - PB 1991, L 122, blz. 42.

(19) - PB 1992, L 346, blz. 61.

(20) - PB 1992, C 138, blz. 1.

(21) - Zie bij voorbeeld arrest van 11 maart 1986, zaak 121/85, Conegate, Jurispr. 1986, blz. 1007, r.o. 24.

(22) - Zie Möhring-Nicolini, Urheberrechtsgesetz, commentaar op artikel 125, blz. 694 en 695.

(23) - Arrest van 21 juni 1974, zaak 2/74, Jurispr. 1974, blz. 631, r.o. 24 en 25.

(24) - Arrest van 3 december 1974, zaak 33/74, Jurispr. 1974, blz. 1299, r.o. 27.

(25) - R.o. 30 van het arrest Reyners en r.o. 26 van het arrest Van Binsbergen.

(26) - Arrest van 28 juni 1978, zaak 1/78, Jurispr. 1978, blz. 1489, r.o. 12.

(27) - Arrest van 2 februari 1988, zaak 24/86, Jurispr. 1988, blz. 379, r.o. 35.

(28) - Zie voetnoot 10.

(29) - Arrest van 2 februari 1988, zaak 309/85, Jurispr. 1988, blz. 355, r.o. 19 en 20.

(30) - Arrest van 26 februari 1992, zaak C-357/89, Jurispr. 1992, blz. I-1027, r.o. 42 en 43.

(31) - Arrest van 14 juli 1976, zaak 13/76, Donà, Jurispr. 1976, blz. 1333, r.o. 17-19; zie eveneens A. Arnull, The General Principles of EEC Law and the Individual, 1990, blz. 18.

Top