Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991TJ0058

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 3 maart 1993.
    Dierk Booss en Robert Caspar Fischer tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Bevordering - Aanwerving in rang A 2 - Kennisgeving van vacature - Aan onderdanen van bepaalde Lid-Staten voorbehouden posten.
    Zaak T-58/91.

    Jurisprudentie 1993 II-00147

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:15

    61991A0058

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 3 MAART 1993. - DIERK BOOSS EN ROBERT CASPAR FISCHER TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEVORDERING - AANWERVING IN RANG A 2 - KENNISGEVING VAN VACATURE - VOOR ONDERDANEN VAN BEPAALDE LID-STATEN VOORBEHOUDEN POSTEN. - ZAAK T-58/91.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00147


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Ambtenaren ° Vacature ° Voorziening bij wege van bevordering ° Vergelijking van verdiensten van kandidaten ° Invoering van vereiste dat niet in kennisgeving van vacature voorkomt ° Ontoelaatbaarheid

    (Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, sub a, en art. 45, lid 1)

    2. Ambtenaren ° Beroep ° Voorafgaande administratieve klacht ° Identiteit van voorwerp en grond ° Middelen en argumenten niet vermeld in, doch nauw aansluitend bij klacht ° Ontvankelijkheid

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    3. Ambtenaren ° Aanwerving ° Criteria ° Geografisch evenwicht ° Ambten in rangen A 1 en A 2 ° Voorziening met inaanmerkingneming van nationaliteit van kandidaten ° Ontoelaatbaarheid indien niet door dienstbelang gerechtvaardigd

    (Ambtenarenstatuut, art. 27, eerste en derde alinea, en 29)

    Samenvatting


    1. In een procedure ter voorziening in een vacature door bevordering op grond van artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut dient het tot aanstelling bevoegd gezag de door artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut verlangde onderlinge vergelijking van de verdiensten van de kandidaten te verrichten in het wettigheidskader dat het zichzelf met de kennisgeving van vacature heeft gesteld. Aan deze verplichting wordt niet voldaan, wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag zich over de kwalificaties die voor de vervulling van een vacature in het bijzonder zijn vereist, eerst beraadt na de bekendmaking van de betrokken kennisgeving van vacature en wanneer het weet welke kandidaten zich hebben aangemeld, en het de bewoordingen van de kennisgeving van vacature uitlegt in de zin die het voor de behoeften van de dienst het meest geschikt acht. Een andere uitlegging zou de kennisgeving van vacature de essentiële rol ontnemen die zij in de aanwervingsprocedure te vervullen heeft, namelijk de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard van de vereiste kwalificaties voor de vervulling van het betrokken ambt.

    Bij gebreke van specifieke bepalingen in het Statuut betreffende bevordering naar de rang A 2 moeten deze beginselen worden toegepast in een procedure tot vervulling van een ambt van die rang. Bijgevolg kan het tot aanstelling bevoegd gezag van de kandidaten voor een dergelijk ambt geen bijzondere kwalificatie verlangen wanneer die in de kennisgeving van vacature niet uitdrukkelijk is vermeld of niet noodzakelijk volgt uit de in die kennisgeving opgenomen beschrijving van de te vervullen functie en de daarbij behorende taken.

    2. Ingevolge de regel van concordantie tussen klacht en beroep moet een voor de gemeenschapsrechter aangevoerd middel op straffe van niet-ontvankelijkheid reeds in de klacht zijn aangevoerd; het tot aanstelling bevoegd gezag moet immers in de precontentieuze procedure voldoende kennis hebben kunnen nemen van de tegen het bestreden besluit ingebrachte bezwaren. Maar, ofschoon de voor de gemeenschapsrechter voorgedragen conclusies enkel bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als die welke in de klacht zijn geformuleerd, kunnen deze bezwaren niettemin nader worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht moeten voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten. Wanneer dus tegen een aanstellingsbesluit een klacht wordt ingediend op de grond van misbruik van procedure, doordat de administratie de aangestelde kandidaat zou hebben voorgeselecteerd, kan dit bezwaar in het verzoekschrift worden geëxpliciteerd door voor het eerst een grief aan te voeren ontleend aan schending van artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde Lid-Staat.

    3. De regel van artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut, volgens welke geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde Lid-Staat, moet bij alle aanwervingsprocedures van artikel 29 Ambtenarenstatuut in acht worden genomen, ook bij de aanwerving van ambtenaren in de rang A 1 of A 2 volgens de procedure van artikel 29, tweede alinea.

    Ofschoon artikel 27, eerste alinea, Ambtenarenstatuut bepaalt, dat de aanwerving op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding onder de onderdanen van de Lid-Staten moet gebeuren, geeft deze bepaling het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel niet het recht, een ambt voor een bepaalde nationaliteit te bestemmen wanneer dit niet om redenen van dienstbelang gerechtvaardigd is.

    Partijen


    In zaak T-58/91,

    D. Booss, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, en

    R. C. Fischer, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Sint-Genesius-Rode (België),

    vertegenwoordigd door E. Lebrun en, bij de mondelinge behandeling, door E. Boigelot, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij L. Schiltz, advocaat aldaar, Rue du Fort Rheinsheim 2,

    verzoekers,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valsesia, juridisch hoofdadviseur, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van verweerster van 4 en 11 juli 1990 betreffende twee A 2-posten bij het directoraat-generaal Visserij, en van verweersters besluit van 24 april 1991 tot afwijzing van de klachten van verzoekers,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, H. Kirschner en A. Saggio, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 oktober 1992,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Verzoekers waren in 1990 raadadviseur in de rang A 3 bij de juridische dienst van de Commissie en sedert 1984 werkzaam bij de groep "Landbouw en visserij". Booss is van Duitse nationaliteit. Fischer, van Nederlandse nationaliteit, is intussen aangesteld als juridisch hoofdadviseur in de rang A 2 bij de juridische dienst van de Commissie.

    2 Op 30 mei 1990 heeft de Commissie het organisatieschema van het directoraat-generaal Visserij (hierna: "DG XIV") gewijzigd en drie kennisgevingen van vacature gepubliceerd die elk betrekking hadden op een ambt van directeur bij DG XIV.

    3 Kennisgeving van vacature COM/47/90 betreffende directoraat B "Externe visbestanden en markten" (hierna: "directoraat B") bevatte de volgende functieomschrijving:

    "Leiding geven aan en cooerdineren van de werkzaamheden van de eenheden belast met de onderhandelingen van de visserijakkoorden met derde landen en van het marktbeleid op het gebied van de visserij."

    De volgende kwalificaties werden vereist:

    "Grondige kennis van het visserijbeleid en van de internationale betrekkingen ter zake."

    4 Kennisgeving van vacature COM/49/90 betreffende directoraat D "Structuren" (hierna: "directoraat D") bevatte de volgende functieomschrijving:

    "Leiding geven aan en cooerdineren van de werkzaamheden van de eenheden belast met het structurele visserijbeleid."

    De volgende kundigheden werden vereist:

    "Grondige kennis van het visserijbeleid."

    5 Deze kennisgevingen werden samen met een derde, COM/48/90, betreffende directoraat C "Interne visbestanden en instandhoudingsbeleid" (hierna: "directoraat C"), op 11 juni 1990 gepubliceerd. In de betrokken vacatures zou worden voorzien door middel van bevordering en overplaatsing binnen de Commissie. Tegelijk werd een aanvang gemaakt met het in artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut bedoelde onderzoek bij de andere instellingen van de Europese Gemeenschappen.

    6 Op kennisgeving COM/47/90 betreffende directoraat B solliciteerden de beide verzoekers alsmede drie andere A 3-ambtenaren van de Commissie, S., M. en V. D. Op de uiterste datum voor indiening van de sollicitaties beschikte V. D. nog niet over de voor bevordering vereiste diensttijd in rang. Derhalve werden enkel de vier andere sollicitaties aan het adviescomité benoemingen (hierna: "adviescomité") voorgelegd. Op kennisgeving COM/49/90 betreffende directoraat D solliciteerden enkel de verzoekers. Kennisgeving COM/48/90 betreffende directoraat C leverde drie sollicitaties op: die van verzoekers en een derde van B.

    7 Geen enkel verzoek tot overgang ingevolge artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut werd ontvangen.

    8 Op 28 juni 1990 bracht het adviescomité voor elk van de drie vacatures advies uit over de ingediende sollicitaties. Advies nr. 68/90, aangaande de vier sollicitaties naar het ambt van directeur bij directoraat B, eindigde met deze conclusie: "Aan het slot van zijn werkzaamheden is het comité tot de bevinding gekomen, dat geen van de kandidaten over de vereiste kennis en kwalificaties beschikt." Advies nr. 70/90, betreffende de twee sollicitaties naar het ambt van directeur bij directoraat D, eindigde met dezelfde conclusie. Advies nr. 69/90, betreffende kennisgeving COM/48/90, vermeldde dat B zijn sollicitatie dezelfde dag nog had ingetrokken. Ook dit advies eindigde met: "Aan het slot van zijn werkzaamheden is het adviescomité tot de conclusie gekomen, dat geen van de kandidaten over de vereiste kennis en kwalificaties beschikt."

    9 Op 4 juli 1990 heeft de Commissie de sollicitaties bezien. Blijkens de bijzondere notulen nr. 1019 van de vergadering heeft zij de drie adviezen van het adviescomité ter kennis genomen en vervolgens de verdiensten van de kandidaten onderling vergeleken met de eisen van de te vervullen post. "Na de rapporten over de bekwaamheid, het prestatievermogen en het gedrag van elk der kandidaten te hebben onderzocht" heeft de Commissie in elk van de drie gevallen geconstateerd, "dat geen van de kandidaten over de vereiste kennis en kwalificaties beschikt". Bijgevolg heeft zij besloten, in de vacatures niet te voorzien op grond van artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut, maar "tot een volgende procedurefase over te gaan".

    10 Nog op 4 juli 1990 is na de vergadering van de Commissie het adviescomité bijeengekomen. Blijkens advies nr. 73/90 van deze datum heeft het adviescomité "in vervolg op het besluit van de Commissie van 4 juli 1990 om andere kandidaten op te roepen", twee sollicitaties naar de post bij directoraat B onderzocht, namelijk die van M. A. Monreal, hoogleraar politieke economie aan de universiteit van Saragossa, en van V. D., die intussen bevorderbaar was geworden. Het adviescomité heeft "nota genomen" van de kwaliteiten van de kandidaten en de sollicitaties naar de Commissie doorgestuurd.

    11 Wat de vacature bij directoraat D betreft, heeft het adviescomité in advies nr. 74/90 wederom gerefereerd aan het besluit van de Commissie van diezelfde dag om externe kandidaten op te roepen, en vervolgens de sollicitatie van E. Mastracchio onderzocht, de enige die voor deze functie was ingediend. Mastracchio was ambtenaar in de rang A 3 bij de Commissie, doch beschikte niet over de voor bevordering vereiste diensttijd. Het adviescomité heeft "nota genomen" van de kwaliteiten van de kandidaat en de sollicitatie naar de Commissie doorgestuurd.

    12 Voor de vacature bij directoraat C had zich slechts een kandidaat aangemeld, L., directeur human resources van het Centre Ifremer te Parijs. Blijkens advies nr. 75/90 heeft het adviescomité van de kwaliteiten van de kandidaat "nota genomen" en de sollicitatie naar de Commissie doorgestuurd.

    13 Op 11 juli 1990 heeft de Commissie zich andermaal over de aangelegenheid gebogen. Blijkens de bijzondere notulen nr. 1020 van de vergadering heeft zij besloten, geen interne vergelijkende onderzoeken te organiseren. Zij heeft er nota van genomen, dat geen verzoeken tot overgang overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut waren binnengekomen, en heeft de drie adviezen van het adviescomité van 4 juli 1990 ter kennis genomen. Na vergelijking van de kwalificaties en verdiensten van Monreal en V. D. heeft zij op grond van artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut, besloten tot aanstelling van Monreal in de functie bij directoraat B. Tevens heeft zij Mastracchio, de enige kandidaat, aangesteld in de functie van directeur bij directoraat D. Wat de functie bij directoraat C betreft, heeft zij de kwalificaties en verdiensten onderzocht van L., de enige kandidaat, en vervolgens tot diens aanstelling besloten krachtens artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut. Het personeel van de Commissie werd op 18 juli 1990 van de drie aanstellingen in kennis gesteld ("Mededelingen van de administratie" nr. 32/90). Nadien heeft verweerster verzoekers op verschillende data medegedeeld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag aan hun sollicitatie naar de betrokken ambten geen gunstig gevolg had kunnen geven.

    14 Op 18 oktober 1990 dienden verzoekers klacht in bij het tot aanstelling bevoegd gezag tegen de aanstelling van Monreal bij directoraat B en van Mastracchio bij directoraat D. Zij gaven hierbij te kennen, de wettigheid van deze besluiten te betwijfelen. Zich beroepend op schending van de artikelen 29, lid 1, en 45, lid 1, Ambtenarenstatuut en op misbruik van procedure betoogden zij, dat de in casu gevolgde procedure erop wees, dat de namen van de uitgekozen kandidaten reeds in de eerste procedurefase vaststonden en dat bij de publikatie van de kennisgeving van vacature reeds het voornemen had bestaan, aan sollicitaties die op grond van artikel 29, lid 1, Ambtenarenstatuut zouden worden ingediend geen gevolg te geven. Zij stelden verder, dat geen van de uitgekozen kandidaten over de in de kennisgeving van vacature vereiste grondige kennis op het gebied van het visserijbeleid beschikte, en verzochten met het oog op de vrijwaring van hun statutaire rechten om aanvullende inlichtingen en om mededeling van de stukken betreffende de aanstellingsprocedures.

    15 Op 3 mei 1991 heeft de directeur-generaal personeelszaken van de Commissie verzoekers een besluit van de Commissie van 24 april 1991 betreffende hun klacht medegedeeld. De Commissie antwoordde, dat de op grond van artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut plaatsgevonden aanstellingen niet konden worden betwist, nu eerst de verschillende mogelijkheden als bedoeld in artikel 29, lid 1, Ambtenarenstatuut waren onderzocht. Zij stelde, dat zij in het kader van artikel 29 Ambtenarenstatuut een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft, zodat haar besluiten enkel in geval van een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid kunnen worden aangetast. Aangezien verzoekers voor het gestelde ter zake van de kennis van de benoemde personen onvoldoende bewijs hadden aangebracht, kon aan hun klacht geen gunstig gevolg worden verleend.

    De procedure

    16 Dit is de achtergrond van het beroep dat verzoekers, bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 augustus 1991, hebben ingesteld.

    17 De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten, zonder voorafgaande instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de Commissie niettemin verzocht, enkele vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. Op 22 september 1992 heeft de Commissie de administratieve dossiers betreffende de vervulling van de drie vacatures neergelegd; deze bevatten met name de correspondentie betreffende de sollicitaties van Monreal, Mastracchio en L., alsmede het persoonsdossier van Mastracchio. In de begeleidende brief wordt onder meer gesproken over contacten met Monreal die begin juni 1990 zouden hebben plaatsgehad en over een nota van 20 juni 1990 waarin Mastracchio zijn belangstelling voor de functie bij directoraat D te kennen gaf.

    18 Bij beslissing van het Gerecht van 18 september 1992 werd de rechter-rapporteur aangewezen voor de Vierde kamer, waaraan deze zaak bijgevolg werd toegewezen.

    19 De terechtzitting werd gehouden op 28 oktober 1992. Partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben vragen van het Gerecht beantwoord. Verzoekers hebben de tekst geproduceerd van een in 1992 gepubliceerde kennisgeving van vacature met betrekking tot de post van directeur bij directoraat A "Algemene en begrotingsaangelegenheden" van DG XIV.

    20 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

    ° hun beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

    ° nietig te verklaren de besluiten van verweerster van 4 juli 1990 om in de A 2-posten van directeur bij respectievelijk directoraat B en directoraat D van DG XIV niet bij wege van bevordering te voorzien en over te gaan tot een volgende fase van de procedure;

    ° nietig te verklaren de besluiten van verweerster van 11 juli 1990 houdende aanstelling van Monreal en Mastracchio als directeur van respectievelijk directoraat B en directoraat D bij DG XIV;

    ° nietig te verklaren de bij brieven van 3 mei 1991 betekende besluiten tot afwijzing van hun klacht van 18 oktober 1990;

    ° verweerster in de kosten te verwijzen.

    21 In haar verweerschrift concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep als ongegrond te verwerpen;

    ° verzoekers in de kosten te verwijzen.

    In dupliek concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

    ° alle grieven van verzoekers tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om aan hun sollicitaties geen gunstig gevolg te geven, als ongegrond te verwerpen;

    ° niet-ontvankelijk te verklaren, wegens ontbrekend procesbelang, de middelen van verzoekers strekkende tot nietigverklaring van de aanstelling van andere kandidaten op de posten waarop zij zelf niet geldig aanspraak konden maken; subsidiair, deze middelen ongegrond te verklaren;

    ° verzoekers in hun eigen kosten te verwijzen.

    De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    22 De Commissie stelt om te beginnen, dat een ambtenaar alleen maar beroep kan instellen in zijn persoonlijk belang en in eigen naam. Derhalve is dit beroep niet-ontvankelijk voor zover het de afwijzing betreft van andere sollicitaties dan die van verzoekers. In de tweede plaats zijn sommige van de middelen van verzoekers althans ten dele niet-ontvankelijk, omdat zij niet tijdens de precontententieuze fase zijn aangevoerd en ook niet nader worden gepreciseerd in het verzoekschrift. In de derde plaats kunnen verzoekers zich door de aanstelling van een andere kandidaat niet bezwaard achten, daar zij niet voldeden aan de vereisten voor aanstelling in de litigieuze ambten (arresten van het Hof van 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr. 1984, blz. 2323, en van het Gerecht van 13 december 1990, gevoegde zaken T-160/89 en T-161/89, Kalavros, Jurispr. 1990, blz. II-871). Bijgevolg zijn alle argumenten gericht tegen de volgende fase van de procedure ter voorziening in de litigieuze ambten volgens artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut, niet-ontvankelijk.

    Oordeel van het Gerecht

    23 Ter zake van het eerste argument van de Commissie zij opgemerkt, dat blijkens de conclusies van verzoekers hun beroep gericht is tegen "de" besluiten van verweerster van 4 juli 1990 om in de twee litigieuze posten niet te voorzien. In repliek hebben verzoekers onder meer betoogd, dat ook de andere op 4 juli 1990 afgewezen kandidaten beschikten over de in de betrokken kennisgevingen van vacature vereiste kennis. Bijgevolg moet het beroep geacht worden te zijn gericht tegen alle besluiten die de Commissie op 4 juli 1990 met betrekking tot de voorziening in de litigieuze ambten heeft genomen. Vastgesteld moet echter worden, dat de besluiten tot afwijzing van de sollicitatie van S. en van M. voor verzoekers niet bezwarend zijn. Dientengevolge moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het tegen de besluiten op deze sollicitaties is gericht.

    24 Ter zake van het tweede argument van de Commissie, betreffende de inhoud van de klacht en van het verzoekschrift, moet worden vastgesteld dat het onderzoek hiervan nauw samenhangt met dat van de materiële vragen. Dit argument zal bijgevolg worden bezien bij de middelen waarop het betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor de derde door de Commissie opgeworpen vraag, namelijk of de kandidaten zelf aan de vereisten voor aanstelling voldeden en of zij bijgevolg een rechtmatig belang hebben bij de nietigverklaring van de in geding zijnde aanstellingen (arrest Picciolo, reeds aangehaald, r.o. 29). Bijgevolg zal thans op de zaak zelf worden ingegaan.

    Ten gronde

    25 Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan. Het eerste middel houdt in schending van de artikelen 4, 27, 29, leden 1 en 2, en 45 Ambtenarenstatuut, onregelmatigheid van de gevolgde procedure, schending van het gelijkheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel alsmede misbruik van bevoegdheid en van procedure. Het tweede middel betreft de motivering van de aangevochten besluiten.

    Het eerste middel

    ° Argumenten van partijen

    ° De besluiten om in de litigieuze posten niet te voorzien bij wege van bevordering van verzoekers

    26 Verzoekers betogen, dat de conclusie van het tot aanstelling bevoegd gezag van 4 juli 1990, dat geen van de kandidaten beschikte over "de vereiste kennis en kwalificaties", niet berust op een behoorlijk onderzoek van de bevorderingsmogelijkheden. In hun verzoekschrift hebben verzoekers bevestigd, over de in de kennisgeving van vacature vereiste kennis en kwalificaties te beschikken, waaraan zij ter terechtzitting hebben toegevoegd, dat Booss president is geweest van de "International Convention for the North Atlantic Fisheries". De besluiten van 4 juli 1990 tot afwijzing van hun sollicitaties zijn bijgevolg kennelijk ongegrond.

    27 In repliek stellen verzoekers, dat deze conclusie van het tot aanstelling bevoegd gezag, die het ° telkens identiek geformuleerde ° motief vormt van de besluiten van 4 juli 1990 om de posten niet volgens artikel 29, lid 1, sub a, te bezetten, hun pas bekend is geworden bij lezing van de bijzondere notulen nr. 1019 van de Commissie, die in bijlage bij het verweerschrift zijn overgelegd. Dit motief is hun namelijk niet medegedeeld, noch in het bericht dat hun sollicitatie door het tot aanstelling bevoegd gezag was afgewezen, noch in het antwoord op hun klacht. Bijgevolg was een eventueel te hunnen aanzien genomen besluit niet met redenen omkleed en was het evenmin geldig ter kennis gebracht. Bovendien heeft de Commissie op 4 juli 1990 geen definitieve besluiten te hunnen aanzien genomen (zie hierna, r.o. 39).

    28 De procedure van artikel 29, lid 1, Ambtenarenstatuut is pas afgerond op 11 juli 1990, toen de Commissie vaststelde dat geen sollicitaties op grond van artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut waren ingediend, en besloot geen intern vergelijkend onderzoek te organiseren. Het besluit van 4 juli 1990 om tot een volgende fase van de procedure over te gaan, betrof bijgevolg nog niet de overgang naar de procedure bedoeld in artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut.

    29 Subsidiair betogen verzoekers, dat het besluit van 4 juli 1990 om "tot een volgende fase van de procedure over te gaan" niet alle gegevens bevatte die voor de opening van een andere procedure dan die van het vergelijkend onderzoek zijn vereist. Een dergelijk besluit moet namelijk vermelden, of de interne kandidaten zullen worden vergeleken met externe kandidaten, waarbij uitsluiting van de eersten het risico inhoudt voor de instelling, dat niet de beste kandidaat wordt aangesteld, en voor de interne kandidaten, dat zij ten opzichte van de externe kandidaten worden gediscrimineerd. Het besluit van 4 juli 1990 nu geeft geen antwoord op deze vraag. Verder heeft de Commissie nagelaten te beslissen, of niet-bevorderbare ambtenaren in het kader van de procedure van artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut konden solliciteren. Evenmin heeft zij bepaald, welke categorie(ën) ambtenaren kon(den) solliciteren en op welke wijze tot sollicitatie zou worden opgeroepen (publikatie of elke andere niet-discriminatoire weg). Dergelijke gegevens zijn een onmisbaar vereiste voor de wettigheid van een besluit tot opening van een andere aanwervingsprocedure dan een vergelijkend onderzoek.

    30 De Commissie zet om te beginnen uiteen, dat de auteurs van het Ambtenarenstatuut het tot aanstelling bevoegd gezag op het gebied van de aanwerving in de rangen A 1 en A 2 een ruime discretionaire bevoegdheid hebben willen toemeten; immers, aan de uitoefening van deze bevoegdheid is geen enkele voorwaarde gesteld. De instellingen zijn dan ook vrij te beslissen, welke middelen voor het bezetten van deze posten het best geschikt zijn.

    31 Wat meer in het bijzonder de post bij directoraat B betreft, betoogt de Commissie in dupliek, dat in het "summiere overzicht" van de kennisgeving van vacature de nadruk lag op de minimumkwalificaties voor sollicitatie naar dit ambt. Deze omvatten zowel "kennis en ervaring/bekwaamheid op het gebied van de uit te voeren taken" (kennisgeving van vacature, blz. 1) als bijzondere kennis op het gebied van het leiding geven aan en cooerdineren van de werkzaamheden van de betrokken eenheden (kennisgeving van vacature, blz. 2).

    32 Dit overzicht in de kennisgeving van vacature laat zien, dat voor de betrokken post een dubbele bekwaamheid werd verlangd met het oog op, enerzijds, het voeren van onderhandelingen over commerciële akkoorden met derde landen, en anderzijds voor het beheer van het marktbeleid op het gebied van visserij. Gelet op deze twee taakgebieden richtte de functie zich vooral op kandidaten met een economische opleiding. Hoewel de juridische en technische aspecten van de uit te voeren opdrachten ook belangrijk kunnen zijn, is de economische inslag toch duidelijk overheersend. Want bij de uitwerking van economische akkoorden moeten de gevolgen van deze akkoorden voor de Gemeenschap worden gemeten aan de financiële compensaties voor het derde land. Zo moet de Commissie voor elk akkoord een gedetailleerde analyse van kosten en doelmatigheid uitvoeren. Hetzelfde geldt voor het marktbeleid: dit omvat vooral de vaststelling van prijzen en het beheer van de markten in het licht van de nauw daarmee samenhangende economische analyses. Daarom was deze functie bestemd voor kandidaten met een "uitgesproken economisch profiel", een impliciet vereiste kwalificatie gezien de aard van de taken. Kennis van het visserijbeleid en van de internationale betrekkingen was volgens de bijzondere voorwaarden weliswaar eveneens vereist, niettemin vormde het economische element een onmisbaar kennisonderdeel voor het hoofd van directoraat B.

    33 Geen van de vier bevorderbare kandidaten beschikte over een dergelijke kwalificatie. S. had een opleiding diplomatie en M. een opleiding filosofie en politieke wetenschappen. Verzoekers zijn jurist. Daarom heeft het adviescomité op 28 juni 1990 geconcludeerd, dat geen der kandidaten over de vereiste kennis en kwalificaties beschikte.

    34 Op 4 juli 1990 heeft de Commissie, in college bijeen, de sollicitaties onderling vergeleken en vastgesteld, dat geen van de kandidaten over de vereiste kennis en kwalificaties beschikte. De notulen van de vergadering laten zien, dat bij de sollicitatie van M. (van Britse nationaliteit) enige aarzeling ontstond, daar van de vier betrokken kandidaten hij het meest uitgesproken economisch profiel had. Zijn sollicitatie werd niet in aanmerking genomen, omdat zijn kennis van dit gebied ontoereikend werd geacht en omdat "geografische overwegingen" tegen zijn bevordering pleitten. Aangezien de enige andere directeur bij DG XIV al van Britse nationaliteit was, zou aanstelling van een tweede directeur van deze nationaliteit het geografische evenwicht in de visserijsector hebben scheefgetrokken.

    35 Met betrekking tot de post bij directoraat D brengt de Commissie in dupliek in herinnering, dat in het "summiere overzicht" van de kennisgeving van vacature de nadruk lag op de vereiste minimumkwalificaties voor sollicitatie naar deze post. Deze kwalificaties omvatten zowel "kennis en ervaring/bekwaamheid" op het gebied van de uit te voeren taken (kennisgeving van vacature, blz. 1) als bijzondere kennis op het gebied van het leiding geven en cooerdineren van de werkzaamheden van de betrokken eenheden (kennisgeving van vacature, blz. 2).

    36 Blijkens het overzicht in de kennisgeving van vacature impliceerde het betrokken ambt kennis van het "structuurbeleid". Vanwege zijn profiel was ook deze post primair bestemd voor kandidaten met een "economische opleiding". Het structurele visserijbeleid berust hoofdzakelijk op sociaal-economische interventies en begeleidende maatregelen. Een economische kwalificatie was daarom essentieel. Aangezien deze bij geen van beide verzoekers aanwezig was, heeft het adviescomité op 28 juni 1990 het standpunt ingenomen, dat verzoekers niet over alle vereiste kennis en kwalificaties beschikten. Op 4 juli 1990 kwam het college van de Commissie tot dezelfde bevinding.

    37 Bijgevolg heeft de Commissie de procedurefase bedoeld in artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut op 4 juli 1990 afgesloten met de vaststelling, dat geen van de kandidaten over alle vereiste kennis en kwalificaties beschikte. Het besluit van 4 juli 1990 om tot "een" volgende procedurefase over te gaan kon ° gelet op het niveau van de te bezetten posten ° redelijkerwijs niet anders dan als een verwijzing naar artikel 29, lid 2, Ambtenarenstatuut worden verstaan.

    38 De Commissie betwist, dat zij een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten heeft begaan. Zij herhaalt, dat één van de in de kennisgeving van vacature gestelde voorwaarden, namelijk "kennis en ervaring/bekwaamheid op het gebied van de uit te voeren taken", door verzoekers niet werd vervuld. De procedure van artikel 29, lid 1, sub a, is nauwgezet gevolgd. Het adviescomité heeft zijn negatieve adviezen uitgebracht op 28 juni 1990, na de sollicitaties van verzoekers te hebben bestudeerd, en de Commissie heeft op 4 juli 1990 bij haar eigen beoordeling geen kennelijke fout gemaakt. De loutere verwijzing door verzoekers naar hun curriculum vitae volstaat niet voor het bewijs van een zodanige fout.

    ° De door de Commissie besloten aanstellingen

    39 Verzoekers betogen, dat het adviescomité met de op 4 juli 1990 uitgebrachte adviezen is overgegaan tot de tweede fase van de in artikel 29, lid 2, bedoelde procedure zonder geldige afsluiting van de procedure van artikel 29, lid 1, en dus ook zonder toestemming van het tot aanstelling bevoegd gezag. Deze omstandigheid tast de geldigheid aan van de adviezen van het adviescomité en dus ook die van de twee aanstellingsbesluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 11 juli 1990. Het tot aanstelling bevoegd gezag kon niet wettig tot de volgende procedurefase, namelijk die van lid 2, overgaan, aangezien het de fase van artikel 29, lid 1, sub a, niet geldig had afgesloten.

    40 Wat de adviezen van het adviescomité van 4 juli 1990 betreft, is de keuze van Monreal, Mastracchio en V.D. op geheime en discriminatoire wijze tot stand gekomen, daar zowel de interne kandidaten die zich bij de procedure van artikel 29, lid 1, sub a, hadden aangemeld als de andere ambtenaren die in geval van een vergelijkend onderzoek zouden zijn toegelaten, uitgesloten werden. Deze wijze van keuze van kandidaten, zonder enige vorm van publikatie, kan het tot aanstelling bevoegd gezag de gelegenheid hebben ontnomen om kandidaten in aanmerking te nemen die aan de hoogste eisen van bekwaamheid, onkreukbaarheid en prestatievermogen voldoen. Ten aanzien van de kandidaten-ambtenaren komt deze willekeurige handelwijze neer op een schending van het Statuut, discriminatie en misbruik van procedure, nu het adviescomité ambtshalve alleen de sollicitatie van V. D. in aanmerking heeft genomen, waarschijnlijk om aan het verwijt van discriminatie te ontkomen.

    41 Wat de aanstellingsbesluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 11 juli 1990 betreft, heeft de Commissie de procedure van artikel 29, lid 2, geopend zonder enige publiciteit.

    42 Wat de aangestelde personen ° Monreal en Mastracchio ° betreft, bevatten de in oktober 1990 door de Commissie gepubliceerde uittreksels van hun curricula, in tegenstelling tot dat van L., geen enkele aanwijzing, dat zij een langdurige en grondige ervaring op het gebied van visserijbeleid bezitten. Het risico van aanstelling van niet-gekwalificeerde kandidaten heeft zich in casu dan ook gerealiseerd.

    43 In repliek stellen verzoekers onder verwijzing naar de gedetailleerdere curricula van betrokkenen, die de Commissie als bijlage H bij haar verweerschrift heeft geproduceerd, dat in tegenstelling tot wat de Commissie beweert, de twee kandidaten niet beschikken over een bijzonder profiel waaruit het bezit van capaciteiten voor het leiden van een belangrijke administratieve eenheid naar voren komt. Beide aanstellingen zijn bijgevolg onwettig, daar de kandidaten niet voldoen aan de eisen van de kennisgevingen van vacature. Deze kennisgevingen zijn ook in het kader van de procedure van artikel 29, lid 2, voor het tot aanstelling bevoegd gezag bindend.

    44 Bij de vaststelling van de verschillende besluiten van 11 juli 1990 heeft de Commissie andere criteria toegepast dan op 4 juli 1990. De billijkheid en het belang van de dienst vereisen echter, dat de procedure van artikel 29, lid 2, zowel ten aanzien van de externe als van de interne kandidaten onder identieke of althans gelijkwaardige omstandigheden verloopt.

    45 De Commissie behoorde in het kader van de procedure van artikel 29, lid 2, de externe kandidaten te vergelijken met de interne kandidaten die zich reeds hadden aangemeld. Artikel 29, lid 2, staat het tot aanstelling bevoegd gezag weliswaar toe, bepaalde karakteristieke aspecten van het vergelijkend onderzoek te vervangen door andere, geschikter voorkomende procedurele modaliteiten, doch het doel van de procedure van vergelijkend onderzoek mag hierbij niet uit het oog worden verloren. Het Ambtenarenstatuut nu voorziet niet in vergelijkende onderzoeken waarvoor enkel externe kandidaten zich kunnen aanmelden (arrest van het Hof van 5 december 1974, zaak 176/73, Van Belle, Jurispr. 1974, blz. 1361, r.o. 8). De stelling van de Commissie, dat zij de procedure van artikel 29, lid 2, voor uitsluitend externe kandidaten kan reserveren, is bijgevolg onjuist. In ieder geval kan het tot aanstelling bevoegd gezag echter niet kandidaten van een dergelijke aanwervingsprocedure uitsluiten die zich hebben aangemeld in de eerdere fase, te weten die van artikel 29, lid 1, sub a. Het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om in die eerste fase geen van de kandidaten aan te stellen, is niets anders dan de afsluiting van het preferentiële onderzoek waarop deze kandidaat recht heeft. Deze uitlegging van het Ambtenarenstatuut hangt samen met de in artikel 27 Ambtenarenstatuut aan het tot aanstelling bevoegd gezag opgedragen taak, kandidaten aan te werven die aan de hoogste eisen voldoen. De kandidaten die ingevolge artikel 29, lid 1, sub a, een bepaalde voorrang genieten, uit te sluiten van de procedure van artikel 29, lid 2, is bijgevolg in strijd met het doel van de aanwervingsprocedure.

    46 De Commissie betwist de door verzoekers gestelde proceduregebreken. Op 11 juli 1990, na afsluiting van de fase van artikel 29, lid 1, sub a, met haar besluiten van 4 juli 1990, heeft zij "formeel" besloten geen interne vergelijkende onderzoeken te organiseren en "uitdrukkelijk" vastgesteld, dat geen sollicitaties op grond van artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut waren ingediend. De procedure van artikel 29, lid 1, sub b, ° vergelijkend onderzoek binnen de instelling ° is louter een mogelijkheid, waarvan het gebruik aan de beoordeling van het tot aanstelling bevoegd gezag is overgelaten; zij heeft geen zin, wanneer zich geen bevorderbare kandidaten hebben aangemeld. Derhalve is de normale chronologische volgorde tussen de procedures van artikel 29, lid 1, en lid 2, niet geschonden. Het adviescomité heeft zijn adviezen van 4 juli 1990 dan ook geldig uitgebracht. Dit comité heeft er zich overigens toe beperkt, van de kwalificaties van de kandidaten nota te nemen en hun sollicitaties aan het college voor te leggen.

    47 Blijkens de rechtspraak van het Hof behoeft het besluit om gebruik te maken van artikel 29, lid 2, niet noodzakelijk op het tijdstip van publikatie van de kennisgeving van vacature te worden genomen en gelden ter zake geen publiciteitsvereisten. Het tot aanstelling bevoegd gezag is geenszins verplicht om deze bijzondere procedure bekend te maken, en nog minder om daarbij bepaalde vormvoorschriften in acht te nemen. Dit is een consequentie van het intuitu personae-karakter van A 1 en A 2-posten. In casu heeft het ontbreken van publiciteit niet geleid tot discriminatie van verzoekers. Een stelling in die zin ware overigens hoe dan ook ongegrond, nu de sollicitatie van V. D. wel degelijk is onderzocht.

    48 Op 11 juli 1990 heeft de Commissie haar besluit van 4 juli 1990 om tot de procedure van artikel 29, lid 2, over te gaan, alleen maar bevestigd en dit in de vorm van de "formele" vaststelling dat vanuit andere instellingen geen sollicitaties waren ingediend en dat de organisatie van een vergelijkend onderzoek binnen de instelling overbodig was. En ook al zou het niet een bevestiging van een eerder besluit, maar een verlate regularisatie hebben ingehouden, dan nog kon dit geen invloed hebben op de inhoud van de aangevochten besluiten. Bijgevolg is er geen sprake van schending van een wezenlijk vormvereiste en bestaat er overeenkomstig de rechtspraak van het Hof geen aanleiding tot nietigverklaring.

    49 Met betrekking tot de uitgekozen kandidaten is in dupliek uiteengezet, dat wegens de bijzondere aard van de posten de potentiële kandidaten door de "Commissie zelf" zijn benaderd; het is immers essentieel, dat personen in rang A 2 het persoonlijke vertrouwen genieten van degenen voor wie zij werken. Het argument van de ontbrekende publiciteit is daarom ongegrond.

    50 Bij de beoordeling van de kwalificaties van de kandidaten heeft het tot aanstelling bevoegd gezag een ruime beoordelingsbevoegdheid; het kan de geschiktheid van de kandidaten om de werkzaamheden van verscheidene eenheden te leiden en te cooerdineren zwaarder laten wegen dan hun gespecialiseerde kennis, die toch altijd aanwezig zal zijn in de sectoren die onder het gezag van de aan te stellen directeur vallen. De buitengewone kwalificaties van de uitgekozen kandidaten blijken uit hun curriculum vitae. De beoordeling van hun sollicitatie kan enkel ter discussie worden gesteld in geval van een ° door verzoekers te bewijzen ° kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid.

    51 De voor de functie bij directoraat B uitgekozen kandidaat voldoet op de essentiële punten aan het profiel zoals dat in de kennisgeving van vacature was geschetst. Hij was hoogleraar politieke economie aan de universiteit van Saragossa, heeft een dissertatie over de regionale problemen van de Gemeenschap geschreven alsmede verscheidene boeken en artikelen over het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het Middellandse-zeebeleid. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de Commissie niet betwist, dat zijn deskundigheid vooral de agrarische en regionale problematiek en niet zozeer de visserij betrof. Zij heeft evenwel betoogd, dat agrarische en regionale problemen vanuit economisch oogpunt nagenoeg identiek zijn met die van de visserij, in die zin dat zij dezelfde soort analyses van de economische gevolgen impliceren.

    52 Ter terechtzitting heeft de Commissie hieraan toegevoegd, dat verschillende publikaties en artikelen van Monreal aantonen, dat hij niet alleen een groot deskundige is op landbouwgebied, maar ook een specialist op visserijgebied. Zo heeft deze kandidaat de aandacht gevestigd op regionale problemen binnen de Gemeenschap die met de visserij samenhangen, heeft hij de historische ontwikkeling van de visserij in de regio Valencia (Spanje) beschreven en bepaalde tendensen in de visserijsector belicht in een studie over de landbouw en de voedselvoorziening in een aantal Arabische en Middellandse-zeelanden. Met betrekking tot de aanstelling van Monreal, gepromoveerd aan de universiteiten van Montpellier en Madrid en graduate van de universiteit van Harvard, kan bijgevolg niet worden gesproken van misbruik van bevoegdheid of een kennelijk onjuiste beoordeling van zijn kennis.

    53 Wat de post bij directoraat D betreft, bezit ook deze kandidaat het gewenste profiel. Als doctor in de economie met een specialisatie Europese economie en internationaal recht heeft hij zich bij de Commissie vertrouwd gemaakt met de financiële instellingen en het Europese monetaire stelsel en de leiding op zich genomen van de "task force" kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: KMO' s). Hij heeft enige tijd bij het kabinet van een Commissielid gewerkt en schreef verscheidene economische artikelen over het beleid inzake communautaire kredieten, het nieuwe communautaire instrument en de KMO' s. Deze economische ervaring maakte hem een geschikte kandidaat voor een taak op het gebied van structuurbeleid. Dit was het geval bij het betrokken ambt, waarvan de voornaamste werkzaamheden de steunmaatregelen aan KMO' s in de visserijsector betreffen. Al is Mastracchio niet eerder specifiek met visserijproblemen belast geweest, niettemin voldoet hij aan de wezenlijke elementen van de profielschets.

    54 Er bestaat geen statutaire verplichting om de externe en interne kandidaten onderling te vergelijken. Een dergelijke verplichting bestaat alleen wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag in het eerste procedurestadium uitdrukkelijk heeft besloten, nog geen definitieve beslissing te nemen en het kandidatenbestand uit te breiden (arrest van het Hof van 7 oktober 1985, zaak 128/84, Van der Stijl, Jurispr. 1985, blz. 3281, en arrest Picciolo, reeds aangehaald; arrest van het Gerecht, in de zaak Kalavros, reeds aangehaald). In casu nu had het college van de Commissie de vier kandidaten die zich in de eerste fase hadden aangemeld reeds afgewezen op 4 juli 1990, na het voor dit stadium voorgeschreven vergelijkend onderzoek. Bijgevolg kon zij deze kandidaten in de tweede fase niet meer in aanmerking nemen zonder zichzelf af te vallen. In de zaak Moritz heeft de Commissie de twee eerder afgewezen sollicitaties in de fase van artikel 29, lid 2, weliswaar nogmaals bezien, doch dit was geheel onverplicht gebeurd (arrest van het Gerecht van 13 december 1990, zaak T-29/89, Jurispr. 1990, blz. II-787).

    55 Ter terechtzitting hebben verzoekers vraagtekens gezet bij de verklaring van de Commissie in dupliek, dat bij de beoordeling van de sollicitaties het economische profiel van de uitgekozen kandidaten doorslaggevend was geweest. Mocht het Gerecht dit betoog aanvaarden, dan zouden de kennisgevingen van vacature weinig zin meer hebben. In casu moet men zich afvragen waarom de Commissie, als diepgaande kennis van de visserijproblematiek van ondergeschikt belang was, dit in de kennisgeving van vacature dan als vereiste heeft gesteld.

    ° De bestemming van de betrokken posten voor bepaalde nationaliteiten

    56 Verzoekers betogen, dat de wijziging van het organisatieschema van DG XIV gepaard is gegaan met onderhandelingen en toezeggingen over de "geografische" verdeling van bepaalde posten en dat de twee uitgekozen kandidaten, Monreal en Mastracchio, waren "voorgeselecteerd". Deze wijziging volgde op het vertrek van drie van de vier directeuren van DG XIV, van Spaanse nationaliteit ("Externe visbestanden" en "Markten") en van Franse en Italiaanse nationaliteit ("Structuur"). De drie nieuwe directeuren hebben bijgevolg dezelfde nationaliteit en vervullen dezelfde functies als hun voorgangers, met uitzondering van de Franse directeur, wiens functie in vergelijking met de vroegere situatie gewijzigd is.

    57 De besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 4 juli 1990 om aan de interne sollicitaties geen gunstig gevolg te geven, zijn enkel genomen met het doel, de betrokken kandidaten uit te sluiten van de volgende procedurefasen. Het echte motief van deze besluiten was, dat de belanghebbenden niet dezelfde nationaliteit hadden als de drie directeuren die DG XIV hadden verlaten.

    58 Met de aanstelling van twee voorgeselecteerde kandidaten heeft de Commissie een vooropgezette bedoeling geconcretiseerd. Zij heeft alle andere effectieve of potentiële kandidaten terzijde geschoven ten gunste van twee kandidaten die niet de vereiste kwalificaties, maar enkel de "vereiste" nationaliteiten bezaten. De nationaliteit echter mag bij aanstellingen slechts een ondergeschikte rol spelen en mag in geen geval leiden tot aanstellingen waarbij de voor vacatures vastgestelde beroepseisen niet worden betrokken.

    59 Verzoekers zien zich in hun overtuiging dat bij de voorziening in de betrokken posten misbruik van bevoegdheid en van procedure is gemaakt, gesterkt doordat de Commissie niet is ingegaan op het reeds in de klacht geformuleerde verzoek, bepaalde informatie en stukken te verstrekken (vragen 4 en 5, blz. 2 en 3 van de klacht, bijlage 7 bij het verzoekschrift). Het feit dat het tot aanstelling bevoegd gezag de sollicitaties van slechts twee ambtenaren heeft onderzocht, Mastracchio en V. D., zou hun opvatting eveneens bevestigen.

    60 Ter terechtzitting hebben verzoekers hieraan toegevoegd, dat inmiddels ook de vierde directeurspost bij DG XIV, tot dan bekleed door een Brit, vacant is geworden. Zij hebben de samenvatting van de kennisgeving van vacature COM/052/92 voor deze functie overgelegd en erop gewezen, dat grondige kennis op het gebied van de visserij niet langer wordt vereist, maar dat daarentegen een nieuw vereiste is ingevoerd, namelijk "kennis van de Engelse taal is wenselijk". Intussen is M., van Britse nationaliteit, in dit ambt aangesteld. Deze feiten bevestigen andermaal, dat ten aanzien van verzoekers misbruik van bevoegdheid heeft plaatsgehad.

    61 De Commissie merkt op, dat verzoekers in hun verzoekschrift niet als argument hebben aangevoerd, dat de Commissie bij de procedure van artikel 29, lid 1, sub a, alle kandidaten heeft willen uitsluiten om in het kader van artikel 29, lid 2, tot de twee litigieuze aanstellingen te kunnen overgaan, zonder vergelijking van de kwalificaties van de nieuwe kandidaten met die van de vier reeds afgewezen kandidaten. Zij vraagt zich dan ook af, of de in dit verband aangevoerde middelen eigenlijk niet nieuw zijn, doch ziet geen bezwaar om ze te beantwoorden. Gelet op de bijzondere aard van de aanwervingsprocedure van artikel 29, lid 2, moet worden uitgesloten, dat zij haar bevoegdheden zou hebben aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor zij haar zijn toegekend. Verzoekers hebben zelfs geen begin van bewijs aangebracht, dat de Commissie een ongeoorloofd doel zou hebben nagestreefd dan wel discriminatoir zou hebben gehandeld. Het feit dat de uitgekozen kandidaten dezelfde nationaliteit hebben als hun voorgangers vormt op zich geen bewijs van misbruik van bevoegdheid.

    62 Het gestelde ter zake van schending van verschillende statutaire bepalingen, onregelmatigheid van de gevolgde procedure, schending van het gelijkheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel en misbruik van bevoegdheid moet derhalve worden verworpen.

    ° Oordeel van het Gerecht

    63 De draagwijdte van het eerste middel van verzoekers ° schending van verschillende artikelen van het Ambtenarenstatuut en van bepaalde algemene beginselen van gemeenschapsrecht, alsmede misbruik van bevoegdheid en van procedure ° is te algemeen. Voor een nauwkeurige beoordeling van de verschillende aspecten van de zaak dienen derhalve twee afzonderlijke middelen te worden onderscheiden, in de eerste plaats schending van de artikelen 4, 29, lid 1, en 45 Ambtenarenstatuut en van de kennisgeving van vacature, en in de tweede plaats schending van artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut.

    ° Schending van de artikelen 4, 29, lid 1, en 45 Ambtenarenstatuut en van de kennisgeving van vacature

    1. Ontvankelijkheid

    64 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat de klacht van verzoekers betrekking had op hun door de Commissie niet in aanmerking genomen sollicitaties naar de twee litigieuze ambten. Verzoekers gaven te kennen, twijfels te hebben over de wettigheid van de afwijzende besluiten van de Commissie (punten 1 en 2 van de klacht). Blijkens de inhoud van de klacht wensten klagers duidelijk de wettigheid van het verloop van de eerste fase van de aanwervingsprocedure te bestrijden. Ook stelden zij de aanstelling van de twee uitgekozen kandidaten ter discussie (punten 2 en 4 van de klacht). Uit de inhoud van de klacht blijkt bijgevolg duidelijk, dat klagers ook de resultaten van de tweede fase van de aanwervingsprocedure wensten te bestrijden. In de precontentieuze procedure hebben verzoekers derhalve geageerd tegen alle besluiten die de Commissie in het kader van de procedure ter voorziening in de vacatures had genomen.

    65 Verzoekers hebben in hun verzoekschrift uitdrukkelijk aan de artikelen 4, 29, lid 1, en 45 Ambtenarenstatuut gerefereerd. Zij betogen, dat de conclusies van het tot aanstelling bevoegd gezag van 4 juli 1990 aangaande de kennis van de kandidaten die zich op de kennisgevingen van vacature hadden gemeld, niet berusten op een behoorlijk onderzoek van de mogelijkheden om door middel van bevordering in de betrokken posten te voorzien (blz. 13 van het verzoekschrift). In hun middel gericht tegen de motivering van de afwijzingsbesluiten van hun sollicitatie hebben verzoekers onderstreept, dat zij volledig voldeden aan het vereiste van kennis van het visserijbeleid, zoals dat in de kennisgevingen van vacature was geformuleerd (blz. 22 van het verzoekschrift). In hun conclusies ten slotte vorderen verzoekers nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 4 en 11 juli 1990. Het verzoekschrift bevatte derhalve overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een summiere uiteenzetting van het hier onderzochte middel, dat betrekking heeft op alle aangevochten besluiten van de Commissie en gebaseerd is op gebreken in het verloop van de bevorderingsprocedure waaraan verzoekers hebben deelgenomen. Bijgevolg moet dit middel ontvankelijk worden geacht.

    66 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat verzoekers ter terechtzitting hebben gesteld, dat het door de Commissie betoogde met betrekking tot de kwalificaties van de uitgekozen kandidaten in tegenspraak is met de redactie van de kennisgevingen van vacature. Het Gerecht is van oordeel, dat dit louter een aanvullend argument betreffende de gebreken in de bevorderingsprocedure is. En ook al zou het een nieuw middel zijn, dan nog zou dit ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ontvankelijk zijn, daar het is voorgedragen in antwoord op een gegeven waarvan eerst in de dupliek van de Commissie is gebleken.

    2. Ten gronde

    67 Om te beginnen zij gememoreerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het tot aanstelling bevoegd gezag onder de artikelen 29, lid 1, sub a, en 45, lid 1, Ambtenarenstatuut de verdiensten van de bevorderbare kandidaten onderling moet vergelijken in het wettigheidskader dat het zichzelf met de kennisgeving van vacature heeft gesteld. De bepalingen van het Ambtenarenstatuut worden miskend, wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag zich over de kwalificaties die voor de vervulling van een vacature in het bijzonder zijn vereist, eerst beraadt na de bekendmaking van de betrokken kennisgeving van vacature, bij aanschouwing van de kandidaten die zich hebben gemeld, en het de bewoordingen van de kennisgeving van vacature uitlegt in de zin die het voor de behoeften van de dienst het meest geschikt acht. Een andere uitlegging van de statutaire bepalingen zou volgens het Hof de kennisgeving van vacature de essentiële rol ontnemen die zij in de aanwervingsprocedure te vervullen heeft, namelijk de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard van de vereiste kwalificaties voor de vervulling van de desbetreffende post. Zo heeft het Hof op deze grond een besluit tot aanstelling van een ambtenaar in een LA 3-post nietig verklaard, omdat de betrokkene niet over de in de relevante kennisgeving van vacature vereiste talenkennis beschikte (arresten van het Hof van 30 oktober 1974, zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099, r.o. 38-40, en 7 februari 1990, zaak C-343/87, Culin, Jurispr. 1990, blz. I-225, r.o. 20-22; in deze zaak had de Commissie het criterium "kennis van een of meer van de betrokken sectoren" vervangen door "onbevangenheid en organisatievermogen"). Aangezien het Ambtenarenstatuut geen bijzondere bepalingen over de bevordering tot de rang A 2 behelst, is het Gerecht van oordeel dat in het onderhavige geval deze rechtspraak in aanmerking moet worden genomen.

    68 Ter toelichting van de criteria aan de hand waarvan zij haar keuze heeft gemaakt, heeft de Commissie in deze procedure verwezen naar het "summiere overzicht" van de kennisgevingen van vacature, dat bij de publikatie van de kennisgevingen was verstrekt. Het is juist, dat de rubriek "voor overplaatsing/bevordering vereiste minimumkwalificaties" van dit overzicht onder het derde streepje vermeldt "kennis en ervaring/geschiktheid in verband met de uit te voeren taken". Niettemin moet worden opgemerkt, dat in diezelfde rubriek een vierde streepje ° "posten waarvoor bijzondere kwalificaties zijn vereist" ° vermeldt, dat voor dergelijke ambten de vereiste minimumkwalificaties mede "grondige kennis en ervaring op/in verband met het betrokken werkterrein" omvatten. In de kennisgevingen van vacature COM/47/90 en COM/49/90 nu worden dergelijke bijzondere kwalificaties uitdrukkelijk verlangd. De formulering van het "overzicht van de kennisgevingen van vacature" kan derhalve niet zo worden uitgelegd, als zou de Commissie de grondige kennis op de in de respectieve kennisgevingen van vacature aangegeven gebieden niet hebben behoeven te toetsen.

    69 Wat de kennisgeving van vacature COM/47/90 voor een directeurspost bij directoraat B betreft, heeft de Commissie niet aangevoerd, dat een economische opleiding en een "uitgesproken economisch profiel" hierin uitdrukkelijk werden vereist. Daarentegen heeft zij terecht gewezen op de taak- en functieomschrijvingen, welke bij de uitlegging van een kennisgeving van vacature moeten worden betrokken. Het interne document dat de Commissie met betrekking tot deze kennisgeving in bijlage bij haar dupliek heeft geproduceerd, geeft het betrokken directoraat aan ("Externe visbestanden en markten") en omschrijft de door de directeur te vervullen functie ("leiding geven aan en cooerdineren van de werkzaamheden van de eenheden belast met het onderhandelen over visserijakkoorden met de derde landen en met het marktbeleid op het gebied van visserij"). Het Gerecht is van oordeel, dat de benaming van het directoraat inderdaad een economische gerichtheid impliceert. Wat de post van directeur betreft, is eveneens duidelijk dat een directeur met een economisch profiel genoemde functie kan vervullen. Toch valt niet uit te sluiten, dat een dergelijk directoraat ook kan worden geleid door een directeur met een achtergrond op het gebied van de diplomatie, politicologie, visserij of rechten, zeker als men bedenkt dat de specifieke economische kennis zo nodig binnen het directoraat zelf, bij de afdelingshoofden en hun medewerkers, kan worden gevonden. Derhalve moet worden geconstateerd, dat noch de beschrijving van het betrokken directoraat noch die van de uit te oefenen functie noodzakelijkerwijs impliceerde, dat de kandidaat over een economische opleiding en een "uitgesproken economisch profiel" moest beschikken.

    70 Verder vereiste kennisgeving van vacature COM/47/90 als "bijzondere kwalificaties" grondige kennis van het visserijbeleid en van de internationale betrekkingen ter zake. Opgemerkt moet worden, dat het visserijbeleid in het bijzonder economische, juridische en visserijaspecten omvat. De internationale betrekkingen op dit gebied zijn gebaseerd op diplomatieke onderhandelingen over met name economische en juridische aangelegenheden. Grondige kennis van dit gebied, de noodzakelijke economische kennis daaronder begrepen, kan gedurende de loopbaan worden verworven door ambtenaren die deze hebben aangevangen met een economische, diplomatieke, politicologische of juridische opleiding of een opleiding in de visserijsector. Een "uitgesproken economisch profiel", wat een bijzondere economische kwalificatie veronderstelt, is daarvoor niet per se noodzakelijk.

    71 Derhalve heeft de Commissie door bij haar beslissing op de sollicitaties van verzoekers een economische opleiding en een "uitgesproken economisch profiel" te eisen, aan de in de kennisgeving van vacature vereiste kennis een "bijzondere kwalificatie" toegevoegd, die hierin niet was vermeld en die niet noodzakelijkerwijs uit de omschrijving van de te vervullen taken voortvloeide. Dit is niet verenigbaar met de functie van de kennisgeving van vacature, die, zoals het Gerecht heeft gememoreerd, bestaat in het nauwkeurig voorlichten van de belangstellenden over de vereisten voor de betrokken post.

    72 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat ter zake van kennisgeving van vacature COM/47/90 de Commissie bij de beoordeling van de bevordering van verzoekers een doorslaggevende rol heeft toegekend aan een criterium dat in de kennisgeving van vacature niet voorkwam. Evenals in de zaak Culin (arrest van het Hof, reeds aangehaald) is zij buiten het wettigheidskader getreden dat zij zichzelf had gesteld. Bijgevolg moeten de besluiten van de Commissie om de A 2-post van directeur bij directoraat B niet te vervullen overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut, nietig worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op de sollicitaties van verzoekers, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of een kennelijke fout van de Commissie bij de beoordeling van hun kennis op het gebied van visserijbeleid kan worden vastgesteld.

    73 Vervolgens moet worden onderzocht, of het parallelle besluit van de Commissie om "tot een volgende fase van de procedure" over te gaan, eveneens nietig moet worden verklaard. Gelet op de onderlinge samenhang van de procedures die de Commissie achtereenvolgens heeft toegepast ter voorziening in de post van directeur, had dit besluit tot doel, sollicitaties te kunnen onderzoeken die buiten de bevorderingsprocedure om waren ingediend. Aangezien de Commissie de kennisgeving van vacature niet heeft ingetrokken, moet haar besluit om "tot een volgende fase van de procedure over te gaan" worden gezien als uitvloeisel van haar besluiten om de betrokken post niet overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut te vervullen en het onderzoek van de mogelijkheden tot bevordering binnen de instelling af te sluiten. Het besluit om "tot een volgende fase over te gaan" was bijgevolg afhankelijk van de besluiten over de bevorderingsverzoeken. Wanneer nu, zoals in dit geval, twee van deze besluiten nietig worden verklaard, dan verliest het daardoor zijn juridische grondslag. Aangezien dit besluit door de nietigheid van de twee voorgaande besluiten wordt aangetast, moet het eveneens in zoverre nietig worden verklaard.

    74 Wat kennisgeving van vacature COM/49/90 betreft, voor een directeurspost bij directoraat D, heeft de Commissie niet aangevoerd, dat een economische opleiding en een "uitgesproken economisch profiel" hierin uitdrukkelijk werden vereist. Niettemin moet ook deze kennisgeving worden uitgelegd in het licht van de beschrijving van het betrokken directoraat en de te vervullen taken. In dit verband laat het door de Commissie overgelegde interne document zien, dat het het directoraat "Structuren" betreft, een benaming die naar het oordeel van het Gerecht een economische gerichtheid impliceert. De functie van directeur bestaat in het leiding geven en cooerdineren van de werkzaamheden van de eenheden belast met het structuurbeleid op visserijgebied. Ook hier is duidelijk, dat een directeur met een economische opleiding dergelijke taken kan vervullen. Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat ook ten aanzien van deze post niet valt uit te sluiten dat een kandidaat met een andere opleiding eveneens een dergelijk directoraat kan leiden, na de vereiste specifieke kennis te hebben verworven in een loopbaan die hem tot A 3-post heeft gebracht, daar specifieke economische kennis zo nodig binnen het directoraat zelf, bij de afdelingshoofden en hun medewerkers, kan worden gevonden. Derhalve moet worden geconstateerd, dat noch de beschrijving van het betrokken directoraat noch die van de uit te oefenen functie noodzakelijkerwijs impliceerde, dat de kandidaat een economische opleiding moest hebben.

    75 Kennisgeving van vacature COM/49/90 vereiste onder "bijzondere kwalificaties" bovendien nog grondige kennis van het visserijbeleid. Zoals het Gerecht hierboven heeft vastgesteld, omvat dit beleid vooral economische, juridische en visserijaspecten. Grondige kennis van dit gebied, en zelfs specifiek op het structuurbeleid toegesneden kennis, kan gedurende de loopbaan worden verworven door ambtenaren die deze hebben aangevangen met een economische, diplomatieke, politicologische of juridische opleiding dan wel een opleiding in de visserijsector. Een economische opleiding is niet per se noodzakelijk. Derhalve moet worden vastgesteld, dat de kennisgeving van vacature sollicitaties van ter zake gespecialiseerde juristen niet uitsloot.

    76 Derhalve heeft de Commissie door bij haar beslissing op de sollicitaties van verzoekers een "economische opleiding" te eisen, andermaal aan de in de kennisgeving van vacature vereiste kennis een "bijzondere kwalificatie" toegevoegd, die hierin niet was vermeld en die niet noodzakelijkerwijs uit de omschrijving van de te vervullen taken voortvloeide. Hierdoor is zij buiten het wettigheidskader getreden dat zij zichzelf met kennisgeving van vacature COM/49/90 had gesteld. Haar besluiten om de A 2-post van directeur bij directoraat D niet te vervullen overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut, moeten derhalve nietig worden verklaard voor zover zij de sollicitaties van verzoekers betreffen. Deze nietigverklaring brengt eveneens de nietigverklaring mee van het besluit om "tot een volgende fase van de procedure over te gaan".

    77 Ten slotte moet worden onderzocht, of de besluiten tot aanstelling van Monreal en Mastracchio eveneens nietig moeten worden verklaard. In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de nietigverklaring van de besluiten om in de litigieuze posten niet te voorzien overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut, tot gevolg heeft dat de Commissie de sollicitaties van verzoekers opnieuw moet onderzoeken. Weliswaar kan zij de gepubliceerde kennisgevingen van vacature intrekken, doch kan in de gegeven omstandigheden bezwaarlijk worden ontkend, dat verzoekers een rechtmatig belang hebben bij het vorderen van nietigverklaring van voormelde aanstellingsbesluiten, die nauw met de besluiten over hun bevorderingsverzoeken samenhangen.

    78 Bij de vaststelling van genoemde aanstellingsbesluiten van 11 juli 1990 heeft de Commissie tot tweemaal toe uitdrukkelijk verwezen naar haar besluiten van 4 juli 1990 om de betrokken posten niet te vervullen overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut en om tot een volgende procedurefase over te gaan (bijzondere notulen nr. 1020 van de Commissie, bijlage E bij het verweerschrift). Volgens het betoogde in dupliek heeft zij op die manier haar eerdere besluit om tot een volgende fase van de procedure over te gaan, bevestigd dan wel geregulariseerd. Bijgevolg heeft de Commissie haar besluiten van 4 juli 1990 als juridische grondslag voor haar latere besluiten opgevat, anders zou een "bevestiging" of "regularisatie" overbodig zijn geweest.

    79 Het Gerecht is van oordeel, dat de analyse van de Commissie inderdaad met de juridische situatie overeenstemt. Gelet op de onderlinge samenhang van de procedures die de Commissie in dit geval achtereenvolgens heeft toegepast, is de wettigheid van de besluiten van 4 juli 1990 voorwaarde voor de wettigheid van de latere besluiten. Derhalve konden de aanstellingsbesluiten van 11 juli 1990 niet rechtsgeldig worden genomen dan na een regelmatig besluit over de bevorderingsverzoeken van verzoekers. De nietigverklaring van de besluiten van 4 juli 1990 brengt bijgevolg de nietigverklaring mee van de besluiten van 11 juli 1990 tot aanstelling van Monreal en Mastracchio.

    80 Deze oplossing is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, dat een vergelijkbare draagwijdte heeft toegekend aan de nietigverklaring van een besluit waarbij een aanwervingsprocedure werd beëindigd. In die zaak had het tot aanstelling bevoegd gezag de uitslag van een vergelijkend onderzoek onregelmatig bevonden. Volgens het Hof bracht de nietigverklaring van dit besluit de nietigverklaring van een latere aanstelling mee (beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 11 juli 1988, zaak 176/88 R, Hanning, Jurispr. 1988, blz. 3915, r.o. 13).

    81 Het middel inzake schending van de artikelen 4, 29, lid 1, en 45 Ambtenarenstatuut en van de kennisgeving van vacature moet bijgevolg worden aanvaard.

    ° Schending van artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut

    1. Ontvankelijkheid

    82 Verzoekers hebben in hun klacht betoogd, dat de namen van de twee uitgekozen kandidaten reeds in de eerste fase van de procedure ter voorziening in de litigieuze posten vaststonden en dat bij de publikatie van de kennisgevingen van vacature het voornemen had bestaan, aan geen enkele sollicitatie die tijdens deze eerste fase zou worden ingediend, gevolg te geven. Huns inziens is bijgevolg sprake van misbruik van procedure (punt 3 van de klacht). De grief dat de betrokkenen wegens hun nationaliteit zouden zijn voorgeselecteerd, stond echter niet in de klacht.

    83 Het is vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, dat ingevolge de regel van concordantie tussen klacht en beroep een voor de gemeenschapsrechter aangevoerd middel op straffe van niet-ontvankelijkheid reeds in de precontentieuze procedure moet zijn voorgedragen; het tot aanstelling bevoegd gezag moet namelijk voldoende kennis hebben kunnen nemen van de tegen het besluit ingebrachte grieven. Een middel dat niet in de klacht is "aangevoerd", is derhalve niet-ontvankelijk (arrest van het Gerecht van 29 maart 1990, zaak T-57/89, Alexandris, Jurispr. 1990, blz. II-143, r.o. 8 en 9). In een arrest van 20 mei 1987 (zaak 242/85, Geist, Jurispr. 1987, blz. 2181, r.o. 9) heeft het Hof evenwel geoordeeld, dat ofschoon de voor het Hof voorgedragen conclusies enkel "bezwaren" kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als de in de klacht geformuleerde bezwaren, deze bezwaren niettemin nader kunnen worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten.

    84 In casu hebben verzoekers in hun klacht betoogd, dat de aanstellingsprocedures waren misbruikt doordat de benoemde kandidaten waren voorgeselecteerd. Dit bezwaar, misbruik van procedure, sluit nauw aan bij de pas later in beroep aangevoerde grief betreffende een onwettige geografische verdeling van de posten. Naar het oordeel van het Gerecht is dit in het verzoekschrift aangevoerde bezwaar derhalve ontvankelijk, ook al is het in de klacht niet uitdrukkelijk vermeld.

    2. Ten gronde

    85 Om te beginnen moet worden benadrukt, dat de regel van artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut, dat geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde Lid-Staat, in acht moet worden genomen bij alle aanwervingsprocedures van artikel 29 Ambtenarenstatuut, die van artikel 29, lid 2, inbegrepen (arrest van het Hof van 30 juni 1983, zaak 85/82, Schloh, Jurispr. 1983, blz. 2105, r.o. 37 en 38). Zelfs bij de aanwerving van ambtenaren in de rang A 1 of A 2 hebben de instellingen dus niet het recht om ambten voor onderdanen van bepaalde Lid-Staten te bestemmen.

    86 Het is juist dat artikel 27, eerste alinea, Ambtenarenstatuut bepaalt, dat de aanwerving op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding onder de onderdanen van de Lid-Staten moet gebeuren. Deze bepaling geeft het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel niet het recht, een ambt voor een bepaalde nationaliteit te bestemmen wanneer dit niet uit overwegingen van dienstbelang gerechtvaardigd is (arrest van het Hof van 4 maart 1964, zaak 15/63, Lassalle, Jurispr. 1964, blz. 57, en arrest Schloh, reeds aangehaald, r.o. 37).

    87 Gelet hierop moet worden nagegaan, of verzoekers de gestelde onwettige bestemming van de litigieuze ambten voor kandidaten van een bepaalde nationaliteit genoegzaam hebben bewezen. Het Gerecht heeft de Commissie verzocht bepaalde documenten over te leggen en vragen te beantwoorden ter zake van het verloop van de procedure ter vervulling van de betrokken posten; de inhoud van haar op 22 september 1992 ingediende antwoord en van de daaraan gehechte stukken moet dan ook worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen zij tijdens de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting heeft verklaard.

    88 De Commissie heeft verklaard, de potentiële kandidaten zelf te hebben benaderd (dupliek, blz. 38). De Commissie heeft dus niet de resultaten van de bevorderingsprocedure willen afwachten, maar heeft parallelle initiatieven genomen.

    89 Verder blijkt uit het antwoord van de Commissie van 22 september 1992, dat Monreal begin juni 1990 door het Spaanse Ministerie van Landbouw en Visserij werd gecontacteerd om zijn belangstelling voor een eventuele sollicitatie naar een directeursfunctie bij DG XIV van de Commissie te peilen. Hij antwoordde positief en werd verzocht, zijn curriculum vitae toe te sturen aan het kabinet van de vice-voorzitter van de Commissie, de heer Marín, destijds belast met het visserijbeleid.

    90 Het administratieve dossier, dat de Commissie heeft overgelegd, bevat een brief van 19 juni 1990 van de kabinetschef van vice-voorzitter Marín aan de directeur-generaal van DG XIV, die luidt als volgt:

    "De vice-voorzitter, de heer Marin, heeft mij verzocht u het c.v. van A. Monreal, kandidaat voor een A 2-post bij DG XIV, te doen toekomen."

    Bij deze brief gaat een curriculum vitae van tien bladzijden. Een sollicitatieformulier zoals de Commissie bij de aanwervingsprocedures normaal gebruikt, ontbreekt.

    91 Gelet op deze duidelijk aangetoonde feitelijke omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de Spaanse regering Monreal heeft gecontacteerd begin juni 1990, dat wil zeggen vóór het einde van de eerste fase van de aanwervingsprocedure, en dat Monreal zijn curriculum vitae aan het kabinet van de vice-voorzitter heeft verzonden vóór 19 juni 1990, datum van de brief van de kabinetschef. Op grond van deze dubbele vaststelling kan worden geconcludeerd, dat de betrokken sollicitatie is voorbereid en ingediend vóór de afwijzing van de sollicitaties van verzoekers op 4 juli 1990.

    92 De Commissie betoogt, dat deze gang van zaken wordt verklaard door haar streven om de post vóór de zomervakantie te vervullen. Deze verklaring is niet overtuigend: tijdens de vakantieperiode had ° behoudens bijzondere omstandigheden, waaromtrent de Commissie niets heeft gesteld ° zonder nadelige gevolgen voor de betrokken directie heel goed een interimbezetting uitkomst kunnen bieden.

    93 Het Gerecht dient eveneens rekening te houden met het feit, dat volgens de verklaringen van de Commissie zelf de deskundigheid van Monreal vooral de agrarische en regionale problemen betrof. De Commissie heeft gesteld, dat deze problemen vanuit een economisch oogpunt "nagenoeg identiek" zijn met de problemen op visserijgebied en dat, wanneer een kandidaat naast een zo duidelijke economische opleiding ook nog een uitgesproken specialisatie op visserijgebied kon voorleggen, diens profiel "nog idealer" zou zijn (dupliek, blz. 10 en 11). Toch is het Gerecht, deze preciseringen ten spijt, van oordeel dat de verklaringen van de Commissie onvoldoende bewijs opleveren van de grondige kennis van de kandidaat van het communautaire visserijbeleid.

    94 Naast de tot dusver gebleken aanwijzingen, met name de stappen die de Commissie parallel aan de bevorderingsprocedure heeft ondernomen, de snelle besluitvorming en het aanvechtbare karakter van de uitgekozen sollicitatie, moet in aanmerking worden genomen, dat ter terechtzitting de vertegenwoordiger van de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verklaard dat de Spaanse regering, toch wel een van de eerst betrokkenen wat het visserijbeleid betreft, een sollicitatie had voorgelegd. Het Gerecht zou "zijn ogen niet moeten sluiten voor bepaalde politieke realiteiten"; er zou een niveau bestaan waarop het geografische aspect wel degelijk een rol speelt.

    95 De genoemde aanwijzingen en vooral de laatste opmerkingen van de vertegenwoordiger van de Commissie leveren een samenhangend beeld op van het verloop van de betrokken aanwervingsprocedure. Het staat vast, dat het ambt van directeur bij DG XIV voorheen door een ambtenaar van Spaanse nationaliteit werd bekleed. De contacten van de Spaanse regering met Monreal laten zien, dat zij gelet op de in 1990 opengevallen vacatures van mening was, dat een directeurspost haar politiek gezien "toekwam". Zo blijkt, dat de Commissie, door aan de "Spaanse" sollicitatie een gunstig gevolg te geven, deze door de vertegenwoordiger ter terechtzitting gereleveerde politieke "realiteit", althans stilzwijgend, heeft aanvaard. Deze houding van de Commissie spoort met het feit, dat de sollicitatie van Monreal is voorbereid voordat de besluiten van 4 juli 1990 werden genomen. Zo blijkt ook, dat de Commissie, zonder de resultaten van het onderzoek van de interne sollicitaties behoeven af te wachten, uiterlijk in juni 1990 al wist, dat de kandidaat van de Spaanse regering in elk geval zou worden aangesteld.

    96 Gelet op deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de Commissie de betrokken post op basis van een op zijn minst stilzwijgende afspraak heeft gereserveerd voor de enige kandidaat van Spaanse nationaliteit, en wel voordat de besluiten tot afwijzing van verzoekers werden genomen. De Commissie heeft een "minder ideale" sollicitatie aanvaard teneinde de post aan een kandidaat van Spaanse nationaliteit te kunnen geven. Dit besluit berustte op de voor het Gerecht ingeroepen "politieke realiteit"; overwegingen verband houdende met de goede werking van de diensten, die een "zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding" in de zin van artikel 27, eerste alinea, Ambtenarenstatuut hadden kunnen rechtvaardigen, speelden geen rol.

    97 Wat de directeurspost bij directoraat D betreft, heeft de Commissie uiteengezet, dat Mastracchio had gemeend er goed aan te doen reeds op 20 juni 1990 de vice-voorzitters Marín en Cordoso e Cunha, destijds belast met personeelszaken, schriftelijk te laten blijken van zijn belangstelling voor de vacature, voor het geval dat eventuele bevorderingskandidaten zouden worden afgewezen. Deze verklaringen worden bevestigd door een brief van 20 juni 1990, opgenomen in het door de Commissie geproduceerde administratieve dossier betreffende directoraat D.

    98 Opgemerkt zij evenwel, dat de Commissie in dupliek heeft toegegeven, dat Mastracchio ° vóór zijn aanstelling ° niet specifiek met problemen op het gebied van het visserijbeleid belast was geweest. Zij heeft eraan toegevoegd, dat indien er een kandidaat was geweest met behalve het profiel van Mastracchio ook nog een zodanige specifieke deskundigheid, "die persoon de voorkeur had kunnen krijgen" (blz. 14). Daarmee heeft de Commissie derhalve toegegeven, dat de kandidaat niet over specifieke kennis op het gebied van het visserijbeleid beschikte, wat door de inhoud van het aan het Gerecht overgelegde persoonsdossier wordt bevestigd.

    99 Ook moet worden vermeld, dat de Commissie geen antwoord heeft gegeven op een vraag van het Gerecht over eventuele mondelinge contacten met Mastracchio. Deze in de loop van de procedure opgekomen omstandigheid dient nader te worden besproken.

    100 Naar het oordeel van het Gerecht levert de brief van Mastracchio een aanwijzing op, dat ook zijn sollicitatie is voorbereid vóór de afwijzing op 4 juli 1990 van de sollicitaties van verzoekers. Zoals uit het voorgaande blijkt, mag de politieke betekenis van het ambt voor Italië niet worden verwaarloosd. Een post van directeur bij DG XIV was voorheen door een ambtenaar van Italiaanse nationaliteit bekleed. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Commissie bij de bespreking van de bezetting van de tweede post zijn opmerking herhaald, dat "de politieke realiteiten niet kunnen worden geloochend". Deze met elkaar overeenstemmende omstandigheden wijzen erop, dat de betrokken post als een "Italiaanse post" werd beschouwd, al zijn contacten met de Italiaanse regering niet bewezen. Bij deze omstandigheden komt verder het feit, dat de Commissie geen antwoord heeft gegeven op de vraag van het Gerecht over eventuele mondelinge contacten met Mastracchio. Gelet op dit stilzwijgen van de Commissie en op de uiteengezette omstandigheden constateert het Gerecht, dat evenals voor directie B de onderhavige post door de Commissie voor een kandidaat met een vooraf vastgelegde nationaliteit was gereserveerd. Zonder de resultaten van het onderzoek van de interne sollicitaties hoeven af te wachten, wisten ook in dit geval de Commissie en Mastracchio in juni 1990 reeds, dat alleen een "Italiaanse" sollicitatie kans maakte. In overeenstemming met deze politieke reservering van de post heeft de Commissie de sollicitatie aangenomen van een kandidaat wiens kennis van het visserijbeleid betwistbaar was, maar die de gewenste nationaliteit had. Overwegingen verband houdende met de goede werking van de diensten, die een "zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding" in de zin van artikel 27, eerste alinea, Ambtenarenstatuut hadden kunnen rechtvaardigen, speelden ook hier geen rol.

    101 Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding tot het ambtshalve verhoren van getuigen, zoals de betrokken directeuren-generaal of de secretaris-generaal van de Commissie, die in hun verklaringen enkel maar nadere bijzonderheden over reeds vaststaande afspraken zouden kunnen verstrekken. Evenmin is het nodig, in het kader van de door het Gerecht te verrichten beoordeling van de bewijsmiddelen, een onderzoek te wijden aan de omstandigheden waaronder de derde directeurspost is bezet.

    102 Uit het voorgaande volgt, dat de aan de oorsprong van het onderhavige beroep liggende besluiten van de Commissie van 4 en 11 juli 1990 in strijd zijn met artikel 27, derde alinea, Ambtenarenstatuut. Ook het middel betreffende schending van deze bepaling moet derhalve worden aanvaard.

    103 Mitsdien moeten de vorderingen tot nietigverklaring, voor zover zij ontvankelijk zijn verklaard, worden toegewezen; de andere grieven die verzoekers in het kader van hun eerste dan wel hun tweede middel ° ontoereikende motivering ° hebben aangevoerd, kunnen onbesproken blijven.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    104 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    rechtdoende:

    1) Verklaart nietig voor zover zij op de door verzoekers ingediende sollicitaties betrekking hebben, de besluiten van de Commissie van 4 juli 1990 om niet overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, Ambtenarenstatuut te voorzien in de vacante A 2-posten van directeur van directoraat B respectievelijk D van DG XIV en over te gaan tot de volgende fase van de procedure.

    2) Verklaart nietig de besluiten van de Commissie van 11 juli 1990 houdende aanstelling van M. A. Monreal en E. Mastracchio als directeur.

    3) Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 24 april 1991 houdende afwijzing van de klacht van verzoekers.

    4) Verwerpt het beroep voor het overige.

    5) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding.

    Top