This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61991TJ0037
Judgment of the Court of First Instance (First Chamber, extended composition) of 29 June 1995. # Imperial Chemical Industries plc v Commission of the European Communities. # Competition - Abuse of a dominant position - Administrative procedure - Rights of the defence - Equality of arms - Access to the file - Commission's Rules of Procedure - Authentication of a decision adopted by the college of Commissioners. # Case T-37/91.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 29 juni 1995.
Imperial Chemical Industries plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Misbruik van machtspositie - Administratieve procedure - Rechten van verdediging - Procedurele gelijkheid - Toegang tot dossier - Reglement van orde van Commissie - Authentisatie van beschikking van college van Commissieleden.
Zaak T-37/91.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 29 juni 1995.
Imperial Chemical Industries plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Misbruik van machtspositie - Administratieve procedure - Rechten van verdediging - Procedurele gelijkheid - Toegang tot dossier - Reglement van orde van Commissie - Authentisatie van beschikking van college van Commissieleden.
Zaak T-37/91.
Jurisprudentie 1995 II-01901
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:119
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER - UITGEBREID) VAN 29 JUNI 1995. - IMPERIAL CHEMICAL INDUSTRIES PLC TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - MISBRUIK VAN MACHTSPOSITIE - ADMINISTRATIEVE PROCEDURE - RECHTEN VAN VERDEDIGING - PROCEDURELE GELIJKHEID - TOEGANG TOT DOSSIER - REGLEMENT VAN ORDE VAN COMMISSIE - AUTHENTISATIE VAN BESCHIKKING VAN COLLEGE VAN COMMISSIELEDEN. - ZAAK T-37/91.
Jurisprudentie 1995 bladzijde II-01901
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Mededinging ° Administratieve procedure ° Toegang tot dossier ° Doel ° Niet-overlegging van stukken in bezit van Commissie ° Toetsing door Gerecht aan eerbiediging van rechten van verdediging in concrete geval
2. Procedure ° Voordragen van nieuwe middelen in loop van geding ° Relevante bepalingen van Reglement voor procesvoering, die geen termijn of bijzondere formaliteit vaststellen ° Geen verval van recht
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)
3. Beroep tot nietigverklaring ° Middelen ° Schending van wezenlijke vormvoorschriften ° Betekening, in strijd met reglement van orde van Commissie, van niet vooraf geauthentiseerde beschikking
(EEG-Verdrag, art. 173; reglement van orde van de Commissie, art. 12)
4. Beroep tot nietigverklaring ° Middelen ° Schending van wezenlijke vormvoorschriften ° Regularisatie na instelling van beroep ° Ontoelaatbaarheid
(EEG-Verdrag, art. 173)
1. De toegang tot het dossier in mededingingszaken is bedoeld om degenen tot wie een mededeling van punten van bezwaar is gericht, in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, opdat zij op basis van deze elementen een dienstig antwoord kunnen geven op de conclusies waartoe de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar is gekomen.
De toegang tot het dossier is één van de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging. De daadwerkelijke eerbiediging van dit algemene beginsel vereist, dat de betrokken onderneming reeds tijdens de administratieve procedure naar behoren haar standpunt kenbaar heeft kunnen maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, grieven en omstandigheden.
Een eventuele schending van de rechten van de verdediging en de consequenties daarvan moeten door het Gerecht worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval. Immers, met inachtneming van zowel de door de Commissie daadwerkelijk tegen de betrokken onderneming opgeworpen bezwaren als de door de onderneming daartegen aangevoerde verdediging kan worden beoordeeld in hoeverre de niet overgelegde stukken, zowel die welke eventueel de onderneming disculperen als die waaruit het bestaan van de gestelde inbreuk blijkt, relevant zijn voor deze verdediging.
2. Artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht stelt geen termijn of bijzondere formaliteit voor de voordracht, wanneer deze is toegestaan, van een nieuw middel; in het bijzonder schrijft deze bepaling niet voor, dat deze voordracht op straffe van verval van recht onmiddellijk moet plaatsvinden of binnen een bepaalde termijn nadat van de aldaar bedoelde juridische of feitelijke gegevens is gebleken. Waar het gaat om de voordracht van een middel is verval van recht, dat de betrokken partij belet, alle gegevens naar voren te brengen die voor het slagen van haar aanspraken noodzakelijk zijn, in beginsel slechts toelaatbaar indien dit in een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige bepaling is voorzien.
3. De authentisatie van besluiten, voorgeschreven in artikel 12, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie, die moet plaatsvinden door het college en vóór de betekening of bekendmaking, heeft tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is. In geval van betwisting kan zodoende worden nagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild. Derhalve is authentisatie een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag en is een wezenlijk vormvoorschrift geschonden wanneer een beschikking wordt betekend zonder te zijn geauthentiseerd, een en ander los van de vraag, of de vastgestelde, betekende en bekendgemaakte teksten verschillen vertonen.
4. Het is uitgesloten dat, nadat beroep is ingesteld tegen een beschikking waaraan een wezenlijk vormgebrek kleeft, de instelling die de beschikking heeft genomen, dit gebrek door een eenvoudige regularisatie met terugwerkende kracht zou kunnen herstellen, bij voorbeeld door de authentisatie van een beschikking die is betekend zonder dat aan dit vormvereiste was voldaan.
Dit geldt in het bijzonder wanneer het een beschikking betreft waarbij de verzoeker een geldboete wordt opgelegd, daar een regularisatie nadat het beroep is ingesteld het middel, ontleend aan dit gebrek, ex post volledig zou ontkrachten. Een dergelijke oplossing zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en de belangen van de justitiabelen die worden geraakt door een beschikking waarbij hun een sanctie wordt opgelegd.
In zaak T-37/91,
Imperial Chemical Industries plc, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, G. Barling, QC, en D. Anderson, Barrister, van de balie van Engeland en Wales, geïnstrueerd door V. O. White en R. J. Coles, Solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door N. Forwood, QC, van de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende de nietigverklaring van beschikking 91/300/EEG van de Commissie van 19 december 1990 inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/33.133-D: Natriumcarbonaat ° ICI) (PB 1991, L 152, blz. 40),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer ° uitgebreid),
samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, D. P. M. Barrington, A. Saggio, H. Kirschner en A. Kalogeropoulos, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 en 7 december 1994,
het navolgende
Arrest
De feiten en het procesverloop
De economische context
1 Het produkt waarop de procedure betrekking heeft, natriumcarbonaat, wordt gebruikt bij de vervaardiging van glas (zwaar natriumcarbonaat), alsmede in de chemische en de metaalverwerkende industrie (licht natriumcarbonaat). Er moet worden onderscheiden tussen natuurlijk (zwaar) natriumcarbonaat, dat voornamelijk in de Verenigde Staten wordt toegepast, en synthetisch (zwaar en licht) natriumcarbonaat, dat in Europa wordt vervaardigd volgens een procédé dat meer dan honderd jaar geleden door de onderneming Solvay is uitgevonden.
2 Ten tijde van de feiten waren de zes producenten van synthetisch natriumcarbonaat in de Gemeenschap:
° Solvay et Cie SA (hierna: "Solvay"), de grootste producent zowel op wereldvlak als in de Gemeenschap, met een marktaandeel in de Gemeenschap van bijna 60 % (en zelfs 70 % in de Gemeenschap zonder het Verenigd Koninkrijk en Ierland);
° verzoekster, de op een na grootste producent in de Gemeenschap, die meer dan 90 % van de markt in het Verenigd Koninkrijk in handen heeft;
° de "kleine" producenten Chemische Fabrik Kalk (hierna: "CFK") en Matthes & Weber (Duitsland), AKZO (Nederland) en Rhône-Poulenc (Frankrijk), met te zamen ongeveer 26 %.
3 Solvay exploiteerde fabrieken in België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, Portugal en Oostenrijk, en had verkooporganisaties in deze landen, alsook in Zwitserland, Nederland en Luxemburg. Voorts verkeerde zij als grootste zoutproducent in de Gemeenschap in een bijzonder gunstige positie wat de aanvoer van de voornaamste grondstof van natriumcarbonaat betreft. Verzoekster bezat twee fabrieken in het Verenigd Koninkrijk, nadat een derde in 1985 was gesloten.
4 Ten tijde van de feiten was de communautaire markt langs nationale lijnen opgedeeld en vertoonden de fabrikanten de neiging, hun verkoopstrategie in de Gemeenschap vooral op die Lid-Staten te richten waar zij produktie-installaties bezaten.
De administratieve procedure
5 Na onaangekondigde verificaties in 1989 bij de voornaamste natriumcarbonaatproducenten in de Gemeenschap, aangevuld door verzoeken om inlichtingen, zond de Commissie verzoekster bij brief van 13 maart 1990 een uit verschillende onderdelen bestaande mededeling van punten van bezwaar. Deze mededeling had onder meer betrekking op een inbreuk op artikel 86 EEG-Verdrag, welke werd verweten aan verzoekster, de adressaat van de overeenkomstige bijlagen V.1-V.123, alsook een inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag, welke werd verweten aan verzoekster en aan Solvay, de adressaten van de overeenkomstige bijlagen II.1-II.42.
6 Na te hebben gewezen op het belang van handhaving van de vertrouwelijkheid van de stukken die waren verkregen krachtens verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), maakte de Commissie in haar brief van 13 maart 1990 aan beide ondernemingen de krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 door de andere onderneming gegeven antwoorden bekend, waarbij zij preciseerde, dat "de inlichtingen die zakengeheimen konden bevatten, [eveneens waren] geschrapt uit deze antwoorden".
7 Op 14 mei 1990 verzocht verzoeksters advocaat telefonisch om toegang tot het dossier van de Commissie voor zover dit betrekking had op de aan verzoekster verweten inbreuken. Dit verzoek werd kennelijk afgewezen door J., ambtenaar van het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) van de Commissie.
8 Bij brief van 23 mei 1990 herhaalde verzoeksters advocaat dit verzoek, onder verwijzing naar de reactie van J., die hem elke toegang tot het dossier zou hebben geweigerd, zelfs tot stukken die niet vertrouwelijk waren. Volgens de advocaat was ook geweigerd, een lijst van de zich in het dossier bevindende stukken over te leggen. De Commissie zou hebben verklaard, dat zij alleen verzoeken tot het inzien van specifieke stukken bereid was te aanvaarden. Deze afwijzende opstelling van haar diensten zou de voorbereiding van verzoeksters verdediging hebben geschaad.
9 Bij brief van 31 mei 1990, ondertekend door R., directeur van DG IV, ontzegde de Commissie verzoekster de toegang tot het volledige dossier. Zij zou niet het recht hebben om op zuiver speculatieve gronden interne, van andere ondernemingen afkomstige handelsdocumenten, die niet als bewijsstukken waren overgelegd, in te zien. De Commissie voegde hieraan toe, dat zij al deze stukken opnieuw had onderzocht, om na te gaan of zij verzoekster konden disculperen, maar dat zij geen enkel document van dien aard had ontdekt; voorts bood zij aan, de dossiers nogmaals te bestuderen indien verzoekster zou aantonen, "dat daartoe goede gronden [bestonden]" met betrekking tot een specifiek punt, hetzij feitelijk of rechtens.
10 Eveneens op 31 mei 1990 diende verzoekster "opmerkingen ten verwere" ("defence") in. Zij maakte daarin bezwaar tegen de weigering, haar toegang tot het dossier te verlenen en voegde verschillende nieuwe documenten als bewijsmiddel bij.
11 Op 26 en 27 juni 1990 hield de Commissie een hoorzitting betreffende de aan verzoekster en Solvay verweten inbreuken. Alleen verzoekster nam daaraan deel. Bij die gelegenheid diende zij nieuwe opmerkingen in, de "presentatie van haar zaak" ("article 86 presentation"), waarbij andere stukken waren gevoegd.
12 Tijdens de hoorzitting legde de bevoegde dienst van de Commissie bepaalde stukken over (de stukken met nummers "X.12-X.14"), die alle van verzoekster afkomstig waren en waaruit volgens de Commissie ° evenals uit de reeds overgelegde stukken ° de werkelijke gedragingen van verzoekster bleken, en die haar verweer ontzenuwden. Volgens de betrokken dienst werden deze nieuwe stukken niet in de procedure gebracht omdat zij ten opzichte van de bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde stukken nadere gegevens bevatten, maar om te antwoorden op het argument van verzoekster dat het bewijsmateriaal zo pover was. Wat de toegang tot het dossier betreft, verklaarde de raadadviseur-auditeur, dat het hier een moeilijk probleem betrof. Niemand wist, wat het begrip "dossier" inhield; dit begrip zou op een gegeven moment door de communautaire rechter moeten worden uitgelegd. Het probleem moest derhalve niet tijdens de hoorzitting worden besproken.
13 Na de hoorzitting waren twee vragen onbeantwoord gebleven en verzoekster zond de Commissie daarop een op 31 juli 1990 gedateerde brief met nadere inlichtingen. De Commissie stelde vervolgens een aanvullend onderzoek in ter verificatie van bepaalde beweringen van verzoekster betreffende de kortingen die een in de Verenigde Staten gevestigde natriumcarbonaatproducent, de onderneming Allied, aan de Britse glasproducent Rockware zou hebben aangeboden.
14 Blijkens de stukken stelde het college van Commissieleden na bovenstaande procedure, tijdens zijn op 17 en 19 december 1990 gehouden 1 040e vergadering, beschikking 91/300/EEG vast inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/33.133-D: Natriumcarbonaat ° ICI) (PB 1991, L 152, blz. 40; hierna: "beschikking"). In deze beschikking werd in hoofdzaak geconstateerd, dat verzoekster een machtspositie innam op de natriumcarbonaatmarkt van het Verenigd Koninkrijk en van deze positie sinds ongeveer 1983 misbruik had gemaakt in de zin van artikel 86 van het Verdrag, op grond waarvan verzoekster een geldboete werd opgelegd van 10 miljoen ECU.
15 De beschikking werd aan verzoekster betekend bij aangetekende brief van 1 maart 1991.
16 Vaststaat (zie hierna, r.o. 77), dat de tekst van de aan verzoekster betekende beschikking niet vooraf was geauthentiseerd door plaatsing van de handtekening van de voorzitter en de uitvoerend secretaris van de Commissie, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 12, eerste alinea, van het destijds geldende reglement van orde 63/41/EEG van de Commissie van 9 januari 1963 (PB 1963, blz. 181), voorlopig gehandhaafd bij artikel 1 van besluit 67/426/EEG van de Commissie van 6 juli 1967 (PB 1967, 147, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij beschikking 86/61/EEG, Euratom, EGKS van de Commissie van 8 januari 1986 (PB 1986, L 72, blz. 34) (hierna: "reglement van orde").
Het procesverloop
17 In deze omstandigheden heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat op 14 mei 1991 ter griffie van het Gerecht is ingeschreven.
18 De schriftelijke behandeling voor het Gerecht heeft een normaal verloop gehad. Na de indiening van haar repliek op 23 december 1991 heeft verzoekster op 2 april 1992 een "aanvullende repliek" ingediend, waarin zij een nieuw middel voordraagt, ten betoge dat de bestreden beschikking non-existent moet worden verklaard. Onder verwijzing naar verklaringen van vertegenwoordigers van de Commissie tijdens de op 10 december 1991 geëindigde mondelinge behandeling in de zaken die hebben geleid tot het arrest van het Gerecht van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, BASF e.a., Jurispr. 1992, blz. II-315; hierna: "PVC-arrest"), alsmede naar twee artikelen, verschenen in de Wall Street Journal van 28 februari 1992 en in de Financial Times van 2 maart 1992, stelt zij onder meer, dat de Commissie openlijk heeft verklaard, dat het ontbreken van authentisatie van door het college van Commissieleden gegeven beschikkingen een sinds jaren gevolgde praktijk was en dat in geen 25 jaar een beschikking was geauthentiseerd. Overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) de termijn voor indiening van de dupliek verlengd. In dupliek heeft de Commissie haar opmerkingen betreffende de "aanvullende repliek" ingediend.
19 In maart 1993 heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten, om partijen ° bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang ° enkele vragen te stellen, onder meer betreffende de toegang van verzoekster tot het dossier van de Commissie. Partijen hebben deze vragen in mei 1993 beantwoord. Nadat het Hof zich in de tegen het PVC-arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening had uitgesproken bij arrest van 15 juni 1994 (zaak C-137/92 P, BASF e.a., Jurispr. 1994, blz. I-2555), heeft het Gerecht (Eerste kamer ° uitgebreid) nog andere maatregelen tot organisatie van de procesgang bevolen, en met name de Commissie verzocht, onder meer de tekst van haar beschikking over te leggen, zoals deze indertijd in de talen waarin zij authentiek is, was geauthentiseerd door de handtekening van de voorzitter en de secretaris-generaal en bij de notulen was gevoegd.
20 De Commissie antwoordde, dat het haar, zolang het Gerecht zich niet had uitgesproken over de ontvankelijkheid van het middel ontleend aan het ontbreken van authentisatie van de beschikking, niet juist leek, op de gegrondheid van dit middel in te gaan.
21 In die omstandigheden heeft het Gerecht (Eerste kamer ° uitgebreid) de Commissie bij beschikking van 25 oktober 1994 krachtens artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering gelast, bovengenoemde tekst over te leggen.
22 Ingevolge deze beschikking heeft de Commissie op 11 november 1994 onder meer de Engelse tekst van de beschikking overgelegd, waarvan het voorblad een ongedateerde authentisatieformule bevat, ondertekend door de voorzitter en de uitvoerend secretaris van de Commissie. Vaststaat, dat deze formule eerst meer dan zes maanden na de instelling van het onderhavige beroep is aangebracht (zie hierna, r.o. 77).
23 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn ter terechtzitting van 6 en 7 december 1994 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Na de terechtzitting heeft de president de mondelinge behandeling gesloten.
Conclusies van partijen
24 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:
° het beroep ontvankelijk te verklaren;
° de bestreden beschikking nietig te verklaren;
° het in artikel 2 van de beschikking neergelegde bevel, de inbreuk te beëindigen, nietig te verklaren;
° de bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete in te trekken of te verlagen;
° subsidiair, bij wege van instructiemaatregel de Commissie te bevelen, verzoeksters raadslieden toe te staan, de dossiers te bestuderen;
° meer subsidiair, als Gerecht de dossiers te bestuderen met het oog op de exoneratie van verzoekster door aanvullende stukken;
° de Commissie in de kosten te verwijzen.
25 In haar aanvullende repliek betoogt verzoekster, dat de bestreden beschikking nietig, of, zo het Gerecht dit dienstig acht, non-existent moet worden verklaard.
26 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:
° het beroep ongegrond te verklaren;
° de in de aanvullende repliek naar voren gebrachte argumenten niet-ontvankelijk, en in elk geval ongegrond te verklaren;
° verzoekster in de kosten te verwijzen.
27 Vastgesteld zij, dat verzoekster, na de uitspraak van het arrest van het Hof van 15 juni 1994 (BASF, reeds aangehaald), in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verklaard, dat zij met haar conclusies niet langer een verklaring van non-existentie van de beschikking beoogt te verkrijgen, maar slechts de nietigverklaring ervan. Zij heeft het Gerecht tevens verzocht, de tot staving van deze conclusies voorgedragen middelen slechts in het licht van nietigverklaring te onderzoeken.
De conclusies tot nietigverklaring van de beschikking
28 Tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring draagt verzoekster een reeks middelen voor, die in twee groepen zijn te onderscheiden. Met de eerste groep middelen, betreffende de regelmatigheid van de administratieve procedure, verwijst verzoekster in haar verzoekschrift naar de middelen die zij heeft voorgedragen in zaak T-36/91 (ICI/Commissie) betreffende de toepassing van artikel 85 van het Verdrag. Deze middelen zijn ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, voor zover de Commissie verzoekster de toegang heeft geweigerd tot het volledige dossier, dat waarschijnlijk stukken bevat die voor haar verdediging van belang zijn. Voorts zou de Commissie haar beschikking hebben gebaseerd op inlichtingen en stukken waartoe verzoekster tijdens de administratieve procedure geen toegang heeft gehad, doordat de Commissie na een na afloop van de hoorzitting ingesteld nader onderzoek gebruik heeft gemaakt van niet-overgelegde stukken. Ten slotte kan de Commissie volgens verzoekster vooringenomenheid en een gebrek aan objectiviteit worden verweten, heeft zij haar beschikking ontoereikend gemotiveerd en in het algemeen de rechten van de verdediging onvoldoende geëerbiedigd. Voorts verwijt verzoekster de Commissie in haar verzoekschrift, onder verwijzing naar een door Solvay in zaak T-30/91 (Solvay/Commissie) voorgedragen middel betreffende de toepassing van artikel 85 van het Verdrag, het collegialiteitsbeginsel te hebben geschonden, doordat, anders dan artikel 4 van het reglement van orde van de Commissie voorschrijft, de bespreking van de ontwerp-beschikking niet is uitgesteld, ofschoon ten minste één van de leden om uitstel had verzocht teneinde het dossier, dat hem te laat ter beschikking was gesteld, behoorlijk te kunnen bestuderen.
29 Met de eerste groep middelen beroept verzoekster zich in haar aanvullende repliek voorts op meerdere schendingen van wezenlijke vormvoorschriften, voor zover, anders dan artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie voorschrijft, de betekende beschikking niet tijdig door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie is geauthentiseerd en in de beschikking tussen het tijdstip van vaststelling ervan en de betekening aan verzoekster wijzigingen zijn aangebracht.
30 Met de tweede groep draagt verzoekster meerdere middelen voor, die zijn gericht tegen de feitelijke en tegen de juridische beoordeling door de Commissie, voor zover deze ten onrechte zou hebben beslist dat verzoekster een machtspositie innam en van deze positie misbruik heeft gemaakt. Ten slotte betwist verzoekster de wettigheid van het bevel om de haar verweten inbreuk te beëindigen, op grond dat dit bevel in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, en beklemtoont zij, dat de opgelegde geldboete buitensporig is.
31 Het Gerecht acht het gewenst, eerst het middel te onderzoeken dat is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, voor zover verzoekster ten onrechte zou zijn geweigerd het volledige dossier van de Commissie te raadplegen, de Commissie de bestreden beschikking zou hebben gebaseerd op niet-overgelegde stukken, en zij een gebrek aan objectiviteit aan de dag zou hebben gelegd door de bewijzen waarover zij beschikte, te verdraaien.
Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging
Argumenten van partijen
32 In punt 2.8 van het verzoekschrift verwijt verzoekster de Commissie, haar de toegang tot het dossier te hebben ontzegd. Zij verwijst allereerst naar de argumenten die zij heeft opgeworpen in zaak T-36/91 (ICI/Commissie), betreffende beschikking 91/297/EEG van 19 december 1990 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.133-A: Natriumcarbonaat Solvay/ICI) (PB 1991, L 152, blz. 1), meer in het bijzonder punt 2.8 van het verzoekschrift dat zij in die zaak heeft ingediend. In dit verband stelt zij, dat een groot aantal constateringen in de bestreden beschikking (zie punten 6, 10, 23 en 39) niet wordt onderbouwd, en zij noemt als voorbeeld de constateringen betreffende de handelspraktijken van de Amerikaanse natriumcarbonaatproducent General Chemical (voorheen Allied) en betreffende de prijsniveaus. Verzoekster leidt hieruit af, dat de Commissie haar beweringen heeft gebaseerd op stukken waartoe verzoekster geen toegang had. Ten slotte verwijst verzoekster naar de overeenkomstige middelen die zij heeft voorgedragen in de destijds bij het Gerecht aanhangige zaken T-98/89 (ICI; hierna: "PVC-zaak") en T-99/89 (ICI; hierna: "LDPE-zaak"). Zij verklaart, dat zij de in die zaken voorgedragen argumenten ook in het onderhavige geding voordraagt. Ten slotte verwijst zij naar de argumenten op bladzijden 3-5 van haar opmerkingen in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar ("defence", zie hiervoor, r.o. 10).
33 Wat het gestelde gebrek aan objectiviteit betreft, betoogt verzoekster in punt 2.9 van haar verzoekschrift, dat de Commissie de verplichting om de omstandigheden van het onderhavige geval eerlijk en objectief te beoordelen, niet is nagekomen. Zij zou aan bepaalde aangehaalde stukken een uitlegging hebben gegeven waardoor de inhoud ervan wordt verdraaid. Bovendien zou de Commissie geen antwoord hebben gegeven op hetgeen verzoekster in het kader van haar verweer uiteen heeft gezet.
34 In haar verweerschrift stelt de Commissie, dat het middel niet-ontvankelijk is, daar op grond van verwijzingen naar andere memories niet valt te begrijpen, op welke feitelijke en juridische elementen het middel is gebaseerd.
35 Ter beantwoording van de grief dat verzoekster de toegang tot het dossier is geweigerd, bespreekt de Commissie in eerste instantie de vraag van het prijsniveau in het algemeen. Onder verwijzing naar haar verweerschrift in zaak T-36/91 stelt zij, dat haar conclusies ten aanzien van het prijsniveau zijn afgeleid uit van verzoekster zelf afkomstige stukken, die waren gevoegd bij de gemeenschappelijke mededeling van de punten van bezwaar betreffende de procedure krachtens artikel 85 van het Verdrag (documenten II). Wat de prijzen en kortingen betreft die door de Amerikaanse onderneming Allied werden berekend aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde klant, de glasfabrikant Rockware, wijst de Commissie erop, dat verzoekster deze kwestie heeft opgeworpen in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Na de sluiting van de hoorzitting heeft de Commissie de door Allied voorgestelde prijzen onderzocht. Zij ontdekte, dat verzoeksters beweringen omtrent een bijzondere korting ongegrond waren (zie bijlage 1 bij het verweerschrift). In die omstandigheden was zij niet gehouden, verzoekster de bewijzen over te leggen die zij na de hoorzitting heeft verzameld en waarop zij haar bezwaren niet heeft gebaseerd. Ook zou een aanvullende mededeling van punten van bezwaar overbodig zijn geweest. Voldoende was, dat zij in de beschikking uiteenzette, waarom zij verzoeksters beweringen betreffende Allied, die overigens in tegenspraak waren met andere bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde stukken, verwierp.
36 De Commissie wijst het verwijt van gebrek aan objectiviteit van de hand. De conclusies die zij uit de feiten van de zaak heeft getrokken, zijn volgens haar gerechtvaardigd.
37 In repliek betoogt verzoekster in de eerste plaats, dat de verwijzing naar in andere zaken ingediende memories volgens de rechtspraak verenigbaar is met het Reglement voor de procesvoering van het Hof en van het Gerecht.
38 Ten gronde verwijst zij opnieuw naar haar betoog in zaak T-36/91. In haar repliek in die zaak had zij reeds uiteengezet, dat geen van haar stukken als bewijs kon dienen voor de conclusies van de Commissie ten aanzien van het prijsniveau. De cijfers of documenten waarop de Commissie zich baseert, waren haar nooit overgelegd (punt 4.1-4.3 van bedoelde repliek). Wat de prijzen en de kortingen betreft die Allied aan Rockware zou hebben aangeboden, stelt verzoekster vast, dat de Commissie deze kwestie na de hoorzitting heeft onderzocht, teneinde te verifiëren of haar beweringen gegrond waren. Door verzoekster het resultaat van die latere verificaties niet mee te delen, zou de Commissie de rechten van de verdediging hebben geschonden.
39 Nadat de Commissie had erkend, dat zij verzoekster geen lijst met stukken van het dossier had overgelegd, heeft verzoekster in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard, dat het ontbreken van deze lijst buitengewoon ernstige consequenties heeft gehad voor haar mogelijkheden om verweer te voeren en haar recht om te worden gehoord. Het heeft verzoekster in het bijzonder belet,
° te verzoeken om specifieke stukken in de dossiers van de Commissie;
° de bewering van de Commissie te controleren, dat haar ambtenaren, na het gehele dossier te hebben bestudeerd, geen enkel niet-overgelegd document hadden gevonden dat verzoekster kon disculperen of twijfel kon doen rijzen aan een document dat door de Commissie als bewijs was gebruikt;
° in het geval dat de Commissie had geweigerd een stuk over te leggen om redenen van vertrouwelijkheid, van haar te verlangen, dat zij een niet-vertrouwelijke samenvatting van dat document zou overleggen of een andere methode zou accepteren om het document te raadplegen, een en ander met inachtneming van de vertrouwelijkheid;
° voor het geval de Commissie om redenen van vertrouwelijkheid bleef bij haar weigering stukken over te leggen, aan de onderneming waarvan het stuk afkomstig was, te verzoeken van de vertrouwelijkheid af te zien.
40 In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht betreffende de rangschikking van de stukken die bij verzoekster en andere ondernemingen in beslag zijn genomen, heeft de Commissie verklaard, dat die stukken zijn gerangschikt naar de plaats waar zij zijn aangetroffen en niet naar gelang zij relevant waren uit hoofde van artikel 85 of artikel 86 van het Verdrag. Het gaat hier om de volgende "dossiers":
i) dossier 1: interne documenten, zoals ontwerp-beschikkingen,
ii) dossiers 2-14: Solvay, Brussel,
iii) dossiers 15-19: Rhône-Poulenc,
iv) dossiers 20-23: CFK,
v) dossiers 24-27: Deutsche Solvay Werke,
vi) dossiers 28-30: Matthes & Weber,
vii) dossiers 31-38: AKZO,
viii) dossiers 39-49: ICI,
ix) dossiers 50-52: Solvay Spanje,
x) dossiers 53-58: "AKZO II" (nieuw bezoek),
xi) dossier 59: bezoek bij de Spaanse producenten en nieuw bezoek bij Solvay Brussel,
xii) een tiental andere dossiers die de briefwisseling uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 bevatten.
41 Bij dezelfde gelegenheid heeft de Commissie onder meer verklaard, dat verzoekster onmiddellijk in kennis is gesteld van de stukken waarop zij zich baseerde, aangezien de desbetreffende bewijsstukken met de mededeling van de punten van bezwaar waren meegezonden. Verzoekster zou derhalve "toegang tot het dossier" hebben gehad. Zij zou daarentegen niet in de gelegenheid zijn gesteld om alle door de Commissie verzamelde documenten te bestuderen, om de goede reden dat deze niet alle relevant waren en voor een belangrijk deel gevoelige commerciële informatie bevatten. Bovendien zouden andere documenten dan die welke met de mededeling van de punten van bezwaar waren meegezonden, alleen dan aan verzoekster kunnen worden bekendgemaakt, indien zij zou aantonen dat een bepaald document voor een onderdeel van de zaak van belang is, waarmee zij de Commissie een aanwijzing zou geven, waarnaar zij moet zoeken.
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid
42 Er zij aan herinnerd, dat krachtens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ten tijde van de instelling van het beroep toepasselijk was, het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. De bedoeling van dit vereiste is, dat die uiteenzetting zo duidelijk en precies is dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en de gemeenschapsrechter zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen (zie bij voorbeeld beschikking Gerecht van 28 maart 1994, zaak T-515/93, B, JurAmbt. 1994, blz. II-379, r.o. 12, en arrest Gerecht van 29 november 1993, zaak T-56/92, Koelman, Jurispr. 1993, blz. II-1267, r.o. 21).
43 In dit verband moet worden vastgesteld, dat het verzoekschrift een uiteenzetting bevat van het middel volgens hetwelk de weigering van de Commissie om verzoekster "toegang tot het dossier" te verlenen ° welke ook reeds in zaak T-36/91 in geding was ° tevens verzoeksters verweer met betrekking tot het verwijt van misbruik van machtspositie heeft bemoeilijkt (blz. 11 van het verzoekschrift). Verzoekster heeft hieraan toegevoegd, dat de Commissie haar standpunt kennelijk heeft gebaseerd op stukken waartoe zij geen toegang heeft gehad. Deze summiere uiteenzetting van het middel in het verzoekschrift was toereikend om de Commissie in staat te stellen, haar handelwijze en haar beschikking te verdedigen. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het middel ontvankelijk is.
44 Hieraan moet worden toegevoegd, dat het verzoekschrift tevens verwijst naar bladzijden 3-5 van de opmerkingen in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar (bijlage 3 bij het verzoekschrift), die de algemene inleiding tot deze opmerkingen bevatten. Verzoekster levert hierin kritiek op de algemeen gestelde weigering van de Commissie van "toegang tot het dossier" en de weigering om haar een lijst van stukken over te leggen, zonder specifiek op het verwijt van misbruik van machtspositie te antwoorden. Het Gerecht stelt niettemin vast, dat de passage in de opmerkingen waarnaar wordt verwezen, een uiteenzetting bevat van het argument inzake de weigering van de Commissie om een lijst van zich in haar dossier bevindende documenten over te leggen, welk argument dient tot staving van het onderhavige middel.
45 Het Gerecht dient evenwel na te gaan, of het tevens de inhoud van de verzoekschriften in andere tussen verzoekster en de Commissie aanhangige zaken in aanmerking moet nemen. In dit verband zij eraan herinnerd, dat in de rechtspraak van het Hof rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval (zie arresten van 29 november 1956, zaak 9/55, Kolenmijnen van Beeringen, Jurispr. 1956, blz. 343; 8 juli 1965, gevoegde zaken 19/63 en 65/63, Satya Prakash, Jurispr. 1965, blz. 585; 13 juli 1965, zaak 111/63, Lemmerz Werke, Jurispr. 1965, blz. 935; 28 april 1971, zaak 4/69, Luetticke, Jurispr. 1971, blz. 325, r.o. 2, en 18 maart 1980, gevoegde zaken 26/79 en 86/79, Forges de Thy-Marcinelle et Monceau, Jurispr. 1980, blz. 1083, r.o. 4).
46 Wat de algemene verwijzing naar de twee verzoekschriften in de zaken PVC en LDPE betreft, moet worden vastgesteld, dat het niet de taak van de gemeenschapsrechter is om in de onderhavige procedure, die betrekking heeft op misbruik van machtspositie op de markt voor natriumcarbonaat, rekening te houden met middelen of argumenten die zijn opgeworpen in twee andere zaken, die betrekking hebben op twee andere markten en twee onderscheiden inbreuken. Dit zou niet verenigbaar zijn met de verantwoordelijkheid van elke partij voor de inhoud van processtukken die zij indient, zoals die met name is vastgelegd in artikel 37, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Aangezien de vraag van schending van de rechten van de verdediging moet worden beantwoord aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, is het Gerecht van oordeel, dat er in de onderhavige zaak geen aanleiding bestaat, rekening te houden met de in de zaken PVC en LDPE (reeds aangehaald) ingediende memories.
47 Wat evenwel de verwijzing naar de memories in zaak T-36/91 betreft, moet worden vastgesteld, dat de zaken T-36/91 en T-37/91 weliswaar niet zijn gevoegd, maar dat vaststaat, dat de partijen, gemachtigden en advocaten dezelfde zijn, de beroepen op dezelfde dag bij het Gerecht zijn ingesteld, de twee zaken aanhangig zijn bij dezelfde kamer en aan dezelfde rechter-rapporteur zijn toegewezen, en ten slotte, dat de aangevochten beschikkingen betrekking hebben op dezelfde markt. Bovendien heeft de ontkoppeling van de economische gegevens van de natriumcarbonaatmarkt, die de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangebracht door onderscheiden procedures te instrueren, geleid tot een schending van de rechten van de verdediging van verzoekster in de krachtens artikel 85 van het Verdrag ingeleide procedure, gelijk het Gerecht vaststelt in het arrest van heden in zaak T-36/91, ICI (r.o. 69-118). Het Gerecht verklaart aldaar, dat de Commissie had moeten overgaan tot een globale beoordeling van de in geding zijnde gegevens. In deze specifieke situatie, waarin een nauw verband tussen de twee zaken bestaat, kan naar het oordeel van het Gerecht de verwijzing in het onderhavige verzoekschrift naar het verzoekschrift in zaak T-36/91 worden aanvaard.
48 Voor zover verzoekster de Commissie tot slot verwijt, dat zij tot bepaalde constateringen is gekomen ten aanzien van het algemene prijsniveau en het niet verlenen van een speciale korting door de Amerikaanse onderneming Allied, zonder haar de desbetreffende stukken te hebben doen toekomen, is het Gerecht van oordeel, dat de door verzoekster in dit verband verstrekte gegevens voldoende duidelijk en precies zijn om te voldoen aan de eisen van een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen, zoals is voorgeschreven in bovengenoemde bepalingen van 's Hofs Statuut-EG en het Reglement voor de procesvoering. Ook de grief ontleend aan het gestelde gebrek aan objectiviteit is ingediend op een wijze die verenigbaar is met het Reglement voor de procesvoering.
Ten gronde
49 Het Gerecht herinnert er al aanstonds aan, dat de toegang tot het dossier in mededingingszaken is bedoeld om degenen tot wie een mededeling van punten van bezwaar is gericht, in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, opdat zij op basis van deze elementen een dienstig antwoord kunnen geven op de conclusies waartoe de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar is gekomen. De toegang tot het dossier is dus één van de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging (arresten van het Gerecht van 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR, Jurispr. 1992, blz. II-2667, r.o. 38, en 1 april 1993, zaak T-65/89, BPB Industries en British Gypsum, Jurispr. 1993, blz. II-389, r.o. 30). De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat onder alle omstandigheden, ook in een administratieve procedure, in acht moet worden genomen. De daadwerkelijke eerbiediging van dit algemene beginsel vereist, dat de betrokken onderneming reeds tijdens de administratieve procedure naar behoren haar standpunt kenbaar heeft kunnen maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, grieven en omstandigheden (arrest Hof van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 9 en 11).
50 Het Gerecht is van oordeel, dat een schending van de rechten van de verdediging derhalve moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, aangezien deze schending in hoofdzaak afhangt van de bezwaren die door de Commissie zijn opgeworpen ter vaststelling van de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk. Teneinde te bepalen of het aan de orde zijnde middel in zijn beide onderdelen gegrond is, moeten derhalve de bezwaren ten gronde die de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar en in de bestreden beschikking naar voren heeft gebracht, aan een kort onderzoek worden onderworpen.
i) De bezwaren en bewijsmiddelen van de Commissie
51 In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat het in de mededeling van de punten van bezwaar geformuleerde verwijt aldus kan worden samengevat, dat verzoekster ten tijde van de feiten een machtspositie in het Verenigd Koninkrijk innam, aangezien haar marktaandeel meer dan 90 % bedroeg (blz. 75 van de mededeling van de punten van bezwaar), en dat zij van die positie misbruik heeft gemaakt sinds ongeveer 1983. Dit misbruik bestond erin, dat verzoekster ten opzichte van haar klanten gebruik maakte van "top slice"-kortingen, dat wil zeggen hen ertoe trachtte te bewegen, niet alleen hun "normale" hoeveelheid af te nemen, maar tevens de marginale hoeveelheden of "top slice", die zij anders wellicht bij een tweede leverancier zouden kopen. Voorts wordt verzoekster verweten, herhaaldelijk druk op de klant te hebben uitgeoefend opdat deze zich ertoe zou verbinden, zich voor (nagenoeg) zijn totale behoefte bij haar te bevoorraden, teneinde de concurrentie van andere leveranciers tot het minimum te beperken en een quasi-monopolie op de markt van het Verenigd Koninkrijk te behouden (blz. 77 e.v. van de mededeling van de punten van bezwaar).
52 In de mededeling van de punten van bezwaar verklaart de Commissie voorts, dat deze strategie van klantenbinding tot doel had, de importen van natriumcarbonaat in het Verenigd Koninkrijk systematisch uit te sluiten, uitgezonderd die van de Amerikaanse onderneming Allied. Verzoekster was om redenen van "commerciële voorzichtigheid" bereid, laatstgenoemde onderneming op de markt te tolereren, zij het als secundaire leverancier en met strikte beperkingen, gegarandeerd door een minimumprijs waartoe deze onderneming zich in het kader van een anti-dumpingprocedure had verbonden. Verzoekster zou namelijk hebben overwogen, dat indien Allied zich geheel uit de markt van het Verenigd Koninkrijk zou terugtrekken, de glasfabrikanten vrijwel zeker zouden omzien naar andere bevoorradingsbronnen uit continentaal West-Europa (blz. 62 e.v. van de mededeling van de punten van bezwaar).
53 Volgens de Commissie leidden bovengenoemde handelspraktijken tot discriminatie tussen de verschillende klanten van verzoekster, aangezien de kortingen geen verband hielden met mogelijke verschillen in kostprijs naar gelang van de geleverde hoeveelheid, maar werden toegekend afhankelijk van de zekerheid, dat de klant zich voor 100 % of voor het hoogst mogelijke percentage van zijn behoeften bij haar zou bevoorraden. In het systeem van "top slice"-kortingen bestonden dan ook van klant tot klant aanzienlijke verschillen in de hoeveelheid die moest worden afgenomen vooraleer dit systeem in werking trad. Ook het bedrag per ton van de korting zelf schommelde (blz. 79 en 80 van de mededeling van de punten van bezwaar).
54 Wat de gevolgen voor de handel tussen Lid-Staten betreft, was de Commissie van mening, dat de maatregelen die verzoekster had getroffen, en die in de eerste plaats waren gericht tegen importen uit de Verenigde Staten (Allied) en Polen, de op marktcompartimentering gebaseerde status quo in stand hielden. Indien verzoekster geen maatregelen had getroffen, hadden de importen in het Verenigd Koninkrijk uit de Verenigde Staten voorts kunnen worden verkocht aan klanten in andere Lid-Staten (blz. 80 en 81 van de mededeling van de punten van bezwaar).
55 Tot staving van deze bezwaren heeft de Commissie bij de aan verzoekster gerichte mededeling van de punten van bezwaar een aantal stukken gevoegd met nummering V, waarvan het grootste deel afkomstig is van verzoekster zelf. Een deel van de stukken is afkomstig van de Commissie (V.61, V.64, V.66, V.67, V.69, V.71 en V.74) en heeft betrekking op een dossier dat in 1979 werd geopend en in 1982 afgesloten, en dat een eerste onderzoek door de Commissie betrof naar de leveringsovereenkomsten die verzoekster op de markt van het Verenigd Koninkrijk hanteerde. Een ander deel van de stukken is afkomstig van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde glasfabrikanten, Rockware en CWS, en van een concurrent van verzoekster op deze markt, Brenntag, een importeur van Pools natriumcarbonaat; het betreft een dossier over het beleid dat ICI zou hebben gevoerd om met haar kortingensysteem Brenntag van de betrokken markt te verdrijven (V.92-V.98). Document V.90 ten slotte betreft een toezegging van CWS om de aankopen van Amerikaans natriumcarbonaat te verminderen. Vastgesteld moet worden, dat deze bewijzen uitsluitend betrekking hebben op de markt van het Verenigd Koninkrijk.
56 Wat in de tweede plaats de in de bestreden beschikking geformuleerde bezwaren betreft, moet worden vastgesteld, dat deze grotendeels overeenkomen met de in de mededeling van de punten van bezwaar geformuleerde bezwaren. Evenwel is de constatering in paragraaf 39 van de beschikking, dat noch de Amerikaanse producent Allied, noch haar opvolgster General Chemical aan Rockware noch aan enige andere klant een speciale "top slice"-korting heeft aangeboden, gebleken uit nadere verificaties die door de Commissie zijn uitgevoerd nadat verzoekster was gehoord. Verzoekster is daarover vóór de vaststelling van de beschikking niet meer gehoord. Wat de gevolgen voor de handel tussen Lid-Staten betreft, heeft de Commissie overwogen, dat het hier ging om een gevolg van de verweten gedragingen, zodat zij het argument van de mogelijke herexporten uit het Verenigd Koninkrijk in de paragrafen 63 en 64 van de beschikking niet meer heeft genoemd.
ii) Het verweer van verzoekster
57 Wat het verweer van verzoekster betreft, zij opgemerkt, dat zij in haar opmerkingen in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar ("defence" van 31 mei 1990), tijdens de schriftelijke voorbereiding van de hoorzitting ("article 86 presentation") en tijdens de hoorzitting zelf op 25 en 26 juni 1990 (zie hiervoor, r.o. 10-12) heeft betwist, dat zij in het Verenigd Koninkrijk een machtspositie innam in de zin van artikel 86 van het Verdrag en een algemene strategie had gevolgd om de markt voor andere natriumcarbonaatproducenten af te grendelen. De haar verweten "top slice"-kortingen waren individueel met de klanten overeengekomen en niet volgens een vooropgezet plan. Deze kortingen waren niet strijdig met de in de rechtspraak van het Hof voor toegestane kortingen ontwikkelde criteria. Wat de gevolgen voor de handel tussen Lid-Staten betreft, was volgens verzoekster de gedachtengang van de Commissie inzake de mogelijkheid van herexporten uit het Verenigd Koninkrijk, onrealistisch.
58 Voor het Gerecht is dit verweer herhaald in het kader van de middelen die tegen de feitelijke en tegen de juridische beoordeling door de Commissie zijn gericht. Wat de gevolgen voor de handel tussen Lid-Staten betreft, heeft verzoekster haar verweer aan de nieuwe motivering van de beschikking aangepast door te ontkennen, dat haar gedrag tot een compartimentering van de markt heeft geleid. Voorts heeft zij zich beroepen op een tegenstrijdigheid met de vaststellingen die de Commissie anderzijds heeft gedaan over het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 van het Verdrag.
iii) De draagwijdte van het middel inzake schending van de rechten van de verdediging
59 Blijkens het voorgaande moet het Gerecht onderzoeken, of dit verweer van verzoekster is geschaad doordat eventueel de rechten van de verdediging zijn geschonden door de weigering haar "toegang tot het dossier" te verlenen. In dit verband moet worden vastgesteld, dat ° zoals uit het verzoekschrift blijkt ° verzoekster zich over deze weigering beklaagt in algemene termen, zonder te verwijzen naar specifieke onderdelen van het "dossier" waarover enkel de Commissie de beschikking heeft. Gelet op het antwoord van de Commissie op een vraag van het Gerecht, moet worden vastgesteld, dat dit "dossier" bestaat uit 59 afzonderlijke dossiers (zie hiervoor r.o. 40). Het middel moet dan ook aldus worden begrepen, dat het gericht is tegen de weigering van de Commissie om verzoekster toegang te verlenen tot die 59 afzonderlijke dossiers, daaronder begrepen die welke stukken bevatten die van verzoekster zelf afkomstig zijn, aangezien zij deze niet van haar argumentatie heeft uitgesloten.
60 Voorts moet worden onderscheiden tussen de toegang tot stukken die verzoekster kunnen disculperen en de toegang tot stukken waaruit het bestaan van de gestelde inbreuk blijkt. Het middel moet daarom in twee onderdelen worden gesplitst; het eerste heeft betrekking op eventueel ontlastende stukken, terwijl het tweede belastende stukken betreft. In verband met dit tweede onderdeel moet het bezwaar worden onderzocht, dat de Commissie feitelijke constateringen heeft gedaan over het prijsniveau en het gedrag van Allied, zonder verzoekster vooraf toegang te hebben verschaft tot de daarop betrekking hebbende belastende stukken, en dat zij de bewijzen op partijdige en onjuiste wijze heeft beoordeeld.
° Het eerste onderdeel van het middel, volgens hetwelk aan verzoekster geen inzage is verleend in eventueel ontlastende stukken
61 Allereerst moet worden onderzocht, of de weigering van de Commissie om verzoekster toegang te verlenen tot de dossiers van de producenten op het vasteland (Solvay, Rhône-Poulenc, Deutsche Solvay Werke, AKZO en Solvay Spanje), verzoeksters verdediging heeft kunnen schaden. Dat verzoekster een machtspositie inneemt, is vastgesteld op basis van het marktaandeel dat zij in handen had (zie de paragrafen 4, 47 en 48 van de beschikking en arrest Hof van 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO, Jurispr. 1991, blz. I-3359, r.o. 60). Er is dan ook geen reden om aan te nemen, dat verzoekster, bij voorbeeld in de individuele dossiers van Solvay of AKZO, stukken zou hebben kunnen ontdekken waardoor de constatering dat zij op de markt voor natriumcarbonaat in het Verenigd Koninkrijk een machtspositie innam, op losse schroeven kwam te staan. Het misbruik van deze machtspositie is door de Commissie geconstateerd op het gebied van de handelsbetrekkingen tussen verzoekster en haar in het Verenigd Koninkrijk gevestigde klanten. Ook op dit punt ligt het niet voor de hand, dat verzoekster in de dossiers van de producenten op het vasteland stukken zou hebben aangetroffen die wijziging hadden kunnen brengen in de juridische beoordeling van haar kortingsystemen, exclusieve-bevoorradingsclausules en de met haar klanten in het Verenigd Koninkrijk gesloten overeenkomsten die volgens de Commissie bedoeld waren ter beperking van de aankopen bij concurrenten.
62 Wat de gevolgen voor de handel tussen Lid-Staten betreft, moet worden nagegaan, of het feit dat verzoekster geen toegang had tot de stukken van continentale producenten, haar heeft kunnen beletten, tijdens de administratieve procedure het door de Commissie in de paragrafen 63 en 64 van de beschikking geformuleerde bezwaar te ontzenuwen. In dit verband moet dadelijk worden opgemerkt, dat verzoekster in het kader van haar verweer krachtens artikel 86 van het Verdrag, geen gebruik heeft gemaakt van de bijlagen II bij de mededeling van de punten van bezwaar, die haar zijn toegezonden en waarvan zij derhalve kennis droeg (zie hiervoor, r.o. 5). Verzoekster heeft evenwel gepoogd, de compartimentering van de markten te verklaren door objectieve omstandigheden op de markt van natriumcarbonaat. Volgens haar hebben de producenten op het vasteland veelvuldig prijsopgaven gedaan aan klanten in het Verenigd Koninkrijk. De redenen waarom deze offertes niet hebben geleid tot verkopen, zouden in het kader van zaak T-36/91 zijn uiteengezet (blz. 99 van het onderhavige verzoekschrift, waar kennelijk wordt verwezen naar de uiteenzettingen in de paragrafen 4.1.1 e.v. van het verzoekschrift in zaak T-36/91). Bijgevolg dient te worden nagegaan, of dit verweer had kunnen worden geschraagd met van producenten op het vasteland afkomstige stukken.
63 Overeenkomstig artikel 86 van het Verdrag moest de Commissie onderzoeken, of door het eventuele misbruik van verzoekster de handel tussen Lid-Staten ongunstig "kon" worden beïnvloed. Volgens de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht was het derhalve niet noodzakelijk een daadwerkelijk en reëel gevolg voor de handel tussen Lid-Staten te constateren (zie arrest Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 103, en arrest BPB Industries en British Gypsum, reeds aangehaald, r.o. 134 en 135). Bijgevolg lijken de constateringen van de Commissie in de paragrafen 63 en 64 van de beschikking voor meer dan één uitleg vatbaar. De Commissie constateert daarin immers, dat de handelwijze van verzoekster een ongunstige invloed "heeft" op ("affects") de handel tussen de Lid-Staten, in plaats van te constateren zij dit een ongunstige invloed "kan hebben" ("may affect"); voor het overige wordt in paragraaf 40 van de beschikking letterlijk de tekst van artikel 86 van het Verdrag aangehaald ("kan ..."). Niettemin moest verzoekster, ook nu de Commissie in haar beschikking heeft vastgesteld, dat er sprake was van reële gevolgen voor de handel tussen de Lid-Staten, in haar verweer aantonen, dat de door haar getroffen maatregelen op deze handel geen nadelige invloed konden hebben. Zo met stukken van AKZO of Solvay al kan worden aangetoond, dat andere factoren ertoe hebben bijgedragen dat de importen van natriumcarbonaat van het vasteland naar het Verenigd Koninkrijk werden verhinderd, is er toch geen reden om aan te nemen, dat die stukken de constatering dat verzoeksters maatregelen ° mede ° tot deze compartimentering van de markten hebben bijgedragen en dus de handel tussen de Lid-Staten nadelig konden beïnvloeden, op losse schroeven konden zetten. Hieruit volgt, dat het verzoek om een lijst van zich in de dossiers van de continentale producenten bevindende stukken te verkrijgen, in casu evenmin gerechtvaardigd was.
64 Met betrekking tot de weigering verzoeksters toegang te verschaffen tot elf dossiers met stukken die van haar zelf afkomstig waren, sluit het Gerecht niet uit, dat deze stukken gegevens konden bevatten die haar verweer ten goede konden komen. Er zij evenwel aan herinnerd, dat die stukken ingevolge artikel 14, lid 1, sub b, van verordening nr. 17 door de onderzoekers van de Commissie slechts in de vorm van fotokopieën in beslag konden worden genomen. Verzoekster kon derhalve deze stukken, die alle van haar afkomstig waren, identificeren. Niets kon haar beletten, zich te beroepen op daarin voorkomende gegevens die haar verweer ten goede konden komen. Ditzelfde geldt overigens voor elk ander stuk in verzoeksters bezit dat eventueel aan de aandacht van de Commissie was ontsnapt en niet in de vorm van een fotokopie door de Commissie in beslag was genomen. Het algemene beginsel van procedurele gelijkheid, volgens hetwelk de beschuldigde onderneming over dezelfde kennis van de elementen van de procedure dient te beschikken als de Commissie, vereist dus niet, dat de Commissie deze onderneming van een inventaris van haar eigen stukken voorziet.
65 Bovendien heeft de Commissie het ontbreken van een lijst in de omstandigheden van het onderhavige geval gerechtvaardigd door te stellen, zonder op dit punt door verzoekster te worden weersproken, dat een dergelijke lijst overbodig zou zijn geweest, aangezien wel duidelijk was dat verzoekster zekerheidshalve over een set van haar eigen stukken beschikte. Bovendien bevestigt het verloop van de hoorzitting in de administratieve procedure (zie hiervoor, r.o. 11 en 12), dat verzoekster in haar verweer niet is gehinderd door de omstandigheid dat de Commissie haar geen lijst van haar eigen stukken had overgelegd. Tijdens deze hoorzitting heeft de Commissie immers voor het eerst drie belastende stukken overgelegd, die van verzoekster afkomstig waren (de stukken X.12-X.14) en die niet bij de mededeling van de punten van bezwaar waren gevoegd. Blijkens de notulen van de hoorzitting verklaarde de advocaat van verzoekster reeds tijdens de hoorzitting in de krachtens artikel 85 van het Verdrag ingeleide zaak: "As Mr. J. correctly says, ICI can look at its own documents (...)" ["zoals de heer J. terecht stelt, kan ICI te rade gaan met haar eigen stukken (...)"; blz. 47 van de notulen].
66 Uit het voorgaande volgt, dat het ontbreken van een lijst van stukken die van verzoekster afkomstig waren, verzoekster niet heeft gehinderd in de uitoefening van de rechten van de verdediging. Het eerste onderdeel van het middel kan derhalve niet worden aanvaard. Bijgevolg dienen de subsidiaire conclusies van verzoekster, ertoe strekkende dat instructiemaatregelen worden bevolen voor het onderzoek van de dossiers door haar raadslieden of door het Gerecht, te worden verworpen, aangezien de Commissie in de omstandigheden van het onderhavige geval terecht heeft geweigerd, verzoekster toegang tot deze dossiers te verlenen en haar een lijst van de daarin voorkomende stukken te verschaffen.
° Het tweede onderdeel van het middel, volgens hetwelk aan verzoekster geen inzage is verleend in bepaalde belastende stukken
67 In de eerste plaats moet met betrekking tot hetgeen in de beschikking wordt geconstateerd ten aanzien van het algemene prijsniveau, eraan worden herinnerd dat, naar de Commissie heeft beklemtoond, zij uitsluitend tot haar conclusies is gekomen op basis van de van verzoekster afkomstige stukken. De bewering van verzoekster dat deze stukken die conclusies niet rechtvaardigen, is volgens het Gerecht een kwestie van uitlegging en beoordeling van de door de Commissie gehanteerde bewijsmiddelen. De vraag of de door de Commissie gebruikte belastende stukken volstaan ten bewijze van de verweten inbreuk, is evenwel een vraag van gegrondheid van het feitelijk oordeel waartoe de Commissie in de overwegingen van haar beschikking is gekomen. Deze vraag behoort tot het onderzoek ten gronde van de zaak en houdt derhalve geen verband met het middel inzake schending van de rechten van de verdediging.
68 Met betrekking tot hetgeen de Commissie in paragraaf 39 van de beschikking constateert ten aanzien van de speciale korting die Allied voor het Verenigd Koninkrijk zou hebben aangeboden, moet er vervolgens aan worden herinnerd, dat deze constateringen zijn gedaan naar aanleiding van aanvullende verificaties, die zijn uitgevoerd nadat verzoekster was gehoord. Verzoekster is over deze constateringen evenwel niet gehoord vóór de vaststelling van de beschikking. Het Gerecht acht deze gang van zaken moeilijk verenigbaar met de rechten van de verdediging.
69 Dit neemt niet weg, dat verzoekster de juistheid van deze verificaties ° namelijk dat er geen bijzonder gunstige korting werd aangeboden ° niet bestrijdt, en zelfs benadrukt, dat deze verificaties "zonder belang" zijn. Verzoekster verklaart immers, dat zij destijds slechts "dacht", dat genoemde Amerikaanse natriumcarbonaatproducent een bijzonder interessante korting had voorgesteld en dat zij derhalve, om concurrerend te zijn, een soortgelijke korting moest aanbieden (punten 2.2.3 en 2.2.5 van de repliek).
70 In deze bijzondere omstandigheden, en gesteld al dat het gebruik van niet-overgelegde stukken een procedureel gebrek vormt, is het Gerecht van oordeel, dat deze fout blijkens de beweringen van verzoekster zelf de uitoefening van de rechten van de verdediging niet heeft geschaad. Het aanvullend onderzoek door de Commissie betrof immers de hoogte van de daadwerkelijk door Allied gehanteerde prijzen, terwijl verzoeksters betoog nooit dit punt heeft geraakt, maar slechts een subjectieve mening van verzoekster zelf weergaf.
71 Hieraan moet worden toegevoegd, dat zo deze aanvullende verificaties de Commissie al belastende documenten hadden opgeleverd en zij daarop nieuwe grieven in haar beschikking had gebaseerd, een dergelijk procedureel gebrek slechts zou kunnen leiden tot de uitsluiting van die stukken als bewijsmiddel. Deze uitsluiting zou geenszins tot nietigverklaring van de gehele beschikking leiden, maar slechts van belang zijn voor zover het door de Commissie op basis daarvan geformuleerde verwijt alleen met deze documenten zou kunnen worden bewezen (arrest Hof van 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG, Jurispr. 1983, blz. 3151, r.o. 24-30). Derhalve betreft ook deze vraag de gegrondheid van de beoordeling van de feiten door de Commissie en dus het onderzoek van de zaak ten gronde.
72 Ook het gestelde gebrek aan objectiviteit van de Commissie, die bepaalde documenten zou hebben beoordeeld op een wijze welke de inhoud ervan zou hebben verdraaid, moet worden onderzocht in het kader van het toezicht op de correcte beoordeling van de bewijsmiddelen. Het vormt geen schending van de rechten van de verdediging, die tot nietigverklaring van de beschikking en eventueel tot heropening van de administratieve procedure kan leiden.
73 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het middel worden verworpen. Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging dient bijgevolg in zijn geheel te worden afgewezen.
Het middel ontleend aan onregelmatigheid van de authentisatie van de handeling van de Commissie
Argumenten van partijen
74 In haar aanvullende repliek betoogt verzoekster, dat artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie in casu is geschonden, voor zover de betekende beschikking niet was voorzien van de vereiste voorafgaande authentisatieformule. Zij verwijst in dit verband onder meer naar de verklaringen van de vertegenwoordigers van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling in de bij het Gerecht aanhangige PVC-zaak, die op 10 december 1991 is geëindigd (zie hiervoor, r.o. 18).
75 Ter terechtzitting heeft verzoekster onder verwijzing naar het arrest van 15 juni 1994 (BASF, reeds aangehaald) verklaard, dat de in artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie voorgeschreven authentisatie moet plaatsvinden vóór de betekening van de bestreden handeling. In casu heeft de vertraagde authentisatie door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie eerst plaatsgevonden na de betekening van de beschikking, en zelfs na de instelling van het onderhavige beroep, zodat zij niet kan worden beschouwd als een geldig herstel van het oorspronkelijke procedurele gebrek, daar anders het begrip wezenlijk vormvoorschrift zou worden ontkracht. Bovendien heeft de authentisatie meer dan een jaar na de vaststelling van de beschikking plaatsgevonden, toen de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie menselijk gesproken niet meer in staat waren na te gaan, of hetgeen hen werd gevraagd te authentiseren, overeenstemde met hetgeen was vastgesteld.
76 De Commissie stelt primair, dat het middel te laat is voorgedragen en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie gepreciseerd, dat er in casu geen gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, zijn waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. In de eerste plaats is het PVC-arrest op zich niet te beschouwen als een nieuw feit (zie beschikking Gerecht van 26 maart 1992, zaak T-4/89 Rev., BASF, Jurispr. 1992, blz. II-1591, r.o. 12). In de tweede plaats valt te betwijfelen, of verklaringen die door vertegenwoordigers van de Commissie in een andere procedure zijn afgelegd, als zodanig kunnen worden aangemerkt als "nieuw feit" in het kader van de onderhavige procedure. Ten slotte werd de procedure tot vaststelling van de beschikking in de PVC-zaak voor een deel bepaald door specifieke dwingende termijnen. Dit was in casu niet het geval, zodat het niet gerechtvaardigd is, in strijd met het vermoeden van wettigheid van de onderhavige beschikking ervan uit te gaan, dat de in de PVC-zaak gevolgde procedure in al haar geledingen identiek was aan de procedure die werd gevolgd in andere zaken waarin de toepassing van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag aan de orde was.
77 Ten gronde heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard, dat de precieze datum waarop de beschikking door de handtekening van de voorzitter en de uitvoerend secretaris van de Commissie is geauthentiseerd, thans niet meer kan worden achterhaald. Niettemin is duidelijk, dat deze authentisatie heeft plaatsgevonden begin 1992, en wel uit voorzorg, nadat voor het Gerecht in de zaken die tot het PVC-arrest hebben geleid de problemen in verband met de authentisatie aan de orde waren gesteld.
78 De Commissie heeft evenwel betoogd, dat de authentisatie van een beschikking niet noodzakelijkerwijs aan de betekening ervan behoeft vooraf te gaan. De authentisatie maakt immers geen integrerend deel uit van de procedure tot vaststelling van een beschikking door het college en artikel 12 van het reglement van orde bepaalt daarvoor geen precieze datum. Bijgevolg is een authentisatie die na de betekening heeft plaatsgevonden, rechtsgeldig, voor zover zij met een voldoende mate van waarschijnlijkheid bevestigt, dat de tekst van de door het college van Commissieleden vastgestelde beschikking identiek is aan die welke aan de betrokken onderneming is betekend. Dit is in casu het geval, daar de beschikking op 19 december 1990 inderdaad als zodanig door het college is vastgesteld, zodat het collegialiteitsbeginsel is geëerbiedigd; anders dan de PVC-beschikking zijn de vastgestelde, betekende en bekendgemaakte teksten bovendien identiek, terwijl de in geding zijnde beschikking geen van de gebreken vertoont die beweerdelijk aan de PVC-beschikking kleefden.
79 Volgens de Commissie is authentisatie slechts een middel om de rechtszekerheid te waarborgen in geval van onenigheid over de vraag of de betekende tekst overeenstemt met de vastgestelde tekst. In casu bestaat daarover evenwel geen onenigheid. Bijgevolg heeft het feit dat de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie niet vóór de betekening hun handtekening hebben geplaatst, verzoeksters positie niet wezenlijk beïnvloed. Dat de authentisatie van de beschikking heeft plaatsgevonden na de betekening ervan en zelfs nadat het onderhavige beroep was ingesteld, is voor verzoekster niet van wezenlijk belang, aangezien dit op zich de authenticiteit van de beschikking niet in twijfel stelt. Het vermoeden van wettigheid van administratieve handelingen moet dan ook volledige toepassing vinden, aldus de Commissie.
80 In deze omstandigheden, aldus de Commissie, is de stelling dat de achteraf op de tekst van de beschikking geplaatste handtekeningen van de voorzitter en de uitvoerend secretaris van de Commissie geen geldige authentisatie vormen, een zuiver formalisme, waaraan elke zin ontbreekt. Dit geldt te meer, daar algemeen wordt erkend dat deze formaliteit noodgedwongen een zekere fictie is, aangezien lijvige teksten niet integraal kunnen worden gecontroleerd. Wanneer een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit een stuk ondertekent, kan men immers niet verwachten, dat alle ondertekenaars het stuk volledig hebben gelezen.
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid
81 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het nieuwe middel, dat is ontleend aan onregelmatigheid van de authentisatie en is voorgedragen in de aanvullende repliek, moet eraan worden herinnerd, dat volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. De beslissing over de ontvankelijkheid van het middel wordt aangehouden tot het eindarrest.
82 Dienaangaande is het Gerecht om te beginnen van oordeel, dat de uitlatingen van de vertegenwoordigers van de Commissie betreffende het jarenlang stelselmatig achterwege blijven van authentisatie van de door het college van Commissieleden vastgestelde handelingen, een feitelijk gegeven vormen, dat door verzoekster tot staving van haar beroep kan worden ingeroepen. Deze uitlatingen immers zijn weliswaar alleen in de PVC-zaak gedaan, maar hebben betrekking op alle procedures op grond van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag die tot eind 1991 hebben plaatsgevonden, daaronder begrepen de procedure die aan het onderhavige geding ten grondslag ligt.
83 Voorts is het Gerecht van oordeel, dat ofschoon het ontbreken van authentisatie van de bestreden beschikking een feit is dat reeds vaststond voordat het onderhavige beroep werd ingesteld, van verzoekster niet kon worden verwacht dat zij zich daarop reeds in haar verzoekschrift, neergelegd op 14 mei 1991, beriep. Uit de tekst van de beschikking, die was betekend in de vorm van een door de ondertekening van de secretaris-generaal van de Commissie voor eensluidend gewaarmerkt afschrift, bleek immers zelfs bij nauwlettende lezing niet, dat het origineel van de beschikking destijds niet was geauthentiseerd.
84 De volgende vraag is, of het op dit feitelijk gegeven steunende nieuwe middel kan worden geacht in de op 12 april 1992 neergelegde aanvullende repliek tijdig te zijn voorgedragen, dan wel in een eerder stadium van de procedure had moeten worden voorgedragen. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering geen termijn of bijzondere formaliteit stelt voor de voordracht van een nieuw middel; met name schrijft deze bepaling niet voor, dat deze voordracht op straffe van verval van recht onmiddellijk moet plaatsvinden of binnen een bepaalde termijn nadat van de aldaar bedoelde juridische of feitelijke gegevens is gebleken. Het Gerecht is van oordeel, dat waar het gaat om het voordragen van een middel, verval van recht, dat de betrokken partij belet, alle gegevens naar voren te brengen die voor het slagen van haar aanspraken noodzakelijk zijn, in beginsel slechts toelaatbaar kan worden geacht indien dit in een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige bepaling is voorzien. Hieruit volgt, dat het verzoekster vrijstond, het nieuwe middel voor te dragen in de aanvullende repliek, vóór de opening van de mondelinge behandeling.
85 Voor het overige moet worden vastgesteld dat, ook indien bedoelde bepaling aldus moest worden uitgelegd, dat een nieuw middel slechts ontvankelijk is wanneer het zo spoedig mogelijk wordt voorgedragen, verzoekster in casu aan dit vereiste zou hebben voldaan. De Commissie immers had weliswaar reeds ter terechtzitting van 10 december 1991 in de PVC-zaken verklaard, dat het niet authentiseren van door het college van Commissieleden vastgestelde handelingen vaste praktijk was, op welke terechtzitting verzoekster aanwezig geweest, maar van verzoekster kon redelijkerwijs niet worden verwacht, dat zij het nieuwe middel reeds in haar op 23 december 1991 ingediende repliek voordroeg. Aangezien het immers om een zeer omstreden rechtsvraag ging ° waarop overigens drie verschillende antwoorden zijn gegeven in het PVC-arrest, het arrest van het Hof van 15 juni 1994 (BASF, reeds aangehaald) en de conclusie van de advocaat-generaal bij laatstgenoemd arrest ° mocht verzoekster op zijn minst de uitspraak door het Gerecht van het PVC-arrest van 27 februari 1992 afwachten. Ten slotte moet naar het oordeel van het Gerecht het tijdsverloop tussen de uitspraak van dat arrest en de indiening van de aanvullende repliek redelijk worden geacht, daar het objectief gezien noodzakelijk was om het arrest aandachtig te bestuderen en de tekst van de beschikking alsook de voor haar vaststelling gevolgde procedure nogmaals nauwgezet te onderzoeken, teneinde eventuele vormfouten te ontdekken.
86 Mitsdien moet het middel ontleend aan onregelmatigheid van de authentisatie van de beschikking ontvankelijk worden verklaard.
87 Hieraan moet worden toegevoegd, dat het Gerecht hoe dan ook in zijn beschikking van 25 oktober 1994 de Commissie heeft gelast, onder meer de indertijd geauthentiseerde tekst van de beschikking over te leggen. Zoals uit de overwegingen van deze beschikking blijkt, heeft het Gerecht in de eerste plaats rekening gehouden met het arrest van 15 juni 1994 (BASF, reeds aangehaald), waarin het Hof, gezien de erkenning door de Commissie dat beschikkingen reeds lang niet meer werden geauthentiseerd, heeft geoordeeld dat het ontbreken van authentisatie van een beschikking als de thans aan de orde zijnde, schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert (r.o. 76). In de tweede plaats heeft het Gerecht zich laten leiden door vaste rechtspraak volgens welke de schending van wezenlijke vormvoorschriften door de communautaire rechter ambtshalve kan worden onderzocht (arresten van het Hof van 21 december 1954, zaak 1/54, Frankrijk/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1954, blz. 7; zaak 2/54, Italië/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1954, blz. 79; 20 maart 1959, zaak 18/57, Nold, Jurispr. 1959, blz. 93, en arresten van 7 mei 1991, zaak C-291/89, Interhotel, Jurispr. 1991, blz. I-2257, r.o. 14, en zaak C-304/89, Oliveira, Jurispr. 1991, blz. I-2283, r.o. 18).
Ten gronde
88 Er moet aan worden herinnerd, dat artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie, in de ten tijde van de feiten geldende versie, luidde als volgt:
"De (...) door de Commissie genomen besluiten worden in de taal of talen, waarin zij authentiek zijn, door de ondertekening van de Voorzitter en van de Algemeen Secretaris gewaarmerkt.
De teksten van deze besluiten worden gehecht aan de notulen van de vergadering van de Commissie, waarin hun aanneming is vermeld.
De Voorzitter brengt, voor zover nodig, de door de Commissie genomen besluiten aan diegenen voor wie zij bestemd zijn, ter kennis."
Wat de verschillende fasen van bovengenoemde procedure betreft, is het Gerecht van oordeel, dat de systematiek van deze regeling een bepaalde volgorde impliceert, volgens welke de handelingen eerst overeenkomstig de eerste alinea van de bepaling worden vastgesteld door het college van Commissieleden en vervolgens worden gewaarmerkt, voordat zij in voorkomend geval krachtens de derde alinea van de bepaling ter kennis worden gebracht van de belanghebbenden en eventueel in het Publikatieblad worden bekendgemaakt. De authentisatie van een handeling moet bijgevolg noodzakelijkerwijs aan de kennisgeving ervan voorafgaan.
89 Deze volgorde, die het resultaat is van een letterlijke en systematische uitlegging, vindt bevestiging in het doel van de bepaling betreffende de authentisatie. Gelijk het Hof in zijn arrest van 15 juni 1994 (BASF, reeds aangehaald) overwoog, is deze bepaling immers de consequentie van de verplichting van de Commissie, de maatregelen te nemen waarmee de volledige tekst van de door het college vastgestelde handelingen met zekerheid kan worden geïdentificeerd (r.o. 73). Naar het Hof vervolgens in dat arrest verklaarde, heeft authentisatie aldus tot doel, de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen in de talen waarin deze authentiek is, zodat in geval van betwisting kan worden nagegaan, of de betekende of bekendgemaakte teksten exact overeenstemmen met de tekst zoals die is vastgesteld, en dus weergeven wat hun auteur heeft gewild (r.o. 75). Het Hof concludeerde daaruit, dat authentisatie een wezenlijk vormvoorschrift is in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag (r.o. 76).
90 In casu moet worden vastgesteld, dat de authentisatie van de bestreden beschikking heeft plaatsgehad na de betekening ervan. Mitsdien is er een wezenlijk vormvoorschrift geschonden in de zin van artikel 173 van het Verdrag.
91 Gepreciseerd zij, dat deze schending bestaat in de enkele niet-inachtneming van het betrokken wezenlijke vormvoorschrift. Zij staat derhalve los van de vraag, of de vastgestelde, betekende en bekendgemaakte teksten verschillen vertonen, en zo ja, of die verschillen al dan niet van wezenlijk belang zijn.
92 Los van bovenstaande overwegingen moet eraan worden herinnerd, dat de authentisatie in het onderhavige geval heeft plaatsgehad nadat het beroep was ingesteld. Het is evenwel uitgesloten, dat een instelling na de indiening van het inleidend verzoekschrift door een eenvoudige regularisatie met terugwerkende kracht een wezenlijk gebrek in de bestreden beschikking zou kunnen herstellen. Dit geldt in het bijzonder wanneer het, zoals in casu, een beschikking betreft waarbij de betrokken onderneming een geldboete wordt opgelegd. Een regularisatie nadat het beroep is ingesteld zou immers het middel ontleend aan het ontbreken van aan de betekening voorafgaande authentisatie, ex post volledig ontkrachten. Naar het oordeel van het Gerecht zou een dergelijke oplossing eens te meer in strijd zijn met de rechtszekerheid en de belangen van de justitiabelen die worden geraakt door een beschikking waarbij hun een sanctie wordt opgelegd. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het uit de schending van een wezenlijk vormvoorschrift voortvloeiende gebrek niet is opgeheven door de authentisatie die een jaar na de instelling van het beroep heeft plaatsgehad.
93 Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan onregelmatigheid van de authentisatie van de door de Commissie vastgestelde handeling, moet worden aanvaard. Mitsdien moet de beschikking in haar geheel nietig worden verklaard, zonder dat het Gerecht zich behoeft uit te spreken over de overige door verzoekster tot staving van haar conclusies tot nietigverklaring opgeworpen middelen.
Kosten
94 Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten van de procedure te worden verwezen, zonder dat in aanmerking behoeft te worden genomen dat verzoekster haar conclusies die strekten tot het verkrijgen van een verklaring van non-existentie van de beschikking, gedeeltelijk heeft laten vallen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer ° uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig beschikking 91/300/EEG van de Commissie van 19 december 1990 inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/33.133-D: Natriumcarbonaat ° ICI).
2) Verwijst de Commissie in de kosten.