EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CJ0328

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 maart 1993.
Secretary of State for Social Security tegen Evelyn Thomas en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: House of Lords - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke behandeling - Prestaties bij invaliditeit - Verband met pensioenrecht.
Zaak C-328/91.

Jurisprudentie 1993 I-01247

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:117

61991J0328

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 30 MAART 1993. - SECRETARY OF STATE FOR SOCIAL SECURITY TEGEN EVELYN THOMAS EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOUSE OF LORDS - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BEHANDELING - INVALIDITEITSUITKERING - BAND MET PENSIOENLEEFTIJD. - ZAAK C-328/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-01247


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Toegestane afwijking met betrekking tot gevolgen die voor andere prestaties kunnen voortvloeien uit verschil in pensioenleeftijd ° Draagwijdte ° Beperking tot discriminaties die objectieve en noodzakelijke band hebben met verschil in pensioenleeftijd ° Discriminatie bij prestaties bij invaliditeit ° Beoordeling door nationale rechter

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

Samenvatting


Een nationale wettelijke regeling volgens welke prestaties bij invaliditeit niet kunnen worden toegekend aan personen die de pensioenleeftijd hebben overschreden, is discriminerend wanneer die leeftijd voor vrouwen 60 jaar en voor mannen 65 jaar bedraagt.

Een dergelijke discriminatie kan slechts worden gerechtvaardigd op grond van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, voor zover het gaat om een gevolg dat voor andere uitkeringen dan ouderdomspensioenen kan voortvloeien uit de vaststelling van verschillende pensioenleeftijden, hetgeen onderstelt dat het gaat om een discriminatie die een objectieve en noodzakelijke band heeft met het verschil in pensioenleeftijd. De nationale rechter dient te beoordelen of dat het geval is, waartoe hij, rekening houdend met de bedoeling van de gemeenschapswetgever, moet onderzoeken of het een discriminatie betreft die objectief noodzakelijk is om het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel niet in gevaar te brengen of om de samenhang tussen het stelsel van ouderdomspensioenen en andere uitkeringen te waarborgen.

Partijen


In zaak C-328/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het House of Lords, in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Secretary of State for Social Security

en

E. Thomas,

F. I. Cooze,

J. Beard,

S. Murphy,

E. E. Morley,

Equal Opportunities Commission,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Thomas, Cooze, Beard, Morley en Murphy, alsmede de Equal Opportunities Commission, vertegenwoordigd door J. A. Lakin van de Equal Opportunities Commission, Solicitor & Legal Adviser, en door A. Lester, QC, J. Beale, B. Lang en M. Rowland, Barristers,

° de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Lucinda Hudson van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door R. Plender, QC,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Thomas, Cooze, Beard, Morley en Murphy, alsmede de Equal Opportunities Commission, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 26 november 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 27 november 1991, ingekomen ten Hove op 17 december daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2 Die vragen zijn gerezen in gedingen tussen E. Thomas, F. I. Cooze, J. Beard, S. Murphy en E. E. Morley enerzijds en de Adjudication Officer anderzijds, over de toekenning aan betrokkenen van hetzij een "severe disablement allowance" (uitkering wegens ernstige arbeidsongeschiktheid; hierna: "SDA"), hetzij een "invalid care allowance" (toelage voor gehandicaptenzorg; hierna: "ICA").

3 De Britse Social Security Act 1975, zoals gewijzigd, voorziet in de toekenning van een SDA aan arbeidsongeschikte personen en van een ICA aan personen die een ernstig gehandicapte te verzorgen hebben. Personen die ouder zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd ° voor mannen 65 jaar en voor vrouwen 60 jaar °, komen niet voor deze uitkeringen in aanmerking.

4 De door Thomas en Morley ingediende aanvragen om een SDA zijn afgewezen, op grond dat zij wegens arbeidsongeschiktheid hun werkzaamheden in loondienst na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd hadden beëindigd. De aanvragen van Cooze, Beard en Murphy voor een ICA zijn eveneens afgewezen, op grond dat zij pas na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd waren ingediend.

5 Nadat de Court of Appeal in die gedingen had beslist, dat de Britse wetgeving onverenigbaar is met richtlijn 79/7, heeft het House of Lords in het door de Secretary of State for Social Security tegen die beslissing ingestelde hoger beroep besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Indien een Lid-Staat ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen verschillen in stand houdt in de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen, is dan de omvang van de afwijking die wordt toegestaan door de woorden 'gevolgen (...) voor andere prestaties' beperkt tot:

a) bepalingen in regelingen betreffende dergelijke andere prestaties die, zonder tot een onlogisch, oneerlijk of ongerijmd resultaat te leiden, noodzakelijk zijn voor de samenhang van die regelingen met de regelingen betreffende ouderdoms- en rustpensioenen; of

b) bepalingen in regelingen betreffende dergelijke andere prestaties, die de Lid-Staat ingevolge zijn discretionaire bevoegdheid en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gekoppeld aan bepalingen in regelingen betreffende ouderdoms- en rustpensioenen; of

c) andere bepalingen, en zo ja welke?

2. Indien het evenredigheidsbeginsel van toepassing is, moet de Lid-Staat dan aantonen:

a) dat de bepaling passend en noodzakelijk is om het door de Lid-Staat beoogde doel te bereiken; of

b) dat de bepaling passend en noodzakelijk is om het met richtlijn 79/7 beoogde doel te bereiken; of

c) a) en b) te zamen; of

d) dat de bepaling is ingevoerd teneinde de algemene discriminerende gevolgen van het verschil in pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen te verminderen of tot een minimum te beperken; of

e) dat aan enig ander criterium is voldaan, en zo ja aan welk?

3. Staat artikel 7, lid 1, sub a, de Lid-Staat toe:

a) zich voor de rechtvaardiging van het verschil in behandeling van mannen en vrouwen te baseren op statistische gegevens betreffende het arbeids- en pensioneringsgedrag van mannen en vrouwen; of

b) zich op de afwijkingsmogelijkheid te beroepen, ondanks het feit dat in een concreet geval de aanvraagster van de uitkering kan aantonen dat zij, ofschoon de pensioenleeftijd reeds gepasseerd, geen ouderdoms- of rustpensioen ontvangt, dan wel dat zij arbeid zou hebben verricht indien de verzekerde gebeurtenis (invaliditeit of ernstige arbeidsongeschiktheid) niet was ingetreden?

4. Indien volgens het nationale recht de pensioengerechtigde leeftijd voor ouderdoms- en rustpensioenen voor vrouwen 60 jaar en voor mannen 65 jaar bedraagt en er een stelsel van invaliditeitsuitkeringen bestaat voor personen beneden die leeftijd, verplicht richtlijn 79/7 een Lid-Staat dan, dezelfde leeftijdsgrens toe te passen voor mannen en vrouwen bij het vaststellen van de omvang van het stelsel van invaliditeitsuitkeringen?"

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

7 Vooraf moet worden vastgesteld, dat belanghebbenden in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer ratione personae van richtlijn 79/7 vallen en dat de voor de nationale rechter in geding zijnde wettelijke regelingen onder artikel 3, lid 1, sub a, van deze richtlijn vallen, daar zij bescherming tegen invaliditeit bieden. Voorts zij erop gewezen, dat een nationale wettelijke regeling als omschreven door de verwijzende rechter, volgens welke vrouwen van meer dan 60 jaar niet in aanmerking komen voor de betrokken uitkeringen, terwijl mannen er tot de leeftijd van 65 jaar recht op hebben, een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen inhoudt. Mitsdien kan zij enkel worden gerechtvaardigd op grond van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7, dat bepaalt, dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit voortvloeien voor andere prestaties.

8 Met het oog op de afbakening van de draagwijdte van de in deze bepaling neergelegde afwijkingsmogelijkheid moet er in de eerste plaats op worden gewezen, dat, gelet op het herhaaldelijk door het Hof beklemtoonde fundamentele belang van het beginsel van gelijke behandeling, de in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 voorziene afwijking van het verbod van discriminatie op grond van geslacht strikt moet worden uitgelegd (zie arresten van 26 februari 1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723, r.o. 36, en zaak 262/84, Beets-Proper, ibid., blz. 773, r.o. 38).

9 Voorts heeft het Hof in zijn arrest van 7 juli 1992 (zaak C-9/91, Equal Opportunities Commission, Jurispr. 1992, blz. I-4297, r.o. 15) verklaard, dat ofschoon de considerans van richtlijn 79/7 de redenen voor de daarin neergelegde afwijking niet vermeldt, uit de aard van de daarin voorkomende uitzonderingen kan worden afgeleid, dat de communautaire regeling de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels ° een aspect dat niet kon worden genegeerd ° te verstoren. Vervolgens overwoog het Hof in dit arrest, dat een van die voordelen de in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 bedoelde mogelijkheid voor vrouwelijke werknemers is, om eerder in aanmerking te komen voor pensioen dan mannelijk werknemers.

10 In dat arrest, dat niet de gevolgen die uit de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioengerechtigde leeftijd kunnen voortvloeien voor andere prestaties, doch een ongelijke behandeling met betrekking tot de duur van de premieplicht betrof, heeft het Hof artikel 7, lid 1, sub a, aldus uitgelegd, dat deze bepaling zich niet verzet tegen de vaststelling van een naar geslacht verschillende wettelijke pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, noch tegen vormen van ongelijke behandeling die noodzakelijkerwijs verband houden met dat verschil.

11 Op grond van dezelfde overwegingen is een dergelijke band eveneens vereist ten aanzien van de discriminerende gevolgen die voor andere prestaties kunnen voortvloeien uit de vaststelling van een naar geslacht verschillende wettelijke pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen.

12 Hieruit volgt, dat een ongelijke behandeling in regelingen betreffende andere prestaties dan de ouderdoms- en rustpensioenen slechts kan worden aangemerkt als een gevolg van de vaststelling van de naar geslacht verschillende pensioengerechtigde leeftijd, indien zij objectief noodzakelijk is om te vermijden, dat het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren.

13 In het kader van een prejudiciële procedure staat het weliswaar aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen of deze noodzaak zich voordoet in het bij hem aanhangige concrete geval, maar om de verwijzende rechter een nuttig antwoord op zijn vragen te kunnen geven, is het Hof bevoegd om op grond van het dossier van het hoofdgeding en van de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de rechter in staat stellen uitspraak te doen.

14 Met betrekking tot het vereiste van behoud van het financiële evenwicht tussen het stelsel van ouderdomspensioenen en andere uitkeringsregelingen, moet worden opgemerkt, dat uitkeringen zoals de SDA en de ICA, die in geval van het intreden van bepaalde gebeurtenissen krachtens niet op bijdragen berustende regelingen worden betaald, ongeacht een eventueel recht op ouderdomspensioen op grond van daartoe betaalde bijdragen, geen rechtstreekse invloed op het financiële evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels hebben.

15 Zoals de advocaat-generaal onder punt 10 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is voorts de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot niet op bijdragen berustende stelsels, zoals de regelingen voor de SDA en de ICA, evenmin noodzakelijk om het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel als geheel te bewaren, te meer daar nationale bepalingen de cumulatie van uitkeringen als de SDA en de ICA met het ouderdomspensioen verhinderen en deze uitkeringen in wezen uitkeringen vervangen die betaald worden uit hoofde van andere niet op bijdragen berustende stelsels, zoals het stelsel van bijstandsuitkeringen.

16 Aangaande het behoud van de samenhang tussen regelingen als de SDA en de ICA enerzijds en het pensioenstelsel anderzijds, zij erop gewezen, dat het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat deze uitkeringen de door het intreden van bepaalde gebeurtenissen gederfde inkomsten vervangen, zich in zijn algemeenheid geenszins verzet tegen de toekenning ervan aan vrouwen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben overschreden, doch juist een rechtvaardiging vormt voor die toekenning in gevallen als in het hoofdgeding aan de orde zijn.

17 In het arrest Marshall heeft het Hof immers erkend, dat vrouwen na het bereiken van de leeftijd waarop zij aanspraak op een pensioenuitkering kunnen maken, het recht hebben ten minste tot de voor mannen geldende pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken.

18 Wanneer vrouwen die de voor hen bepaalde pensioengerechtigde leeftijd hebben overschreden, doch nog niet de overeenkomstige leeftijd voor mannen, blijven werken, hetgeen overigens door het nationale recht wordt toegestaan, of wanneer zij, ofschoon de gewone pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd, nog geen ouderdomspensioen ontvangen, hebben zij in geval van het intreden van de verzekerde gebeurtenis recht op uitkeringen als de SDA of de ICA.

19 Ten aanzien van het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de overgrote meerderheid van de vrouwen van meer dan 60 jaar een ouderdomspensioen ontvangt, volstaat het vast te stellen, dat voor vrouwen die, ofschoon de gewone pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd, nog geen ouderdomspensioen ontvangen, het recht op uitkeringen als de SDA of de ICA , een individueel recht is, dat hun niet kan worden geweigerd op grond dat zij blijkens statistische gegevens ten opzichte van de meerderheid van de vrouwen een uitzondering vormen.

20 Uit een en ander volgt, dat de eerste vraag van het House of Lords aldus moet worden beantwoord, dat wanneer een Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking ° geformuleerd als "en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties" ° beperkt is tot de in de andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd.

21 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de overige drie vragen niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

22 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 27 november 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Wanneer een Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, is de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking ° geformuleerd als "en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties" ° beperkt tot de in de andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd.

Top