This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61991CJ0326
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 2 June 1994. # Henri de Compte v European Parliament. # Appeal - Official - Disciplinary measures - Downgrading. # Case C-326/91 P.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 juni 1994.
Henri de Compte tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Tuchtprocedure - Sanctie van terugzetting in rang.
Zaak C-326/91 P.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 juni 1994.
Henri de Compte tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Tuchtprocedure - Sanctie van terugzetting in rang.
Zaak C-326/91 P.
Jurisprudentie 1994 I-02091
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:218
ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 2 JUNI 1994. - HENRI DE COMPTE TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - TUCHTREGELING - SANCTIE VAN TERUGZETTING IN RANG. - ZAAK C-326/91 P.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02091
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Ambtenaren ° Tuchtregeling ° Inleiding van tuchtprocedure ° Verjaringstermijn ° Afwezigheid ° Bestaan van termijn voor verlenen van kwijting aan rekenplichtigen ° Geen invloed
(Ambtenarenstatuut, art. 86 t/m 89 en bijlage IX; Financieel Reglement, art. 72)
2. Hogere voorziening ° Middelen ° Verkeerde beoordeling van feiten ° Niet-ontvankelijkheid
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 51)
3. Ambtenaren ° Tuchtregeling ° Eerbiediging van redelijke termijn voor procedure ° Beoordelingscriteria
(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)
4. Ambtenaren ° Tuchtregeling ° Procedure voor tuchtraad ° Ondertekening van verslag van vergaderingen van tuchtraad en ondertekening van met redenen omkleed advies ° Dwingende chronologische volgorde ° Afwezigheid
(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)
5. Ambtenaren ° Tuchtregeling ° Sanctie ° Wettigheid ° Geen sanctie na tuchtprocedure tegen andere ambtenaar wegens verwante feiten ° Geen invloed
(Ambtenarenstatuut, art. 86)
6. Begroting van de Europese Gemeenschappen ° Uitvoering ° Voorschotregeling ° Beheer ° Respectieve bevoegdheden van rekenplichtige en van beheerder van gelden ter goede rekening
(Financieel Reglement, art. 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70)
7. Ambtenaren ° Tuchtregeling ° Sanctie ° Onderscheid tussen verzachtende en verzwarende omstandigheden
(Ambtenarenstatuut, art. 86 t/m 89)
8. Hogere voorziening ° Middelen ° Ontoereikende motivering ° Zuiver redactionele fout ° Fout die niet vernietiging van arrest kan rechtvaardigen
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 51)
9. Hogere voorziening ° Middelen ° Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum ° Onwerkzaam middel
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 51)
10. Hogere voorziening ° Middelen ° Noodzaak van precieze kritiek op onderdeel van redenering van Gerecht
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 51)
1. Waar het Ambtenarenstatuut voor de inleiding van een tuchtprocedure geen verjaringstermijn kent, kan niet worden aanvaard, dat het verstrijken van de in artikel 72 van het Financieel Reglement gestelde termijn voor het verlenen van kwijting aan de rekenplichtigen bij wege van analogie de verjaring van elk tuchtrechtelijk optreden tegen de rekenplichtigen met zich zou brengen. Een van de voorwaarden voor analoge toepassing van een bepaling is immers dat de betrokken bepaling een identiek doel dient. De tuchtregeling dient echter een ander doel dan de procedure voor de verlening van kwijting. Dit geldt ook wanneer de tuchtprocedure alleen betrekking heeft op formele onregelmatigheden van de rekenplichtige en geen materiële beschuldigingen behelst, want er kan niet van worden uitgegaan, dat er voor het inleiden van een tuchtprocedure tegen een rekenplichtige twee verschillende, al naar gelang van de ° formele dan wel materiële ° aard van de beschuldigingen toepasselijke regelingen zouden bestaan, waarvan de ene de inleiding van de tuchtprocedure aan de termijn bindt die voor de kwijting is gesteld, en de andere geen termijn kent.
Zuiver formele beschuldigingen spelen in het kader van de kwijtingsprocedure een andere rol dan in de tuchtprocedure, als gevolg van de verschillen tussen die twee procedures op het punt van zowel de doeleinden als de tot optreden bevoegde instanties.
Ofschoon de verlening van kwijting geen beletsel is voor het inleiden van een tuchtprocedure, verhindert de onafhankelijkheid van de twee procedures toch niet dat de kwijting te zamen met andere beoordelingsfactoren in aanmerking kan worden genomen, wanneer in het kader van een tuchtprocedure de verantwoordelijkheid van de rekenplichtige moet worden bepaald.
2. In het kader van een hogere voorziening aangevoerde argumenten die zijn gericht tegen feitelijke vaststellingen van het Gerecht zijn niet-ontvankelijk.
3. Bij de beoordeling van de redelijke termijn waarbinnen een tuchtprocedure moet worden volvoerd, behoeft de gemeenschapsrechter slechts te letten op de tijd, verstreken tussen het ene onderdeel van de tuchtprocedure en het daarop volgende. Deze beoordeling staat los van de totale duur van de tuchtprocedure.
4. Uit artikel 9, eerste alinea, van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut blijkt niet, dat het verslag van de vergaderingen van de tuchtraad na de vaststelling van het door deze tuchtraad uit te brengen met redenen omkleed advies niet meer rechtsgeldig zou kunnen worden getekend.
5. Aangezien een requirant zich niet ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren, kan een ambtenaar een tegen hemzelf genomen sanctie niet aanvechten met het argument, dat er tegen een andere ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure is ingesteld wegens met de tegen hem uitgebrachte beschuldigingen verband houdende feiten, geen sancties zijn genomen. De verantwoordelijkheid van de betrokkene moet immers objectief worden beoordeeld, dat wil zeggen onafhankelijk van de eventuele wettigheid of onwettigheid van het jegens de andere ambtenaar genomen besluit.
6. Op grond van de artikelen 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70 van het Financieel Reglement alsmede de artikelen 46 tot en met 54 van de uitvoeringsvoorschriften van dat Reglement, is de rekenplichtige medeverantwoordelijk voor onregelmatigheden door de beheerder van gelden ter goede rekening, indien hij, hoewel hij kennis daarvan heeft, niet de passende maatregelen treft, of nalaat gewone en bijzondere controles op de boekhouding van de voorschotregeling te verrichten.
7. Er schuilt geen tegenstrijdigheid in om enerzijds wel de slechte organisatie van de financiële diensten van de instelling waar betrokkene toe behoort en het gebrek aan personeel en middelen als verzachtende omstandigheden aan te merken, maar anderzijds de requirant diens verplichting voor te houden zijn taak als rekenplichtige naar behoren te vervullen. Deze beoordelingselementen konden wellicht van invloed zijn op de keuze van de in het kader van de tuchtprocedure op te leggen sanctie, maar niet op de kwalificatie van de gedragingen van de betrokkene.
8. Wanneer een motiveringsgebrek, waarover in hogere voorziening wordt geklaagd, gezien de context als niet meer dan een zuiver redactionele fout moet worden aangemerkt, kan dit geen motiveringsgebrek opleveren die de vernietiging van het arrest deswege zou kunnen rechtvaardigen.
9. Een middel, in het kader van een hogere voorziening voorgedragen tegen een bijkomende motivering in een arrest van het Gerecht, waarvan het dictum door andere motiveringen rechtens genoegzaam is onderbouwd, moet worden verworpen.
10. Wanneer de requirant zich naar aanleiding van de verwerping door het Gerecht van een middel waarin hij over misbruik van bevoegdheid had geklaagd, aan het oordeel van het Hof refereert ten aanzien van de vraag, of het Gerecht tegenover de argumenten die hij had aangevoerd, niet de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden, kan deze referte niet worden opgevat als een middel in hogere voorziening, aangezien de requirant geen precieze fout in de redenering van het Gerecht stelt.
In zaak C-326/91 P,
H. de Compte, gepensioneerd ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Straatsburg (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Lebrun en E. Boigelot, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, advocaat aldaar, Rue du Fort Rheinsheim 2,
requirant,
betreffende hogere voorziening tegen het op 17 oktober 1991 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zaak T-26/89 gewezen arrest (Jurispr. 1991, blz. II-781), strekkende tot vernietiging van dat arrest,
andere partij bij de procedure:
Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Campinos, later door F. Vainker, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, M. Diez de Velasco, C. N. Kakouris (rapporteur), F. A. Schockweiler en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: D. Loutermann-Hubeau, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 november 1993,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 december 1991, heeft H. de Compte (hierna: requirant) hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 1991 (zaak T-26/89, De Compte/Parlement, Jurispr. 1991, blz. II-781). Bij dit arrest verwierp het Gerecht zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van 18 januari 1988 van de voorzitter van het Parlement in diens hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, waarbij requirant bij wijze van sanctie werd teruggezet van de rang A 3, salaristrap 8, naar de rang A 7, salaristrap 6.
2 Blijkens het bestreden arrest heeft het Gerecht de volgende, door het tot aanstelling bevoegde gezag tegen requirant, tot 30 april 1982 rekenplichtige van het Parlement, ingebrachte beschuldigingen gegrond bevonden:
a) verantwoordelijkheid voor het feit dat de heer Offermann, beheerder van gelden ter goede rekening en ambtenaar bij de afdeling "thesaurie en boekhouding", en mevrouw Cesaratto, ambtenaar bij diezelfde afdeling, op 21 juli 1980 een rentedragende zichtrekening hebben geopend bij de Midland Bank te Londen en op deze rekening 400 000 UKL hebben uitgezet tegen een rente van 16 % per jaar, zonder voorafgaande toestemming, zonder registratie van deze verrichtingen in de boekhouding en zonder inschrijving van de rente in de boeken van het Parlement in 1980 en 1981;
b) inning, op 4 september 1981 en 11 november 1981, zonder duidelijke en geldige motivering, van twee cheques getrokken op de Midland Bank ten bedrage van 17 189,15 UKL respectievelijk 35 176,98 UKL, die door de bank Sogenal te Luxemburg in BFR, DM en FF zijn uitbetaald; niet-inschrijving van deze verrichtingen in de boeken van het Parlement in het begrotingsjaar 1981; inschrijving in de boekhouding met zes maanden vertraging (28 februari 1982) van een totaal bedrag van 4 136 125 BFR, dat echter in verschillende valuta was uitgekeerd;
c) niet-nakoming van de verplichting van de rekenplichtige om slechts uitgaven te verrichten tegen overlegging van deugdelijke bewijsstukken en te waken over het behoud van de middelen van het Parlement (ontbreken van bewijsstukken voor een bedrag van 4 100 000 BFR, dat in de kas van het Parlement ontbrak).
3 De in hogere voorziening door requirant voorgedragen middelen zullen hierna worden besproken bij het onderzoek van de respectieve onderdelen van het bestreden arrest waarop zij betrekking hebben.
Verstrijken van de verjaringstermijn
4 Het Gerecht overwoog in het bestreden arrest (r.o. 68), dat het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Ambtenarenstatuut") voor de inleiding van een tuchtprocedure geen verjaringstermijn kent. Naar het oordeel van het Gerecht kan niet worden aanvaard, dat het verstrijken van de termijn van twee jaar voor het verlenen van kwijting aan de rekenplichtigen, die wordt gesteld in artikel 72 van het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB 1977, L 356 blz. 1, hierna: "Financieel Reglement"), de verjaring van elk tuchtrechtelijk optreden tegen de rekenplichtigen met zich zou brengen.
5 Het Gerecht wijst (r.o. 69) in dit verband op het beginsel, dat de tuchtprocedure los staat van andere administratieve procedures. De tuchtprocedure heeft immers tot doel, de interne orde binnen het ambtenarenapparaat te handhaven. De verlening van kwijting beoogt daarentegen de juistheid en de regelmatigheid van de rekeningen, en meer algemeen de rekening en verantwoording en het nazien der rekeningen te controleren, zodat een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid over de verantwoordelijkheid van de betrokken rekenplichtige voor een bepaald begrotingsjaar. De beweerde impliciete kwijting na een termijn van twee jaar vormt derhalve geen beletsel voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen requirant, aldus het Gerecht.
6 Ten slotte overweegt (r.o. 70) het Gerecht, dat het middel van requirant hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard, aangezien de tuchtprocedure moet worden geacht tegen hem te zijn ingeleid op uiterlijk 13 april 1983, dus voordat hem de gestelde impliciete kwijting was "verleend".
7 Requirant acht de bevindingen in rechtsoverweging 68 van het bestreden arrest ongegrond; het Gerecht heeft zich bepaald tot een toetsing aan de bepalingen van het Ambtenarenstatuut, zonder de draagwijdte van mogelijke andere voorschriften, met name die welke de in geding zijnde feiten bestrijken, in aanmerking te nemen of te analyseren. Tevens betoogt hij met betrekking tot rechtsoverweging 69 van het bestreden arrest, dat de kwijting op zijn minst tot effect heeft, dat de rekenplichtige definitief wordt bevrijd van zijn verantwoordelijkheid voor de formele regelmatigheid van de rekeningen.
8 Met dit middel stelt requirant in wezen, dat de in artikel 72 van het Financieel Reglement bepaalde termijn voor de verlening van kwijting bij wege van analogie eveneens geldt als verjaringstermijn voor het inleiden van een tuchtprocedure.
9 Dit middel faalt. Een van de voorwaarden voor analoge toepassing van een bepaling is immers identiteit tussen het doel van de in aanmerking genomen bepaling en het betrokken geval. Zoals in het bestreden arrest terecht wordt opgemerkt, dient de tuchtregeling een ander doel dan de procedure voor de verlening van kwijting.
10 Requirant betoogt, dat beide procedures hetzelfde doel dienen ingeval de tuchtprocedure alleen betrekking heeft op formele onregelmatigheden van de rekenplichtige en geen materiële beschuldigingen behelst.
11 Deze opvatting kan niet worden gevolgd. Er kan niet van worden uitgegaan, dat er voor het inleiden van een tuchtprocedure tegen een rekenplichtige twee verschillende, al naar gelang van de aard van de beschuldigingen toepasselijke regelingen zouden bestaan: een voor uitsluitend formele beschuldigingen, waarbij de inleiding van de tuchtprocedure zou zijn gebonden aan de termijn die voor de verlening van kwijting is gesteld, en een andere voor materiële beschuldigingen, waarbij geen termijn zou gelden.
12 Zuiver formele beschuldigingen hebben in het kader van de kwijtingsprocedure andere aspecten dan in de tuchtprocedure als gevolg van de verschillende doeleinden van de twee procedures. Dat verschil blijkt ook uit de instanties die voor elk van beide bevoegd zijn: waar krachtens artikel 72 van het Financieel Reglement de instelling zelf bevoegd is tot het verlenen van kwijting, behoort het inleiden van een tuchtprocedure tot de bevoegdheid van de overeenkomstig artikel 2 van het Ambtenarenstatuut aangewezen autoriteit.
13 Mitsdien moet dit middel van requirant worden verworpen.
14 Aangezien de in het bestreden arrest gegeven uitlegging juist is, behoeft het door requirant aangevoerde middel tegen de subsidiaire vaststellingen van het Gerecht in rechtsoverweging 70 van het bestreden arrest (hierboven, r.o. 6), omtrent de datum waarop de tuchtprocedure werd ingeleid, niet te worden onderzocht, noch de ontvankelijkheid, noch de materiële inhoud ervan.
De verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 1981
15 In rechtsoverweging 79 van het bestreden arrest stelt het Gerecht vast, dat zelfs al had requirant, zoals hij beweert, voor het begrotingsjaar 1981 kwijting verkregen, dat geen beletsel was om een tuchtprocedure tegen hem in te leiden, aangezien de tuchtprocedure los staat van de kwijtingsprocedure.
16 Voorts wijst het Gerecht erop, dat voor het begrotingsjaar 1981 aan requirant in ieder geval geen kwijting is verleend voor de onregelmatigheden waarvan hij in het kader van de tuchtprocedure werd beschuldigd (r.o. 80 en 81 van het bestreden arrest).
17 Requirant betoogt, dat de vaststellingen van het Gerecht in rechtsoverweging 79 van het bestreden arrest geen steun vindt in het recht, aangezien de kwijting ten minste tot effect heeft, dat de rekenplichtige definitief wordt bevrijd van zijn verantwoordelijkheid voor de formele regelmatigheid van de rekeningen, het enige aspect dat hier aan de orde is.
18 Dit middel moet worden verworpen. De tuchtprocedure staat los van de kwijtingsprocedure. Bijgevolg is de verlening van kwijting, zelfs al zou dit komen vast te staan, geen beletsel voor het inleiden van een tuchtprocedure, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld. Aan deze vaststelling doet niet af, dat de kwijting, wanneer deze is verleend, als beoordelingsfactor in aanmerking kan worden genomen te zamen met alle andere factoren, wanneer in het kader van een tuchtprocedure de verantwoordelijkheid van de rekenplichtige moet worden bepaald.
19 Gelet op voornoemde vaststelling, die voldoende grondslag biedt voor de redenering in het bestreden arrest, behoeft niet te worden ingegaan op de middelen van requirant, inhoudende dat de kwijting naar haar aard niet gedeeltelijk kan zijn, zodat het Gerecht de algehele kwijting voor het begrotingsjaar 1981 had moeten constateren, respectievelijk de middelen gericht tegen het oordeel van het Gerecht, dat het begrotingsjaar 1981 niet relevant is voor het onderzoek van de litigieuze vragen.
Schending van het beginsel van een redelijke termijn
20 Blijkens het bestreden arrest had het tot aanstelling bevoegde gezag voor het eerst op 30 september 1982 besloten de feiten waarvan requirant werd beschuldigd, aan de tuchtraad voor te leggen. Na bezwaren van diens kant deelde het tot aanstelling bevoegde gezag hem bij brief van 14 januari 1983 mee, dat was besloten deze procedure stop te zetten. Op 13 april 1983 werd de tuchtraad opnieuw ingeschakeld en kwam verschillende keren bijeen tussen 2 juni 1983 en 10 februari 1984, op welke datum hij zijn met redenen omkleed advies uitbracht. Op 24 mei 1984 besloot het tot aanstelling bevoegde gezag de sanctie van terugzetting in rang op te leggen. Tegen dit besluit stelde requirant bij het Hof beroep tot nietigverklaring in. Bij arrest van 20 juni 1985 (zaak 141/84, De Compte, Jurispr. 1985, blz. 1951) stelde het Hof vast, dat de procedure voor de tuchtraad door een wezenlijk gebrek was aangetast (getuigenverhoor in afwezigheid van de beschuldigde ambtenaar of diens raadsman), en verklaarde het bijgevolg het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag nietig. Na advies van de Rekenkamer en op grond van de uitkomst van de parlementaire procedure voor de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 deelde het tot aanstelling bevoegde gezag requirant bij brief van 9 december 1986 mee, dat het voornemen bestond de tuchtprocedure te heropenen. Bij brief van 24 juni 1987 werd de tuchtraad daadwerkelijk met de zaak belast. De procedure leidde tot de tuchtrechtelijke sanctie die in het bestreden arrest is getoetst.
21 In dat arrest aanvaardde het Gerecht het beginsel, dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op het voorgaande moet volgen en dat niet-naleving van deze termijn enkel aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de zaak kan worden beoordeeld (r.o. 88), waarna het in rechtsoverweging 89 vaststelde, dat de tuchtprocedure in beginsel regelmatig was verlopen. Het Gerecht oordeelde echter, dat na aftrek van de tijd die requirant had benut om zich voor het Hof te verdedigen (van 24 mei 1984 tot 20 juni 1985), de vraag van de inachtneming van een redelijke termijn alleen aan de orde was voor hetzij de periode van acht maanden waarin de zaak bij de eerste tuchtraad in behandeling was (van 2 juni 1983 tot 10 februari 1984), hetzij de periode na 20 juni 1985.
22 Requirant betoogt in hoofdzaak, dat de tuchtprocedure geen regelmatig verloop heeft gehad en dat het Gerecht de tijd die hij had benut om zich voor het Hof te verdedigen (van 24 mei 1984 tot 20 juni 1985), ten onrechte heeft afgetrokken, aangezien hij tot het instellen van zijn ° overigens gegrond gebleken ° beroep was genoodzaakt door een aan verweerder toe te rekenen omstandigheid. Met de formulering "om zich te verdedigen" zou het Gerecht bovendien zijn getreden in zijn recht van verweer, waaraan die aftrek immers afbreuk deed.
23 Dit middel moet worden verworpen. Het door requirant gestelde kan er niet aan afdoen, dat de tuchtprocedure in de periode van 24 mei 1984 tot 20 juni 1985 op geen enkele wijze voortgang heeft kunnen vinden, aangezien zij met het besluit van 24 mei 1984 was afgesloten; op grond van het arrest van het Hof van 20 juni 1985 werd zij daarna weer heropend.
24 Naar in rechtsoverweging 90 van het bestreden arrest is vastgesteld, was de duur van acht maanden die de werkzaamheden van de eerste tuchtraad in beslag namen (van 2 juni 1983 tot 10 februari 1984), toe te schrijven aan het feit dat verzoeker in totaal vier maanden op medische gronden afwezig was alsmede aan het feit dat een contradictoir onderzoek moest worden gelast.
25 Requirant betoogt, dat het Gerecht de aanvang van die periode ten onrechte heeft bepaald op 2 juni 1983 in plaats van op 30 september 1982, de datum waarop de tuchtraad voor het eerst werd ingeschakeld, welke procedure op 14 januari 1983 door het tot aanstelling bevoegde gezag zelf werd gestaakt.
26 Dienaangaande zij opgemerkt, dat nu de handeling van 30 september 1982 later door het tot aanstelling bevoegde gezag zelf wegens een vormfout werd herroepen, genoemde datum niet als beginpunt kan dienen voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn.
27 Wat betreft de periode van achttien maanden (van 20 juni 1985 tot 9 december 1986) tussen de nietigverklaring door het Hof en de verzending van de brief waarin de voorzitter van het Parlement hem uitnodigde zijn opmerkingen kenbaar te maken overeenkomstig artikel 87, tweede alinea, Ambtenarenstatuut, memoreert het Gerecht in verband met het argument van het Parlement, dat het tot aanstelling bevoegde gezag het resultaat van de kwijtingsprocedure van het begrotingsjaar 1982 diende af te wachten (afgesloten op 11 juli 1986) alvorens de tuchtprocedure te heropenen, bepaalde bijzondere omstandigheden rond het ontstaan van het geschil (r.o. 92) om dan tot de volgende conclusie te komen:
"93 Gelet op de hiervoor uiteengezette elementen feitelijk en rechtens, moet worden erkend, dat de complexiteit van de zaak, die zeer gevoelig ligt en het prestige van het Parlement raakt, de specifieke positie van het tot aanstelling bevoegde gezag binnen deze instelling, de in de beschikking van het Hof van 3 juli 1984 neergelegde overwegingen aangaande de conclusies waartoe de parlementaire commissie voor begrotingscontrole was gekomen, alsmede de dubbelzinnigheid rond de omvang en de verdeling van de verantwoordelijkheden van de beschuldigde ambtenaren en personeelsleden, bijzondere omstandigheden zijn die in casu een rechtvaardiging vormen voor het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, de uitslag van de parlementaire procedure betreffende de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 af te wachten alvorens de tuchtprocedure tegen verzoeker te heropenen. (...)"
28 Volgens requirant heeft het Gerecht de periode van 9 december 1986 (datum waarop het tot aanstelling bevoegde gezag requirant informeerde over het voornemen tot hervatting van de tuchtprocedure) tot 24 juni 1987 (datum waarop de tuchtraad de zaak opnieuw kreeg voorgelegd) dan wel 9 juli 1987 (datum waarop de tuchtraad zijn werkzaamheden begon) ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Voorts is hij van mening, dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt door 9 december 1986 te kiezen als einddatum van de tweede periode. Als aanvangsdatum voor de eerste periode (van 2 juni 1983 tot 10 februari 1984) neemt het Gerecht immers de datum van de eerste bijeenkomst van de tuchtraad en niet de datum van de brief van de voorzitter (14 januari 1983), terwijl het als einddatum van de tweede periode (van 20 juni 1985 tot 9 december 1986) de datum neemt van de brief van de voorzitter (9 december 1986), maar niet die waarop de tuchtraad met de zaak werd belast (24 juni 1987), en nog minder die van de eerste vergadering van die tuchtraad (9 juli 1987).
29 Deze argumenten van requirant zijn gericht tegen feitelijke vaststellingen van het Gerecht en kunnen derhalve niet worden ontvangen.
30 Meer in het algemeen stelt requirant voorts, dat het Gerecht niet is ingegaan op zijn argument, dat het Parlement zou hebben toegegeven een redelijke termijn te hebben overschreden: de tuchtraad en daarmee ook het tot aanstelling bevoegde gezag dat diens met redenen omkleed advies had onderschreven, hadden erkend dat: a) de lange duur van de tuchtprocedure niet zonder gevolgen was voor het moreel en de gezondheid van requirant, en dat b) de buitengewoon lange duur van de procedure een verzachtende omstandigheid voor hem opleverde.
31 In dit verband moet erop worden gewezen, dat het Gerecht bij de beoordeling of een redelijke termijn in acht was genomen, slechts behoefde te letten op de tijd die was verstreken tussen het ene onderdeel van de tuchtprocedure en het daarop volgende. Deze beoordeling staat los van de totale duur van de procedure die de tuchtraad en het tot aanstelling bevoegde gezag in aanmerking hebben genomen bij de bepaling van de sanctie. Het argument van requirant betrof derhalve niet de beoordeling van de redelijke termijn, zodat het Gerecht er ook niet op behoefde in te gaan. Dit middel van requirant dient dus te worden verworpen.
Het middel waarin wordt geklaagd over een vormgebrek in de tuchtprocedure doordat het verslag van de vergadering van 26 november 1987 is goedgekeurd nadat het met redenen omkleed advies was uitgebracht
32 Naar het bestreden arrest vaststelt (r.o. 113), was de tuchtraad op donderdagmorgen 26 november 1987 bijeengekomen en werd gedurende die vergadering besloten om die namiddag en op vrijdag 27 november de hele dag met gesloten deuren te vergaderen, en was het verslag van de vergadering van 26 november op maandag 30 november goedgekeurd.
33 Onder die omstandigheden achtte het Gerecht de klacht van requirant, dat het met redenen omkleed advies van de tuchtraad van 27 november 1987 een vormgebrek vertoonde doordat het litigieuze zittingsverslag eerst na dat advies was goedgekeurd, ongegrond. In het bestreden arrest wordt benadrukt, dat de wettigheid van het met redenen omkleed advies niet kan worden betwist op de enkele grond dat bedoeld verslag op een latere datum is goedgekeurd, aangezien artikel 9, eerste alinea, van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut geenszins verlangt, dat de verslagen op straffe van nietigheid onmiddellijk na de vergadering van de tuchtraad worden ondertekend (r.o. 114 van het arrest).
34 Volgens requirant heeft het Gerecht zijn redenering onvoldoende gemotiveerd, daar zijn klacht niet was, dat het bedoelde verslag niet onmiddellijk na de vergadering van de tuchtraad was ondertekend, maar op een tijdstip waarop de tuchtraad ten gevolge van het uitbrengen van het met redenen omkleed advies geen taak meer had.
35 Dit middel van requirant moet worden verworpen. Uit artikel 9, eerste alinea, van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut blijkt immers niet, dat het verslag na de vaststelling van het met redenen omkleed advies niet meer rechtsgeldig zou kunnen worden getekend.
Inbreuken op het recht van verweer
A ° De mededeling van bepaalde stukken
36 In het bestreden arrest (r.o. 120 en 122) herinnert het Gerecht er eerst aan, dat ingevolge artikel 2 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut de betrokken ambtenaar het recht heeft op inzage van zijn volledige persoonsdossier en op het maken van afschriften van alle stukken, om dan tot de volgende vaststellingen te komen:
a) requirant en diens raadsman hebben toegang gekregen tot het volledige dossier en hun is toegestaan, de overlegging van stukken te vragen naarmate het onderzoek van het dossier door de tuchtraad zou vorderen; requirant lijkt de toepassing van dit beginsel niet te betwisten (r.o. 123 en 124);
b) requirant stelt evenwel, dat het tot aanstelling bevoegde gezag niet in staat is gebleken hem bepaalde bewijsstukken mede te delen, die hij echter niet nader specificeert en die kennelijk betrekking hebben op het beheer van de boekhouding (r.o. 124);
c) onder de in aanmerking genomen omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker niet het bewijs heeft geleverd van de gegrondheid van zijn stelling, dat de administratie zonder enige rechtvaardiging heeft geweigerd hem bepaalde stukken mee te delen (r.o. 124);
d) wat betreft het door requirant bij repliek aangevoerde argument, dat het probleem van de identificatie van de gevraagde stukken zich niet zou hebben voorgedaan, indien men hem niet de vrije toegang tot de boekhouding had geweigerd, is het Gerecht van oordeel dat dit argument, voor zover het als een nieuw middel is te beschouwen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard; voorzover het als aanvulling op een reeds naar voren gebracht middel is te beschouwen, stelt het Gerecht vast, dat de administratie blijkens het dossier verzoeker aanvankelijk wel degelijk toegang tot haar archieven heeft verleend (r.o. 125).
37 Requirant bestrijdt niet, dat hij toegang heeft gehad tot het volledige dossier en dat hij bepaalde stukken heeft kunnen opvragen. Zijn klacht is, dat hij geen vrije toegang tot de gehele boekhouding heeft gekregen, wat nodig was om te kunnen bepalen welke stukken moesten worden opgevraagd: aangezien het ontbrekende bedrag geen specifieke uitgave betrof, maar een globaal bedrag, kon de mededelingsplicht niet in de gebruikelijke zin worden opgevat, maar moest deze noodzakelijkerwijs ook vrije toegang tot de boekhouding inhouden. Om de verwerping van dit argument naar behoren te motiveren had het Gerecht moeten duidelijk maken, waarom vrije toegang tot de boekhouding niet nodig was, of waarom naar zijn oordeel die toegang was verleend.
38 Rechtsoverweging 125 van het bestreden arrest bevat een tweeledige motivering. Requirant bestrijdt niet de grond, dat zijn argument, voor zover het als een nieuw middel is te beschouwen, niet-ontvankelijk is. De andere grond, die het Gerecht heeft genoemd voor het geval dat argument wel ontvankelijk zou zijn, berust op de vaststelling dat de administratie requirant aanvankelijk wel degelijk toegang tot haar archieven heeft verleend. Het tegen deze feitelijke vaststelling gerichte middel moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
B ° De tegenboeking van 4 136 125 BFR op 25 augustus 1982
39 Blijkens het bestreden arrest beschikte requirant over een niet-getekend afschrift van de tegenboeking die op 25 augustus 1982 had plaatsgevonden voor een bedrag van 4 136 125 BFR. Enkele dagen vóór de beëindiging van de tuchtprocedure ontving requirant het originele, ondertekende document. In het bestreden arrest wordt dienaangaande vastgesteld:
"143 Gelet op de verklaringen van partijen is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker niet heeft aangetoond hoe de mededeling van het originele document van de tegenboeking van 25 augustus 1982, kort voor de beëindiging van de tuchtprocedure, de rechten van de verdediging zodanig heeft geschonden dat de regelmatigheid van de procedure erdoor is aangetast. Voorts moet worden vastgesteld, dat voornoemd document op 19 november 1987 ter beschikking is gesteld van verzoeker en dat deze derhalve de mogelijkheid heeft gehad eventuele opmerkingen te maken in het definitieve verweerschrift dat hij op 24 november 1987 aan de tuchtraad heeft gericht. Onder die omstandigheden kan het Gerecht niet vaststellen, dat de rechten van de verdediging van verzoeker op enigerlei wijze zijn geschonden door te late mededeling van het origineel van het betrokken document."
40 Afgezien van de stelling dat het Gerecht een inbreuk op zijn recht van verweer zou hebben vastgesteld, welke bewering door de tekst van het arrest wordt gelogenstraft, beweert requirant, dat in een zo ingewikkelde aangelegenheid de termijn van vijf dagen waarover hij kon beschikken, niet voldoende was voor diepgaande bestudering van het originele bewijsstuk van de tegenboeking.
41 Dit middel keert zich tegen het feitelijke oordeel van het Gerecht over de vraag, of een termijn van vijf dagen voldoende was gelet op de omstandigheden van het geval. Derhalve moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schending van artikel 86 Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70 en 72 van het Financieel Reglement, en miskenning van het rechtsbeginsel volgens hetwelk elke administratieve handeling moet zijn omkleed met wettig aanvaardbare redenen, die niet tegenstrijdig zijn en niet gebrekkig zijn wegens dwaling ten aanzien van het recht en/of de feiten
42 Vooraf zij erop gewezen, dat artikel 86 Ambtenarenstatuut de ambtenaar tuchtrechtelijk aansprakelijk stelt voor het opzettelijk of uit nalatigheid niet nakomen van de hem door het Statuut opgelegde verplichtingen, waarna het de verschillende sancties noemt die kunnen worden opgelegd, en tot slot bepaalt, dat één fout slechts tot één tuchtmaatregel kan leiden. Artikel 70 van het Financieel Reglement regelt de tuchtrechtelijke en eventueel financiële aansprakelijkheid van de rekenplichtige, de ondergeschikte rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening voor een opzettelijk verzuim of grove nalatigheid. Ten slotte wordt, zoals reeds vermeld in rechtsoverweging 4, in artikel 72 van het Financieel Reglement de termijn waarbinnen de instellingen kwijting verlenen aan de rekenplichtigen gesteld op twee jaar.
A ° Opening van een rentedragende rekening bij de Midland Bank
43 In het bestreden arrest (r.o. 166) overweegt het Gerecht, dat requirant de juistheid niet betwist van de feiten betreffende de opening van de litigieuze rekening per brief, ondertekend door de beheerder van gelden ter goede rekening, Offermann, en een ambtenaar van de afdeling "thesaurie en boekhouding", mevrouw Cesaratto.
44 Eveneens verklaart het Gerecht (r.o. 168), dat uit de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening, zoals met name geregeld in de artikelen 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70 van het Financieel Reglement alsmede in de artikelen 46 tot en met 54 van verordening nr. 75/375/Euratom, EGKS, EEG van de Commissie van 30 juni 1975 houdende uitvoeringsvoorschriften betreffende een aantal bepalingen van het Financieel Reglement van 25 april 1973 (PB 1975, L 170, blz. 1; hierna: de "uitvoeringsvoorschriften"), voortvloeit dat de rekenplichtige "medeverantwoordelijk is indien hij, na van mogelijke onregelmatigheden in kennis te zijn gesteld, niet de passende maatregelen treft of indien hij nalaat, gewone en bijzondere controles op de boekhouding van de voorschotregeling te verrichten".
45 Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat requirant niet ontkent door Offermann op de hoogte te zijn gebracht van de opening van de litigieuze rekening en dat hij bijgevolg medeverantwoordelijk is voor alle onregelmatigheden rond de opening van die rekening, te weten het ontbreken van toestemming van de begrotingsautoriteiten van het Parlement, het nalaten de bevoegde instanties van het Parlement van deze opening in kennis te stellen en het niet-opnemen van de desbetreffende verrichtingen en de betrokken interesten in de boeken van het Parlement (r.o. 169).
46 Het feit dat jegens de beheerder van gelden ter goede rekening in de tegen deze ingeleide tuchtprocedure geen tuchtmaatregel is getroffen, kan, aldus het bestreden arrest, de wettigheid van de aan verzoeker opgelegde straf hoe dan ook niet beïnvloeden, daar elke tuchtprocedure op zichzelf staat. Het verschil tussen de adviezen van de tuchtraad in de twee procedures betreft niet de vastgestelde feiten, maar alleen de wijze van beoordeling daarvan. In de zaak "Offermann" waren de tuchtrechtelijke instanties van oordeel, dat betrokkenes hiërarchieke meerdere, dat wil zeggen requirant, voor zijn handelingen verantwoordelijk was, terwijl in de zaak "De Compte" zowel requirant als Offermann verantwoordelijk werd geacht. Het Gerecht stelde vast, dat ook al zou het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag jegens de beheerder van gelden ter goede rekening onwettig geweest zijn, requirant zich hoe dan ook niet ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (r.o. 170).
47 Volgens requirant heeft het Gerecht in rechtsoverweging 170 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld, dat het beginsel van de onafhankelijkheid van de tuchtprocedures tegen de hoofdverantwoordelijke respectievelijk de medeverantwoordelijke elke vergelijking tussen wat in de ene procedure als niet vaststaande was aangenomen (de omstreden verrichting was verzwegen) en in de andere wel, overbodig maakt, waarmee het zich een oordeel over de vraag heeft bespaard, welke van deze twee uiteenlopende beoordelingen van een en hetzelfde feit de juiste was.
48 Hierbij zij opgemerkt, dat het Gerecht uit het beginsel van de onafhankelijkheid van elke tuchtprocedure niet de door requirant gestelde consequenties heeft getrokken. In werkelijkheid heeft het benadrukt, dat de feiten zoals die in beide adviezen waren vastgesteld, elkaar dekten en dat alleen de beoordeling van de verantwoordelijkheid afweek. Het middel van requirant moet daarom, als gebaseerd op een onjuiste veronderstelling, worden afgewezen.
49 Requirant acht het voorts pertinent onjuist, dat sancties tegen Offermann alleen achterwege zijn gebleven omdat de tuchtrechtelijke instanties in de zaak "Offermann" de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken aan zijn hiërarchieke meerdere (requirant) hebben toegeschreven. De tuchtraad in de zaak "Offermann" heeft nog andere redenen genoemd (de verrichting is nooit geheim gehouden, Offermann genoot het voordeel van de twijfel, en er was hoe dan ook geen sprake van opzet of grove nalatigheid), die door het Gerecht over het hoofd zijn gezien en die op grond van dezelfde overwegingen ook voor requirant gelden; in ieder geval had het Gerecht ten minste moeten verklaren, waarom dat anders zou zijn.
50 Dit middel is in wezen gericht tegen het oordeel van het Gerecht over bepaalde feiten uit het met redenen omkleed advies in de zaak "Offermann" omtrent de verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening alsmede over het belang van dit advies voor de behandeling van het geval van requirant, en moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
51 Requirant betoogt voorts, dat het Gerecht ten onrechte het beginsel hanteert dat men zich niet kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Daarvoor had eerst moeten worden uitgemaakt, in welk opzicht het jegens een ander (Offermann) genomen besluit onwettig was. Het Gerecht had ook nog moeten verklaren, waarom hetgeen voor de een gold, niet ook voor de ander kon gelden, en om welke reden hetgeen voor beiden geldt alleen in het voordeel van de een zou werken en niet van de ander.
52 Voor zover dit middel niet opkomt tegen een feitelijk oordeel, in welk geval het niet-ontvankelijk zou zijn, moet de redenering van het Gerecht aldus worden verstaan, dat de verantwoordelijkheid van requirant objectief moet worden beoordeeld, dat wil zeggen onafhankelijk van de eventuele wettigheid of onwettigheid van het jegens Offermann genomen besluit. Zodra die verantwoordelijkheid eenmaal vast staat, is het niet meer van belang of Offermann op wettige of onwettige wijze vrijuit is gegaan. Dit middel moet dus worden verworpen.
53 Het Gerecht heeft de discussie tussen partijen over de gestelde verzwijging van het bestaan van de nieuwe rekening door requirant tegenover zijn hiërarchieke meerderen niet relevant geacht, omdat de verantwoordelijkheid van requirant in hoofdzaak berust op het feit, dat hij de betrokken verrichtingen niet tijdig heeft geboekt (r.o. 171). Uit de stukken van het dossier blijkt niet, zo vervolgt het Gerecht, dat de ordonnateur of de financieel controleur van de opening van de litigieuze bankrekening op de hoogte was. Het Gerecht staaft deze vaststelling aan de hand van een nota van 5 juni 1981 van requirant aan de heer Paludan-Mueller, destijds directeur Financiën en ordonnateur van de ontvangsten, en een aan requirant gerichte nota van 22 januari 1982 van de heer Etien, toenmalig financieel controleur (r.o. 172).
54 Aan de vraag, behandeld in rechtsoverweging 171 van het bestreden arrest, had het Gerecht volgens requirant niet alle relevantie mogen ontzeggen, althans niet om de opgegeven reden, zonder eerst op zijn argument in te gaan, dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de ontbrekende boeking van verrichtingen rond de litigieuze rekening, noch op grond van artikel 63 van het Financieel Reglement (want dat heeft alleen betrekking op de algemene boekhouding, terwijl de litigieuze rekening onder de voorschotregeling viel), noch op grond van de artikelen 50 en 51 van de uitvoeringsvoorschriften (want deze regelen de eigen taken van de beheerder van gelden ter goede rekening).
55 Anders dan requirant beweert, heeft het Gerecht op dit betoog reeds geantwoord in de rechtsoverwegingen 167 tot en met 169. Voor zover requirant met dit middel bedoelt, dat het Gerecht hem ten onrechte medeverantwoordelijk heeft gesteld, is het ongegrond, daar het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat op grond van de artikelen 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70 van het Financieel Reglement alsmede de artikelen 46 tot en met 54 van de uitvoeringsvoorschriften de rekenplichtige medeverantwoordelijk is voor onregelmatigheden door de beheerder van gelden ter goede rekening, indien hij, hoewel hij kennis daarvan heeft, niet de passende maatregelen treft, of nalaat gewone en bijzondere controles op de boekhouding van de voorschotregeling te verrichten.
56 Ten aanzien van de vaststellingen in rechtsoverweging 172 van het bestreden arrest klaagt requirant nog, dat het Gerecht zonder opgaaf van redenen is voorbijgegaan aan de omstandigheid waaruit de tuchtraad in de zaak "Offermann" had afgeleid, dat het bestaan van de rekening nooit geheim was gehouden: namelijk dat het dossier over de Midland Bank altijd ter inzage was geweest voor iedere bevoegde persoon. Bovendien is het Gerecht voorbijgegaan aan zijn betoog in repliek in eerste aanleg, dat de heer Paludan-Mueller, directeur Financiën en ordonnateur van de ontvangsten van het Parlement, volgens het met redenen omklede advies van de tuchtraad in de zaak "Offermann", in afwijking van het advies van de tuchtraad in de zaak "De Compte", reeds in februari 1982 van het bestaan van voormelde rekening op de hoogte was.
57 Dienaangaande zij erop gewezen, dat het Gerecht in rechtsoverweging 172 van zijn arrest niet meer vaststelt dan dat uit de stukken van het dossier niet blijkt, dat de ordonnateur of de financieel controleur, althans in de relevante periode vóór 22 januari 1982, van de opening van de litigieuze bankrekening op de hoogte was. Daar het middel van requirant in hoofdzaak is gericht tegen deze feitelijke vaststelling van het Gerecht, is het niet-ontvankelijk.
B ° Inbreuk op de verplichting de betalingskredieten naar behoren te beheren
58 In rechtsoverweging 174 van het bestreden arrest vermeldt het Gerecht dat requirant, alvorens in te gaan op de beschuldiging inzake de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques, de desbetreffende passage van het litigieuze besluit citeert, volgens welke "door zonder duidelijke en geldige rechtvaardiging deze twee cheques te innen, door niet te zorgen voor de registratie van de storting in de kas te Luxemburg in de 'boekhouding-uittreksel van de kas' (...) door na te laten de inning van deze cheques onmiddellijk te boeken, heeft de heer de Compte niet voldaan aan zijn verplichting de betalingskredieten naar behoren te beheren (...)". Vervolgens constateert het Gerecht (r.o. 175), dat requirant deze beschuldiging aldus opvat, dat hem enkel zou worden verweten de vereiste boekingen betreffende de inning van de twee voornoemde cheques niet onmiddellijk te hebben verricht.
59 In rechtsoverweging 181 van het bestreden arrest wijst het Gerecht erop, dat requirant de omvang van de tegen hem geuite beschuldiging ten onrechte beperkt tot de "niet-onmiddellijke boeking" van de twee cheques, daar hem in het tuchtrechtelijk besluit immers ook wordt verweten deze twee cheques zonder nauwkeurige en geldige reden te hebben geïnd en te hebben verzuimd het bedrag te boeken in de "boekhouding-uittreksel van de kas" van de kas van het Parlement te Luxemburg, in de drie valuta waarin het was opgenomen.
60 Requirant acht de motivering in rechtsoverweging 181 van het bestreden arrest onjuist of althans onvoldoende, want in zijn verzoekschrift had hij bepaalde passages uit het verslag Saby geciteerd, ter weerlegging van de beschuldiging dat hij de cheques zonder nauwkeurige en geldige reden zou hebben geïnd. Hij heeft de omvang van de beschuldiging dus niet teruggebracht tot de "niet-onmiddellijke boeking" van de twee cheques, zoals het Gerecht ten onrechte vaststelt.
61 Zoals ook de advocaat-generaal dienaangaande in de paragrafen 125 en 126 van zijn conclusie heeft vastgesteld, heeft het Gerecht de strekking van het middel van requirant juist opgevat. Uit de punten 64, 65 en 66 van het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt immers duidelijk, dat requirant uitsluitend de kwestie van de verlate boeking op het oog had en dat het citaat uit het verslag Saby blijkens de onderstreepte passages alleen was bedoeld ter weerlegging van die specifieke beschuldiging.
62 Derhalve moet dit middel van requirant worden verworpen.
63 Rechtsoverweging 182 van het bestreden arrest bevat de vaststelling, dat het feit dat het tuchtrechtelijk besluit de slechte organisatie van de financiële diensten van het Parlement ten tijde van de feiten en het destijds heersende gebrek aan personeel en middelen als verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, niet tegenstrijdig kan worden geacht met de verklaring, dat op verzoeker de verplichting rustte de betalingskredieten naar behoren te beheren.
64 Requirant betoogt, dat het Gerecht niet tot het oordeel heeft kunnen komen, dat het niet tegenstrijdig was om enerzijds de ingeroepen feiten als verzachtende omstandigheden aan te merken en anderzijds hem nochtans te verwijten, de betalingskredieten niet naar behoren te hebben beheerd.
65 De motivering van het bestreden arrest is niet gebrekkig, aangezien er geen tegenstrijdigheid in schuilt om de bedoelde elementen wel aan te merken als verzachtende omstandigheden, maar niet als omstandigheden die requirant kunnen ontslaan van de verplichting om de betalingskredieten naar behoren te beheren. Dit middel van requirant moet daarom worden verworpen.
66 Tevens verklaart het Gerecht (r.o. 182), dat diezelfde omstandigheden (slechte organisatie, gebrek aan middelen) wat de onderhavige beschuldiging betreft evenmin een rechtvaardiging kunnen vormen, daar de bij de boeking van de twee betrokken cheques geconstateerde vertraging gepaard is gegaan met een reeks andere nalatigheden bij de inning ervan.
67 Requirant betoogt, dat het Gerecht had moeten aangeven, welke andere nalatigheden dit waren. Mocht het Gerecht het vermeende ontbreken van een nauwkeurige en geldige reden op het oog hebben, dan stelt requirant, deze beschuldiging reeds te hebben weerlegd.
68 In dit verband moet erop worden gewezen, dat het Gerecht in rechtsoverweging 181 een uitputtende opsomming geeft van de andere beschuldigingen die naast de "niet-onmiddellijke boeking" van de twee cheques tegen requirant zijn ingebracht ter zake van de inning van die cheques, en die requirant volgens het Gerecht niet heeft weersproken. Uit de opbouw van de redenering van het Gerecht kunnen derhalve de "andere nalatigheden" waarvan rechtsoverweging 182 van het bestreden arrest spreekt, worden afgeleid.
69 Daaruit volgt, dat dit middel moet worden verworpen.
70 In dezelfde rechtsoverweging wordt vastgesteld, dat requirant, gezien de hoge rang die hij in de financiële diensten bekleedde, zich niet kan beroepen op de materiële problemen die daar op een gegeven moment wellicht heersten, ten einde alle verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.
71 Deze uitspraak is volgens requirant niet te rijmen met het feit, dat andere ambtenaren van nog hogere rang, zoals de financieel controleur, niet tuchtrechtelijk zijn vervolgd, hoewel ook tegen hen, met name in het speciale verslag van de Rekenkamer over de kas voor de afgevaardigden, beschuldigingen zijn geuit.
72 Dit middel komt op tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht en is daarom niet-ontvankelijk.
73 Voor het argument van requirant, dat de verantwoordelijkheid voor de boeking van de twee cheques bij de beheerder van gelden ter goede rekening lag, omdat die cheques waren getrokken op een bankrekening van de voorschotregeling, verwijst het Gerecht naar zijn overwegingen met betrekking tot het voorgaande punt van beschuldiging (de opening van de rentedragende rekening) en voegt daaraan toe, dat verzoeker veel nauwer betrokken is geweest bij de nalatigheden rond de inning van de twee cheques dan bij die rond de opening van de rekening (r.o. 183).
74 Requirant heeft bezwaar tegen deze overwegingen van het bestreden arrest en verwijst, wat de ° zijns inziens uitsluitende ° verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening betreft, naar de argumenten die hij reeds naar voren bracht in verband met de opening van de rentedragende rekening. Bovendien klaagt hij over een gebrekkige motivering ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de nalatigheden rond de inning van de twee cheques, aangezien het Gerecht niet heeft aangegeven in hoeverre zijn betrokkenheid relevant kon zijn voor de verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening.
75 Voor zover dit middel van requirant de afbakening van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van die van de beheerder van gelden ter goede rekening betreft, is het reeds behandeld ° en verworpen ° in het kader van de beschuldiging inzake de opening van de rentedragende rekening. Voor het overige is het niet-ontvankelijk, want gericht tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht.
C ° Niet-nakoming van de verplichting enkel uitgaven te verrichten op vertoon van deugdelijke bewijsstukken en te waken over de bewaring daarvan
76 Gezien de wijze waarop de middelen in hogere voorziening zijn voorgedragen, moeten eerst de volgende rechtsoverwegingen uit het arrest van het Gerecht worden herhaald:
"195 Het Gerecht stelt vast, dat de argumenten van partijen met betrekking tot de onderhavige grief in hoofdzaak draaien om twee vragen: in de eerste plaats, of rechtens naar genoegen is aangetoond dat het tekort van 4,1 miljoen BFR, dat is vastgesteld in de kas voor de afgevaardigden en waarvoor bewijsstukken ontbreken, te wijten is aan de boeking van de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques voor een totaal bedrag in Belgische franken; in de tweede plaats, of op de beheerder van gelden ter goede rekening dan wel op de rekenplichtige de verplichting en derhalve ook de verantwoordelijkheid rust om in het kader van een voorschotregeling enkel uitgaven te doen op vertoon van bewijsstukken en deze stukken te bewaren.
196 Met betrekking tot de eerste vraag moet worden opgemerkt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de conclusie waartoe het in zijn tuchtrechtelijk besluit is gekomen, met de volgende vaststellingen heeft gemotiveerd. Het saldo van de rekening 'kas BFR' aan het einde van het begrotingsjaar 1981 stemde overeen met het saldo dat op de rekening 'kas BFR' was geboekt op het moment van de controle door de Rekenkamer op 18 maart 1982. Volgens de boeken van het Parlement is op 28 februari 1982 een boeking verricht van 4 136 125 BFR, zijnde het totale bedrag in BFR van de twee op de Midland Bank getrokken cheques. De Rekenkamer betwist, dat deze boeking op 28 februari 1982 heeft kunnen plaatsvinden, daar zij bij haar controle van de kas voor de afgevaardigden in maart 1982 ontbrak. Deze boeking doet een gebrek aan evenwicht ontstaan tussen de rekeningen 'boekingen-Midland Bank' en 'kas BFR' enerzijds, en het kasboek voor de geldvoorraad in de kluis anderzijds. Dit gebrek aan evenwicht levert een dienovereenkomstig kastekort op (namelijk 4 136 125 BFR), waarvan het bestaan door de Rekenkamer, de interne controles van het Parlement en het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 inzake het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 1982 is bevestigd. In zijn brief van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement heeft verzoeker erkend, dat een bedrag van 4 121 573 BFR niet als uitgaven in de boekhouding was opgenomen. Verzoeker, die als rekenplichtige elke kasverrichting moest rechtvaardigen, heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd voor de betaling van een bedrag gelijk aan het kastekort en heeft evenmin de oorsprong van dit tekort verklaard.
(...)
200 Uit de conclusies van de hiervoor onderzochte stukken van het dossier leidt het Gerecht af, dat het tot aanstelling bevoegde gezag in het betwiste besluit ervan is uitgegaan, dat er een verband bestond tussen het ontstaan van een tekort van 4,1 miljoen BFR in de kas voor de afgevaardigden en de inning van de twee litigieuze, op de Midland Bank getrokken cheques, met de overweging dat deze verrichting niet op zondag 28 februari 1982 is geboekt, maar na 18 maart 1982, op welke datum de Rekenkamer een controle heeft verricht. Het tot aanstelling bevoegde gezag heeft het bewezen geacht, dat de laattijdige boeking van de inning van de twee cheques een tekort van 4 136 125 BFR aan het licht heeft gebracht, overeenstemmend met het bedrag van voornoemde cheques. Het Gerecht is van oordeel, dat de uitlegging die het tot aanstelling bevoegde gezag aldus aan de hem voorgelegde feiten heeft gegeven, steun vindt in de opeenvolgende adviezen van de Rekenkamer en van de tuchtraad, die grondige onderzoeken hebben ingesteld ten einde de omstandigheden die aan het tekort ten grondslag liggen, op te helderen.
201 Onder die omstandigheden, en ook al heeft de vertegenwoordiger van de Rekenkamer voor de tuchtraad verklaard, dat zelfs bij volledige overeenstemming tussen het in de boekhouding vastgestelde verschil en het bedrag van de twee cheques niet met absolute zekerheid kan worden geconcludeerd, dat het desbetreffende tekort voortvloeit uit de inning van deze cheques, moet derhalve worden vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegde gezag het in het bestreden besluit bewezen mocht achten, dat het ontbreken van bewijsstukken in casu verband houdt met de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques. Hieruit volgt, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het betwiste besluit een motiveringsgebrek vertoont of gebrekkig is wegens kennelijke dwaling ten aanzien van de feiten of het recht of wegens misbruik van bevoegdheid, aan welke begrippen de rechter bij wie een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, de wettigheid van een administratief besluit mag toetsen.
202 Subsidiair moet eraan worden herinnerd dat, zoals vermeld in het tuchtrechtelijk besluit, verzoeker in zijn nota van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement heeft erkend, dat een bedrag dat ongeveer overeenstemt met dat van de twee cheques (4 121 573 BFR) niet als uitgaven in de boekhouding was opgenomen en dat hij heeft verzocht om regularisatie van deze situatie door middel van een betalingsopdracht. Zelfs bij aanvaarding van verzoekers stelling, dat dit tekort geen verband houdt met de inning van de twee cheques, kan daaruit geen andere conclusie worden getrokken, daar verzoeker in de hele tuchtprocedure de bewijsstukken voor het betrokken bedrag niet heeft kunnen identificeren. Het Gerecht kan geen genoegen nemen met verzoekers algemene bewering, dat het gemelde verschil te wijten was aan een structurele afwijking, die inherent was aan het destijds door het Parlement gehanteerde boekhoudkundig systeem.
203 Aangaande de tweede vraag, te weten of de verplichting, en derhalve de verantwoordelijkheid, inzake de bewaring van de bewijsstukken betreffende de inning van de twee cheques in casu op verzoeker of op de beheerder van gelden ter goede rekening rustte, moet worden verwezen naar de artikelen 20 en 70, leden 1 en 2, van het Financieel Reglement en de artikelen 50 tot en met 53 van de uitvoeringsvoorschriften. Uit deze bepalingen volgt, dat in de eerste plaats de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoordelijk is voor de overlegging en bewaring van de bewijsstukken van de voorschotregeling. De rekenplichtige, die de boekhouding van de voorschotregeling moet controleren en de beheerder van gelden ter goede rekening aanwijzingen moet geven, wordt medeverantwoordelijk vanaf het moment waarop hij nalaat passende aanwijzingen te geven voor de bewaring van de bewijsstukken.
204 Zoals gezegd, was verzoeker in casu persoonlijk betrokken bij de inning van de twee cheques, doordat hij zelf de tweede handtekening heeft geplaatst en hij naar eigen zeggen zelf het contant geld, geïnd in drie verschillende valuta, in de kluis van het Parlement te Luxemburg heeft gelegd. Derhalve wordt in het tuchtrechtelijk besluit terecht overwogen, dat verzoeker een grove nalatigheid heeft begaan door niet naar behoren te hebben gewaakt over de bewaring van de middelen van het Parlement.
205 Op grond van bovenstaande overwegingen moet het onderhavige middel in al zijn onderdelen ongegrond worden verklaard."
77 Requirant betoogt in algemene en vage bewoordingen, dat de door het Gerecht gegeven motivering ondeugdelijk is en, naargelang het geval, op een verkeerde rechtsopvatting dan wel een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Bovendien klaagt hij over een ontoereikende motivering, neerkomend op een gebrek aan motivering, en tevens over inbreuk op zijn recht van verweer.
78 De middelen die door requirant concreet zijn voorgedragen, zullen, voor zover ze ter zake dienend zijn, hierna worden onderzocht.
79 Ten aanzien van rechtsoverweging 195 van het bestreden arrest stelt requirant, dat de eerste vraag onjuist is geformuleerd, aangezien daarin a priori wordt aangenomen wat nu juist moest worden bewezen, namelijk een tekort van 4 100 000 BFR in de kas voor de afgevaardigden, waarvoor bewijsstukken ontbraken.
80 Dit middel van requirant moet worden verworpen. Uit het arrest in zijn geheel genomen blijkt immers, dat het Gerecht heeft onderzocht of het tot aanstelling bevoegde gezag niet ten onrechte een dergelijk tekort had vastgesteld.
81 Ten aanzien van de tweede vraagstelling in rechtsoverweging 195 stelt requirant nog, dat het Gerecht heeft verzuimd de mogelijke verantwoordelijkheid van anderen, onder meer die van de ordonnateur, daarbij te betrekken.
82 Dit middel moet worden verworpen, daar requirant geen enkele reden heeft genoemd waarom dit beweerde verzuim tot vernietiging van een arrest betreffende zijn eigen verantwoordelijkheid zou moeten leiden.
83 Tegen rechtsoverweging 196 van het bestreden arrest brengt requirant verschillende middelen naar voren.
84 Die middelen moeten als niet ter zake dienend worden verworpen, aangezien rechtsoverweging 196 enkel een herhaling van de motivering van het voor het Gerecht aangevochten besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag bevat en geen vaststelling of rechtsoordeel van het Gerecht.
85 Requirant bestrijdt eveneens het oordeel van het Gerecht in rechtsoverweging 200. In het bijzonder zou het verband tussen het ontstaan van het "tekort" van 4 100 000 BFR en de inning van de twee cheques zijn gelogenstraft door het argument van het Parlement zelf, dat requirant wordt verweten geen bewijsstukken te hebben bewaard, niet dat hij het tekort door middel van de twee cheques zou hebben aangezuiverd (r.o. 192, slot).
86 Dat middel is niet-ontvankelijk, aangezien de verschillende argumenten die het bevat, zich tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht richten.
87 Met betrekking tot rechtsoverweging 200 stelt requirant voorts, dat het Gerecht niet op grond van onder meer de adviezen van de Rekenkamer van juli 1982 en 1985 kon concluderen, dat de oorzaak van het "tekort" was gevonden. Het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 inzake de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 bevat immers een overweging volgens welke voor "het verschil tussen de kas en de algemene boekhouding (...) geen duidelijke verklaring (...) is gegeven". Het Gerecht had ten minste de redenen moeten noemen waarom dat besluit van het Parlement niet in aanmerking kon worden genomen. Ten slotte stelt requirant, dat het Gerecht het verband tussen het ontstaan van het "tekort" en de inning van de twee cheques niet bewezen mocht achten, of mocht spreken van "opgehelderde omstandigheden", aangezien requirant en diens opvolger door het Parlement zelf op dezelfde wijze waren behandeld wat de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 betreft.
88 Waar deze middelen zich richten tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht, zijn zij niet-ontvankelijk.
89 Requirant acht tevens de conclusie van het Gerecht in rechtsoverweging 201 van het bestreden arrest onjuist, aangezien hij heeft aangetoond dat het Gerecht ten onrechte een verband heeft aangenomen tussen het "tekort" en de inning van de twee cheques.
90 Dat middel is eveneens niet-ontvankelijk, aangezien het opkomt tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht.
91 Diezelfde conclusie van het Gerecht (r.o. 201) is volgens requirant bovendien nog onjuist, omdat het Gerecht in de omstandigheden van het geval niet wettig heeft kunnen oordelen, dat requirant niet in zijn bewijs was geslaagd, nu hij geen vrije toegang tot de boekhouding had gekregen en zijn subsidiair verzoek om een commissie van deskundigen in te stellen bovendien was afgewezen. Het Gerecht heeft daarmee zijn recht van verweer miskend.
92 Het middel inzake de weigering van toegang tot de boekhouding is reeds niet-ontvankelijk verklaard (zie r.o. 38). Wat de aanvullende bewering betreft omtrent de weigering van het Gerecht om deskundigenbewijs toe te laten, heeft requirant tegen dat onderdeel van het bestreden arrest specifieke argumenten naar voren gebracht die hierna zullen worden behandeld (r.o. 121 e.v.).
93 Requirant draagt vervolgens een aantal middelen voor tegen de vaststellingen van het Gerecht in rechtsoverweging 202 van het bestreden arrest.
94 In rechtsoverweging 202 geeft het Gerecht een subsidiaire motivering. Aangezien de door requirant tegen de primaire motivering gerichte middelen zijn verworpen, behoeven de middelen tegen de subsidiaire motivering geen bespreking.
95 Requirant betoogt, dat rechtsoverweging 203 een motiveringsfout bevat, omdat er, anders dan het Gerecht aanneemt, wel bewijsstukken voor de inning van de twee cheques bestonden en in ieder geval waren bewaard tot 30 april 1982, het tijdstip waarop requirant werd overgeplaatst. Zulks stond als onweersproken vast en bleek ook uit het dossier. Wat ontbrak, waren bewijsstukken die het "tekort" in de kas konden rechtvaardigen.
96 De door requirant gesignaleerde fout is van zuiver redactionele aard, zoals duidelijk wordt bij vergelijking van de formulering in rechtsoverweging 203 met die van rechtsoverweging 195, waarin het Gerecht de in de volgende rechtsoverwegingen te behandelen vragen omschrijft. Bij lezing van rechtsoverweging 195 blijkt, dat het Gerecht het ontbreken van bewijsstukken duidelijk in verband heeft gebracht met het tekort van 4 100 000 BFR, en niet met de inning van de twee cheques. Zo bezien, kan de gesignaleerde redactionele fout geen motiveringsgebrek opleveren, dat in zoverre de vernietiging van het arrest zou kunnen rechtvaardigen (zie in deze zin het arrest van 24 januari 1991, zaak C-27/90, SITPA, Jurispr. 1991, blz. I-133, r.o. 13).
97 In rechtsoverweging 204 is volgens requirant sprake van een motiveringsfout aangezien: a) primair, zijn vermeende betrokkenheid bij de inning van de cheques geen enkel verband kan hebben met de verplichting "te waken over de bewaring van de middelen van het Parlement", omdat de bewijsstukken met betrekking tot die verrichting niet ontbreken, b) subsidiair, deze betrokkenheid niet van invloed is op zijn verplichting te waken over de bewaring van de middelen van het Parlement, en c) meer subsidiair, het Gerecht zelf heeft verklaard (in r.o. 203) dat de verplichting tot bewaring van de bewijsstukken in casu op de beheerder van gelden ter goede rekening rustte en dat de rekenplichtige slechts een "aanwijzende taak" heeft, waarin het Gerecht nochtans geen verzuim heeft kunnen vaststellen.
98 Gelet op hetgeen hierboven in rechtsoverweging 96 is vastgesteld, is het primaire betoog van requirant zonder voorwerp. Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire betoog zij om te beginnen opgemerkt, dat de zin in rechtsoverweging 204 van het bestreden arrest, dat requirant persoonlijk betrokken was bij de inning van de twee cheques, "doordat (...) hij naar eigen zeggen zelf het contant geld (...) in de kluis van het Parlement (...) heeft gelegd" louter een argument is dat het Gerecht aan de eigen verklaringen van requirant ontleent, en niet inhoudt dat het die verklaringen voor juist aanneemt. Integendeel, reeds in rechtsoverweging 201 stelt het Gerecht in wezen vast, dat de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques ten oorsprong lag aan het geconstateerde tekort.
99 Gelet op deze precisering, is de onderliggende gedachte van rechtsoverweging 204 van het bestreden arrest, dat requirant moest kunnen verklaren wat er met het ontbrekende bedrag was gebeurd, aangezien hij persoonlijk was betrokken bij de inning van de cheques waardoor het tekort was ontstaan, en dat hij bij gebreke van een dergelijke verklaring als medeverantwoordelijk moest worden beschouwd voor het ontbreken van bewijsstukken voor dat bedrag.
100 Requirant betoogt, dat het Gerecht hem niet op grond van zijn betrokkenheid bij de inning van de twee cheques medeverantwoordelijk mocht houden voor het ontbreken van bewijsstukken voor het ontbrekende bedrag, aangezien die betrokkenheid met het ontbreken van bewijsstukken niets van doen had.
101 Gelet op de redenering in rechtsoverweging 204 van het bestreden arrest zoals die hierboven is verduidelijkt (r.o. 99), richt het middel van requirant zich tegen een feitelijk oordeel van het Gerecht en is het derhalve niet-ontvankelijk.
Schending van artikel 86, lid 1, Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70, lid 1, en 71 van het Financieel Reglement, miskenning van de beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid en misbruik van bevoegdheid
102 Artikel 71 van het Financieel Reglement vermeldt de bepalingen van het Ambtenarenstatuut (onder meer de artikelen 86 tot en met 89) krachtens welke de ordonnateurs, financieel controleurs, rekenplichtigen en ondergeschikte rekenplichtigen alsmede de beheerders van gelden ter goede rekening financieel en tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden. De inhoud van de artikelen 86 Ambtenarenstatuut en 70 van het Financieel Reglement werd reeds hierboven in rechtsoverweging 42 weergegeven.
103 In het bestreden arrest oordeelt het Gerecht, dat de tegen verzoeker aangevoerde beschuldigingen een grove nalatigheid in de zin van artikel 70, lid 1, van het Financieel Reglement opleveren. De onregelmatigheden rond de opening van de litigieuze rekening bij de Midland Bank te Londen, het niet of laattijdig boeken van bepaalde verrichtingen inzake de inning van de twee cheques en de niet-nakoming van de verplichting om slechts uitgaven te doen tegen overlegging van deugdelijke bewijsstukken en toe te zien op de bewaring daarvan, beschuldigingen die het Gerecht alle gegrond heeft verklaard, leveren een nalatigheid op die in verzoekers geval des te ernstiger is, daar deze als rekenplichtige de hoogste post bekleedde bij het beheer van de boekhouding van het Parlement (r.o. 211).
104 Requirant stelt, dat de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ten onrechte gegrond zijn geacht, aangezien de overwegingen ter zake onwettig zijn.
105 Hierbij moet erop worden gewezen, dat de middelen gericht tegen de overwegingen waarop in het bestreden arrest de gegrondheid van de beschuldigingen tegen hem is aangenomen, hierboven alle zijn verworpen. Voorts is het oordeel van het Gerecht, dat de voorgevallen onregelmatigheden en verzuimen als grove nalatigheid in de zin van artikel 70, lid 1, van het Financieel Reglement moeten worden gekwalificeerd, niet onwettig.
106 Requirant betoogt ook nog, dat de overweging dat hij "als rekenplichtige de hoogste post bekleedde bij het beheer van de boekhouding", in tegenspraak is met de eerdere vaststelling, dat hij wat de boekhouding van de voorschotregeling betreft, geen beherende taak had, maar een controle- en instructieplicht. Bovendien zou het Gerecht over het hoofd hebben gezien, dat de financieel controleur een met die van de rekenplichtige parallelle verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de beheerder van gelden ter goede rekening.
107 De hier bestreden motivering is van aanvullende aard en niet noodzakelijk voor de kwalificatie van het gedrag van requirant. Het bestreden arrest is in ieder geval niet innerlijk tegenstrijdig, want met de aangehaalde zin wordt niet bedoeld te zeggen dat de functie van requirant een beheerstaak zou omvatten, maar dat het een centrale functie betrof met bijgevolg een zwaardere verantwoordelijkheid voor een juiste gang van zaken binnen het boekhoudingsapparaat (zie ook r.o. 222 van het bestreden arrest). Het middel moet derhalve worden verworpen.
108 Ten slotte stelt requirant dat het Gerecht niet is ingegaan op zijn argumenten betreffende zijn herhaalde waarschuwingen, de slechte organisatie van de financiële diensten van het Parlement en het gebrek aan middelen.
109 Deze beoordelingselementen kunnen wellicht van invloed zijn op de keuze van de door het tot aanstelling bevoegde gezag op te leggen sanctie, maar niet op de kwalificatie van de betrokken gedragingen door het Gerecht. Dit middel dient dus te worden verworpen.
110 In het bestreden arrest wordt vastgesteld, dat het feit dat de beheerder van gelden ter goede rekening anders is behandeld dan de rekenplichtige, dat wil zeggen requirant zelf, geen gevolgen kan hebben voor het onderhavige geschil, aangezien de beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid in overeenstemming worden gebracht met de eerbiediging van het beginsel, dat elke tuchtprocedure onafhankelijk is (r.o. 212).
111 Volgens requirant ziet het Gerecht eraan voorbij, dat er geen tuchtprocedure tegen andere mogelijke verantwoordelijken is ingesteld, zoals onder meer de financieel controleur. Een dergelijk verschil valt niet te rechtvaardigen met het beginsel, dat iedere tuchtprocedure op zichzelf staat. In ieder geval vermeldt het Gerecht niet, hoe de ingeroepen algemene beginselen in overeenstemming te brengen zijn met een diametraal daartegen ingaande behandeling van de verantwoordelijke personen.
112 Dit middel berust op de veronderstelling, dat er nog meer verantwoordelijken waren en dat het Gerecht de mogelijkheid zou hebben gehad om de verantwoordelijkheid van die personen na te gaan en vast te stellen, en zelfs om de vrijspraak van de beheerder van gelden ter goede rekening na afloop van de tegen hem ingestelde tuchtprocedure aan te tasten. De tuchtprocedure die leidde tot het besluit van 18 januari 1988 betrof evenwel alleen requirant, en het beginsel dat iedere tuchtprocedure op zichzelf staat, stond het Gerecht niet toe om op de door requirant voorgestane wijze te werk te gaan. Derhalve kan dit middel geen doel treffen.
113 Aangaande de verwerping door het Gerecht van het middel waarin hij over misbruik van bevoegdheid klaagde (r.o. 213 en 214), refereert requirant zich aan het oordeel van het Hof ten aanzien van de vraag, of het Gerecht tegenover de argumenten die hij had aangevoerd, niet de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.
114 Deze referte kan niet worden opgevat als een middel in hogere voorziening, aangezien requirant geen precieze fout in de redenering van het Gerecht stelt.
115 In het bestreden arrest overweegt het Gerecht, dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn beoordeling niet voor die van het tot aanstelling bevoegde gezag in de plaats mag stellen, tenzij er sprake zou zijn van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (r.o. 220), en dat waar het Ambtenarenstatuut geen vaste verhouding kent tussen de aldaar genoemde strafmaatregelen en de diverse verzuimen waaraan een ambtenaar zich schuldig kan maken, de vaststelling van de op te leggen straf moet zijn gesteund op een beoordeling van alle concrete feiten en omstandigheden van het betrokken geval te zamen (r.o. 221).
116 Het Gerecht vervolgt dan zijn redenering aldus:
"222 Dienaangaande moet in casu worden vastgesteld, dat de tegen verzoeker in het tuchtrechtelijk besluit in aanmerking genomen grieven betrekking hebben op ernstige niet-nakomingen van de krachtens het Financieel Reglement op verzoeker rustende verplichtingen, en dat verzoeker, in zijn hoedanigheid van rekenplichtige van de instelling, krachtens het Financieel Reglement als eerste verantwoordelijk was voor het goed beheer van de dienst boekhouding. Daaraan moet worden toegevoegd, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zowel met betrekking tot de vaststelling van de juistheid van de feiten en de juridische kwalificatie daarvan als met betrekking tot de beoordeling van de verzachtende omstandigheden en de keuze van de passende strafmaatregel, de aanbevelingen van de tuchtraad heeft gevolgd. Onder die omstandigheden kan het Gerecht verzoekers terugzetting naar de rang A 7 niet aanmerken als een kennelijk onevenredige strafmaatregel.
223 Derhalve moet het laatste middel strekkende tot nietigverklaring, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, worden verworpen."
117 Requirant acht de motivering in rechtsoverweging 222 van het bestreden arrest juridisch niet houdbaar. In het bijzonder zou het Gerecht niet zijn ingegaan op de bij repliek specifiek op dit punt aangevoerde argumenten, waarbij hij de nadruk had gelegd op het formele karakter van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en op de aanwezigheid van aanmerkelijke verzachtende omstandigheden.
118 Dit middel faalt. Uit het bestreden arrest blijkt, dat het Gerecht de argumenten van requirant in aanmerking heeft genomen.
119 Requirant betoogt ook nog, dat de overweging dat hij de eerst verantwoordelijke was voor de dienst boekhouding, in tegenspraak is met wat het Gerecht heeft aangenomen met betrekking tot de beheerder van gelden ter goede rekening (r.o. 203), en bovendien onjuist, want het staat als onweersproken vast dat de boekhouding waar het hier om gaat, die van de voorschotregeling is.
120 Dit middel moet worden verworpen. Het argument, dat de onderhavige boekhouding die van de voorschotregeling is, werd hiervoor reeds verworpen (zie r.o. 54, 55, 74, 75 en 97-99). Tevens zij erop gewezen, dat het Gerecht in de rechtsoverwegingen 203 en 204 van het bestreden arrest, zonder de verplichtingen van de beheerder van gelden ter goede rekening onvermeld te laten, een aantal verzuimen constateert waaraan requirant zich in de uitvoering van diens eigen verplichtingen schuldig heeft gemaakt.
De weigering van het Gerecht tot instelling van een commissie van deskundigen
121 Het Gerecht verwierp de subsidiaire vordering van requirant tot instelling van een commissie van deskundigen. Het overwoog daartoe, dat deze deskundigen, naar verzoeker ter terechtzitting had verklaard, een advies moesten geven over de gegrondheid van de derde grief (ontbreken van bewijsstukken voor een bedrag van 4,1 miljoen BFR), en dat de beoordeling van het nut van een dergelijke maatregel krachtens artikel 45, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht toekomt. Vervolgens overwoog het:
"228 In de onderhavige zaak volgt uit alle stukken in het dossier, zoals deze bij het onderzoek door het Gerecht van de gegrondheid van de grief inzake het ontbreken van bewijsstukken (rechtsoverwegingen 195 tot en met 202 van dit arrest) zijn geanalyseerd, uit het feit dat verzoeker geen enkele opmerking heeft gemaakt betreffende het overzicht van de rekeningen op 30 april 1982 ° dat het Parlement op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd ° en uit de lange tijd die sinds de litigieuze feiten verstreken is, dat de door verzoeker gevraagde maatregel van instructie van geen enkel nut is voor het Gerecht, dat zich door alle elementen die in deze procedure zijn komen vast te staan, voldoende geïnformeerd acht. Deze subsidiaire conclusies moeten derhalve eveneens worden verworpen."
122 Volgens requirant heeft het Gerecht bij de afwijzing van dit verzoek de redelijke grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid overschreden en is de ter zake gegeven motivering ontoelaatbaar. In het bijzonder waar de motivering steunt op de gegrondheid van de beschuldiging inzake het ontbreken van bewijsstukken, is deze ontoelaatbaar, aangezien het Gerecht bij het onderzoek van deze beschuldiging de bewijsstukken van de inning van de cheques (die niet ontbreken) heeft verward met de hier uitsluitend aan de orde zijnde bewijsstukken voor de uitgaven van een ten minste met dat van de twee cheques overeenkomend bedrag. Dat hij geen enkele opmerking heeft gemaakt betreffende het overzicht van de rekeningen op 30 april 1982 is in feite onjuist: requirant citeert de desbetreffende passage uit de repliek in eerste aanleg, waarin hij onder meer betoogde, dat dat overzicht hem niet kon worden tegengeworpen, omdat het achteraf en zonder zijn medeweten door de administratie was opgesteld. De verwijzing naar de lange tijd die sinds de litigieuze feiten verstreken is, is volgens requirant eveneens ontoelaatbaar en zou bovendien een inbreuk op zijn recht van verweer opleveren. Ten slotte zou het Gerecht geen acht hebben geslagen op het feit, dat requirant nooit het nodige onderzoek heeft kunnen verrichten, en evenmin op het feit, dat hij bij zijn overplaatsing geen rekening en verantwoording heeft afgelegd tegenover zijn opvolger.
123 Er zij dienaangaande op gewezen, dat de motivering van het bestreden arrest steunt op het oordeel, dat "de door verzoeker gevraagde maatregel van instructie van geen enkel nut is voor het Gerecht, dat zich door alle elementen die in deze procedure zijn komen vast te staan, voldoende geïnformeerd acht". De in rechtsoverweging 228 genoemde elementen vormen een bijkomende motivering en zijn als zodanig niet noodzakelijk ter onderbouwing van de beslissing. De middelen die requirant tegen deze bijkomende motivering voordraagt, kunnen deze vaststelling niet aantasten en moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
124 Uit al het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.
Kosten
125 Volgens artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering blijven de door de instellingen ter zake van beroepen van ambtenaren gemaakte kosten te hunnen laste. Ingevolge artikel 122 van dit Reglement is artikel 70 echter niet van toepassing, indien de hogere voorziening door een ambtenaar of ander personeelslid van de instellingen is ingesteld. In een dergelijke procedure vindt dus artikel 69, lid 2, van het Reglement toepassing, dat bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen. In casu is requirant in het ongelijk gesteld, zodat hij in de kosten van de onderhavige procedure moet worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Wijst de hogere voorziening af.
2) Verwijst requirant in de kosten van deze procedure.