Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CJ0152

    Arrest van het Hof van 22 december 1993.
    David Neath tegen Hugh Steeper Ltd.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Industrial Tribunal, Leeds - Verenigd Koninkrijk.
    Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers - Bedrijfspensioenen - Gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens - Beperking in de tijd van de werking van het arrest van Barber (zaak C-262/88).
    Zaak C-152/91.

    Jurisprudentie 1993 I-06935

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:949

    61991J0152

    ARREST VAN HET HOF VAN 22 DECEMBER 1993. - DAVID NEATH TEGEN HUGH STEEPER LTD. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: INDUSTRIAL TRIBUNAL, LEEDS - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BELONING VOOR MANNELIJKE EN VROUWELIJKE VERKNEMERS - BEDRIJFSPENSIOENEN - TOEPASSING VAN NAAR GESLACHT GEDIFFERENTIEERDE ACTUARIELE FACTOREN - BEPERKING VAN WERKING RATIONE TEMPORIS VAN ARREST C-262/88, BARBER. - ZAAK C-152/91.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06935
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00487
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00535


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 EEG-Verdrag - Toepasselijkheid op particuliere bedrijfspensioenregelingen - Vaststelling in arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88) - Werking beperkt tot uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na datum van genoemd arrest - Beperking die ook geldt voor waarde van overdrachtsuitkeringen en uitkeringen ineens

    (EEG-Verdrag, art. 119)

    2 Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Begrip - Werkgeversbijdragen, betaald in kader van via stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregelingen met uitkeringen op basis van eindsalaris - Daarvan uitgesloten

    (EEG-Verdrag, art. 119)

    Samenvatting


    3 Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van de uitspraak van dat arrest vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. Die beperking moet ook in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de waarde van overdrachtsuitkeringen of uitkeringen ineens in het kader van een particuliere bedrijfspensioenregeling.

    4 De omstandigheid dat in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling die uitkeringen op basis van het eindsalaris uitbetaalt, naar geslacht verschillende actuariële gegevens - zoals het feit dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen - in aanmerking worden genomen, op grond waarvan de werkgever voor zijn vrouwelijke werknemers hogere bijdragen moet betalen dan voor zijn mannelijke werknemers, en als gevolg waarvan bij overdracht van opgebouwde rechten en omzetting van een deel van het pensioen in een uitkering ineens, de bedragen waarop mannelijke werknemers recht hebben, lager zijn dan die van hun vrouwelijke collega's, valt buiten de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag.

    Immers, ofschoon zowel het op het eindsalaris gebaseerde pensioen tot uitkering waarvan de werkgever zich verbindt, als de bijdragen van de werknemers aan de op premie- of bijdragebetaling gebaseerde regeling onder het begrip beloning in de zin van artikel 119 vallen, ligt dit anders bij de door de werkgever betaalde bijdragen, die de financiële middelen aanvullen om te waarborgen dat deze toereikend zijn om de kosten van de toegezegde pensioenen te dekken, zodat de betaling van die pensioenen in de toekomst verzekerd is.

    Partijen


    In zaak C-152/91,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Industrial Tribunal te Leeds (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

    D. Neath

    en

    Hugh Steeper Ltd,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van de beperking in de tijd van de werking van 's Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: W. Van Gerven

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - D. Neath, vertegenwoordigd door M. J. Beloff, QC, C. Lewis en S. Moore, Barristers,

    - Hugh Steeper Ltd, vertegenwoordigd door D. Pannick, Barrister,

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en S. Richards, Barrister,

    - de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

    - de Ierse regering, vertegenwoordigd door L. J. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde, en A. O'Caoimh, BL,

    - de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van D. Neath, Hugh Steeper Ltd, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Sir N. Lyell, QC, Attorney-General, S. Richards en N. Paines, Barristers, en J. E. Collins van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan en T. Heukels, adjunct-juridisch adviseurs bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, de Duitse regering, de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. Cooke, SC, en A. O'Caoimh, BL, als gemachtigden, de Deense regering en de Commissie ter terechtzitting van 26 januari 1993,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 13 mei 1991, ingekomen bij het Hof op 10 juni daaraanvolgend, heeft het Industrial Tribunal te Leeds krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van 's Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: "arrest Barber") voor zover het de beperking in de tijd van de werking van dit arrest betreft.

    2 Die vragen zijn gesteld in een geding tussen D. Neath en Hugh Steeper Ltd over de modaliteiten van de toekenning van een bedrijfspensioen en de overdracht van pensioenrechten.

    3 Neath was vanaf 29 januari 1973 in dienst bij Hugh Steeper, totdat hij op 29 juni 1990 om economische redenen werd ontslagen. Hij was toen 54 jaar en 11 maanden oud. Tijdens zijn dienstverband was hij achtereenvolgens aangesloten bij twee door zijn werkgever beheerde particuliere bedrijfspensioenregelingen. Zijn in het kader van de eerste regeling opgebouwde rechten werden overgedragen naar de regeling waarbij hij op het tijdstip van zijn ontslag was aangesloten, een zogenoemde "contracted-out"-regeling (d.w.z. een vervangende regeling ten opzichte van het inkomensgebonden staatspensioen).

    4 Volgens de bepalingen van die "contracted-out"-regeling kunnen mannelijke werknemers pas op 65-jarige leeftijd aanspraak maken op een volledig bedrijfspensioen, terwijl vrouwelijke werknemers al op 60-jarige leeftijd recht hebben op een dergelijk pensioen.

    5 Iedere aangeslotene kan echter, met toestemming van de werkgever en de trustees van de regeling, op elk moment na zijn of haar vijftigste verjaardag vervroegd met pensioen gaan. Het pensioen is dan onmiddellijk betaalbaar, doch wordt gekort naar gelang van de duur van de periode tussen de feitelijke datum van pensionering en de datum waarop de normale pensioengerechtigde leeftijd zou worden bereikt. Indien de werkgever of de trustees weigeren hun toestemming te verlenen, zoals bij Neath het geval was, heeft de aangeslotene enkel recht op overdracht van de door hem opgebouwde pensioenaanspraken naar een andere pensioenregeling of op een uitgesteld, bij het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd uit te keren pensioen, tenzij hij dan kiest voor omzetting van een deel van dat pensioen in een uitkering ineens.

    6 Toen Neath zijn keuze moest maken, werd hem op grond van de hem verstrekte cijfers duidelijk, dat het, ingeval hij voor overdracht van zijn rechten zou kiezen, voor hem financieel gunstiger zou zijn, indien het arrest Barber aldus werd uitgelegd, dat elke mannelijke werknemer die, zoals hijzelf, na 17 mei 1990 - de datum van het arrest - met pensioen gaat, met betrekking tot zijn gehele diensttijd recht heeft op herberekening van zijn pensioen op dezelfde grondslag als waarop het pensioen van een in dezelfde omstandigheden verkerende vrouwelijke werknemer wordt berekend. Bij een uitlegging volgens welke dat recht op herberekening slechts met betrekking tot na de datum van het arrest Barber vervulde tijdvakken van arbeid kan worden ingeroepen, zou het hem toekomende bedrag namelijk lager uitvallen.

    7 Neath stelde tevens vast, dat ongeacht de aan het arrest Barber gegeven uitlegging, de overdrachtswaarde van zijn pensioen hoe dan ook lager zou zijn dan die van zijn vrouwelijke collega's, daar bij de berekening van de waarde van het overgedragen kapitaal actuariële gegevens worden gebruikt die uitgaan van de levensverwachting, die voor mannen en vrouwen verschillend is.

    8 Ook indien hij voor een uitgesteld pensioen zou kiezen en zou vragen dat een deel ervan in een uitkering ineens wordt omgezet, zou hij als gevolg van diezelfde actuariële gegevens een lager bedrag ontvangen dan een in dezelfde omstandigheden verkerende vrouwelijke collega.

    9 Met een beroep op het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zoals neergelegd in artikel 119 van het Verdrag en door het Hof uitgelegd in het arrest Barber, vorderde hij vervolgens voor het Industrial Tribunal te Leeds, dat hem dezelfde rechten als vrouwen die in een gelijke situatie verkeren, worden toegekend. In deze context besloot genoemde rechterlijke instantie de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    "1) Hebben artikel 119 EEG-Verdrag en het arrest Barber zonder meer tot gevolg, dat zij een mannelijke werknemer wiens arbeidsverhouding op of na 17 mei 1990 eindigt, recht geven op hetzelfde pensioen als hij gehad zou hebben indien hij een vrouw was geweest?

    2) Geldt ditzelfde, wanneer hij gebruik maakt van de hem ingevolge de pensioenregeling geboden opties, namelijk

    (a) overdrachtsuitkeringen, en

    (b) uitkering ineens?

    3) Indien het antwoord op de eerste of de tweede vraag, of op beide vragen, ontkennend luidt, welke betekenis moet dan worden toegekend aan:

    (a) zijn vóór 17 mei 1990 vervulde dienstjaren, en

    (b) het gebruik van op het geslacht gebaseerde actuariële veronderstellingen in de pensioenregeling?"

    10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    11 De prejudiciële vragen kunnen worden teruggebracht tot twee problemen: in de eerste plaats de uitlegging van het arrest Barber voor zover het de beperking in de tijd van de gevolgen van dit arrest betreft, en in de tweede plaats de verenigbaarheid met artikel 119 van het Verdrag van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van particuliere bedrijfspensioenregelingen.

    De uitlegging van het arrest Barber voor zover het de beperking in de tijd van de gevolgen van dit arrest betreft

    12 Met zijn eerste twee vragen en met het eerste onderdeel van zijn derde vraag wenst de nationale rechter opheldering te verkrijgen over de precieze draagwijdte van de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber.

    13 Zoals het Hof in zijn arrest van 6 oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879) reeds heeft verklaard, kan in dit verband worden volstaan met erop te wijzen, dat tot die beperking is besloten juist in verband met uitkeringen (in het bijzonder pensioenen) op grond van particuliere bedrijfsregelingen, die als beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag zijn aangemerkt.

    14 Die beslissing hield rekening met het bijzondere karakter van die vorm van beloning, namelijk het feit dat het recht op pensioen tijdens de gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd en losstaat in de tijd van de daadwerkelijke betaling ervan, die eerst na het bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt.

    15 Tevens heeft het Hof acht geslagen op de kenmerken van de financiële mechanismen van bedrijfspensioenen, en dus met het rekenkundig verband dat in elk bijzonder geval bestaat tussen de periodieke bijdragen en de in de toekomst te betalen bedragen.

    16 Mede gelet op de motivering van de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber, zoals die in rechtsoverweging 44 van dat arrest is gegeven, bestaat er aanleiding te verduidelijken, dat met betrekking tot bedrijfspensioenen slechts een beroep op gelijkheid van behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest - 17 mei 1990 - vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

    17 Wat de in de tweede vraag bedoelde overdrachtsuitkeringen en de mogelijkheid van een uitkering ineens betreft, moet, onverminderd hetgeen hierna wordt verklaard, worden aangenomen, dat waar artikel 119 van het Verdrag ingevolge het arrest Barber niet kan worden ingeroepen om de financiële basis van de pensioenrechten die vóór 17 mei 1990 op grond van verschillende pensioenleeftijden zijn opgebouwd, weer in geding te brengen, de consequenties van die beperking in de tijd noodzakelijkerwijs ook moeten gelden voor de tegenwaarde in kapitaal van deze pensioenrechten.

    18 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. De waarde van overdrachtsuitkeringen en uitkeringen ineens wordt dienovereenkomstig beïnvloed.

    Het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van particuliere bedrijfspensioenregelingen

    19 Blijkens het dossier is de bedrijfpensioenregeling waarbij Neath op het tijdstip van zijn ontslag was aangesloten, een regeling waarbij van te voren vaststaande uitkeringen op basis van het eindsalaris worden uitbetaald (defined benefit/final salary scheme), op grond waarvan werknemers bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht hebben op een pensioen gelijk aan een zestigste van hun laatstgenoten salaris voor elk dienstjaar.

    20 Deze regeling is op premie- of bijdragebetaling gebaseerd, in die zin dat zij niet enkel door bijdragen van de werkgever, maar ook door bijdragen van de werknemers wordt gefinancierd.

    21 De door de werknemers betaalde bijdragen bedragen een percentage van hun salaris. Dit percentage is voor mannen en vrouwen gelijk.

    22 De door de werkgever betaalde bijdragen, die globaal worden berekend, variëren daarentegen met de tijd, opdat het saldo van de kosten van de toegezegde pensioenen wordt gedekt. Bovendien zijn deze bijdragen voor vrouwelijke werknemers hoger dan voor mannelijke werknemers.

    23 Die werkgeversbijdragen variëren met de tijd en zijn niet gelijk voor mannelijke en vrouwelijke werknemers als gevolg van het gebruik van actuariële gegevens in het financieringsmechanisme van de regeling. Daar een bedrijfspensioenregeling de toekomstige uitbetaling van periodieke pensioenuitkeringen dient zeker te stellen, moet een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierd pensioenstelsel worden afgestemd op de pensioenen die naar verwachting zullen moeten worden uitgekeerd. De ramingen die voor de toepassing van dit stelsel moeten worden verricht, zijn gebaseerd op een reeks objectieve factoren, zoals het rendement van de investeringen van het stelsel, de loonontwikkeling en een aantal demografische veronderstellingen, in het bijzonder betreffende de levensverwachting van de werknemers.

    24 De omstandigheid dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen, is een van de actuariële gegevens die in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de wijze van financiering van de in geding zijnde regeling. Dit is de reden waarom de werkgever voor zijn vrouwelijke werknemers hogere bijdragen moet betalen dan voor zijn mannelijke werknemers.

    25 Bij overdracht van opgebouwde rechten en omzetting van een deel van het pensioen in een uitkering ineens - het hoofdgeding betreft deze gevallen - heeft het feit dat verschillende actuariële gegevens in aanmerking worden genomen, tot gevolg, dat de bedragen waarop mannelijke werknemers recht hebben, lager zijn dan die van hun vrouwelijke collega's.

    26 Met zijn vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of dergelijke verschillen verenigbaar zijn met artikel 119 van het Verdrag. Ter beantwoording van deze vraag moet worden nagegaan, of overdrachtsuitkeringen en uitkeringen ineens als beloning in de zin van dat artikel zijn aan te merken.

    27 De Commissie betoogt, dat zulks het geval is en dat elk op het geslacht gebaseerd verschil in behandeling derhalve slechts toelaatbaar is indien het objectief gerechtvaardigd is. Op de levensverwachting van beide geslachten gebaseerde statistische gegevens vormen haars inziens geen objectieve rechtvaardiging, daar zij gemiddelden weergeven die zijn vastgesteld op basis van de totale mannelijke en vrouwelijke bevolking, terwijl het aan werknemers toekomende recht op gelijke behandeling op het gebied van beloning een recht is dat hun individueel toekomt en niet als lid van een bepaalde categorie.

    28 Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip beloning in de zin van de tweede alinea van artikel 119 alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald. Het feit dat bepaalde uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden betaald, staat niet eraan in de weg, dat zij naar hun aard een beloning kunnen zijn in de zin van artikel 119 (zie in het bijzonder het arrest Barber, r.o. 12).

    29 Voor het begrip beloning is bepalend, dat de werkgever zich, zelfs eenzijdig, verbindt om aan zijn werknemers bepaalde uitkeringen te betalen of specifieke voordelen toe te kennen, terwijl de werknemers op hun beurt erop rekenen, dat de werkgever hun die uitkeringen zal betalen of die voordelen zal toekennen. Alles wat niet uit die verbintenis voortvloeit en ten aanzien waarvan de werknemers dus geen overeenkomstige verwachtingen koesteren, valt derhalve niet onder het begrip beloning.

    30 In de context van een bedrijfspensioenregeling op basis van het eindsalaris (defined-benefit scheme), zoals in casu in geding, heeft de verbintenis van de werkgever jegens zijn werknemers betrekking op de betaling, op een bepaald tijdstip, van een periodiek pensioen waarvan de vaststellingscriteria reeds bekend zijn op het moment waarop de verbintenis wordt aangegaan en dat onder het begrip beloning van artikel 119 valt. Die verbintenis heeft daarentegen niet noodzakelijkerwijs betrekking op de financieringsmodaliteiten die zijn gekozen om de periodieke uitbetaling van het pensioen te verzekeren, zodat deze buiten de werkingssfeer van artikel 119 blijven.

    31 In het geval van op premie- of bijdragebetaling gebaseerde regelingen wordt die financiering verzekerd door bijdragen van zowel de werknemers als de werkgever. De door de werknemers betaalde bijdragen vormen een bestanddeel van hun beloning, daar zij rechtstreeks worden ingehouden op hun salaris, dat per definitie onder het begrip beloning valt (zie arrest van 11 maart 1981, zaak 69/80, Worringham, Jurispr. 1981, blz. 767). Het bedrag van die bijdragen moet derhalve voor alle werknemers, zowel mannelijke als vrouwelijke, gelijk zijn, hetgeen in casu het geval is. Dit ligt anders bij de door de werkgever betaalde bijdragen, die de financiële middelen aanvullen om te waarborgen dat deze toereikend zijn om de kosten van de toegezegde pensioenen te dekken, zodat de betaling van die pensioenen in de toekomst, waartoe de werkgever zich heeft verbonden, verzekerd is.

    32 Anders dan bij de periodieke uitbetaling van pensioenen het geval is, kan bijgevolg de omstandigheid dat de bijdragen die door de werkgever worden betaald in het kader van een op een stelsel van kapitaaldekking gebaseerde eindsalarisregeling, door het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ongelijk zijn, niet worden beoordeeld in het licht van artikel 119.

    33 Deze conclusie geldt noodzakelijkerwijs ook voor de in de prejudiciële vragen bedoelde specifieke aspecten, te weten de omzetting van een deel van het periodieke pensioen in een uitkering ineens en de overdracht van pensioenrechten, waarvan de waarde slechts op basis van de gekozen financieringsmodaliteiten kan worden bepaald.

    34 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling die uitkeringen op basis van het eindsalaris uitbetaalt, buiten de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    35 De kosten door de Nederlandse, de Duitse, de Ierse, de Deense en de Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Industrial Tribunal te Leeds bij beschikking van 13 mei 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. De waarde van overdrachts- en kapitaaluitkeringen wordt dienovereenkomstig beïnvloed.

    2) Het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde bedrijfspensioenregeling die uitkeringen op basis van het eindsalaris uitbetaalt, valt buiten de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag.

    Top