EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CJ0068

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 december 1992.
Heinz-Jörg Moritz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Ambtenaren - Bevordering naar rangen A 1 en A 2 - Procedure.
Zaak C-68/91 P.

Jurisprudentie 1992 I-06849

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1992:531

61991J0068

ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 17 DECEMBER 1992. - HEINZ-JOERG MORITZ TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAREN - BEVORDERING TOT DE RANGEN A 1 EN A 2 - PROCEDURE. - ZAAK C-68/91 P.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-06849


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren ° Bevordering ° Vergelijking van verdiensten ° Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten ° Onvolledig persoonsdossier ° Onregelmatigheid die kan worden gedekt door andere gegevens omtrent verdiensten van kandidaat ° Voorwaarde ° Bijzondere omstandigheden

(Ambtenarenstatuut, art. 43 en 45)

2. Hogere voorziening ° Middelen ° Ontoereikende motivering ° Motivering van arrest waaruit niet blijkt van bijzondere omstandigheden die onwettigheid van bevorderingsbesluit ondanks onregelmatigheden bij vergelijking van verdiensten van kandidaten uitsluiten ° Hogere voorziening gegrond

3. Hogere voorziening ° Middelen ° Schending van verplichting te antwoorden op middelen en vorderingen van partijen ° Arrest waarbij vordering wordt afgewezen op grond van identiteit met vordering die is afgewezen bij ander arrest tussen zelfde partijen ° Geen identiteit ° Hogere voorziening gegrond

Samenvatting


1. Het beoordelingsrapport vormt een onontbeerlijk beoordelingscriterium telkens wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaar raakt, en een bevorderingsprocedure is onregelmatig wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken doordat de beoordelingsrapporten van een of meer van hen door een fout van de administratie veel te laat waren opgesteld. Dat betekent niet, dat alle kandidaten zich ten aanzien van de stand van hun beoordelingsrapporten op het tijdstip van het benoemingsbesluit in precies dezelfde positie moeten bevinden, of dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn beslissing zou moeten uitstellen indien het laatste rapport van deze of gene kandidaat nog niet definitief is, omdat het werd voorgelegd aan de beoordelaar in beroep of aan het paritair beoordelingscomité.

In bijzondere omstandigheden kan het ontbreken van een beoordelingsrapport worden gecompenseerd door andere gegevens omtrent de verdiensten van de ambtenaar.

2. Wanneer het Gerecht, voor de afwijzing van het middel dat een ambtenaar die de regelmatigheid van een bevorderingsprocedure betwist, ontleent aan het feit dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn verdiensten heeft beoordeeld zonder dat zijn beoordelingsrapport beschikbaar was en op grond van het niet op tegenspraak horen van zijn directeur-generaal, zich beperkt tot de vaststelling dat dit horen de regelmatigheid van de procedure niet had aangetast, zonder aan te geven welke redenen het gebruik van andere informatie dan het beoordelingsrapport rechtvaardigden en waarom het horen van de directeur-generaal had volstaan om het ontbreken van bedoeld rapport te dekken, heeft het zijn arrest niet voldoende gemotiveerd.

3. Het staat aan het Gerecht, te antwoorden op de middelen en vorderingen zoals zij door de partijen in het geding voor het Gerecht worden aangevoerd.

Het Gerecht komt deze verplichting niet na, wanneer het een vordering tot schadevergoeding afwijst op grond dat een op dezelfde beweerdelijk schuldige gedraging van de administratie gebaseerde vordering bij een in een andere zaak tussen dezelfde partijen gewezen arrest is afgewezen, terwijl de twee vorderingen niet identiek zijn, in die zin dat zij op verschillende schadeoorzaken berusten, namelijk de fout die zou hebben bestaan in de aanstelling van een kandidaat na een onregelmatige bevorderingsprocedure, waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag de respectieve verdiensten van de kandidaten heeft beoordeeld zonder over het beoordelingsrapport van verzoeker te beschikken, en de fout welke zou hebben bestaan in de te late vaststelling van dit beoordelingsrapport door het tot aanstelling bevoegd gezag in de andere zaak.

Partijen


In zaak C-68/91 P,

H.-J. Moritz, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Mahlberg, advocaat te Bonn, domicilie gekozen hebbende te Bridel (Luxemburg) ten kantore van H.-J. Moritz, advocaat aldaar, Rue de Schoenfels 25 A,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het op 13 december 1990 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zaak T-20/89 gewezen arrest tussen H.-J. Moritz en Commissie van de Europese Gemeenschappen, en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. zur Hausen als gemachtigde, bijgestaan door B. Rapp-Jung, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Zuleeg, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en F. Grévisse, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 1 oktober 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 november 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 februari 1991, heeft H.-J. Moritz krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 1990 (zaak T-20/89, Moritz, Jurispr. 1990, blz. II-769), voor zover daarbij zijn vordering tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van het besluit van 2 juli 1986 houdende aanstelling van D. Engel als directeur van het directoraat Investeringen en verstrekte leningen van de Commissie ("DG XVIII"), is afgewezen en elk der partijen in de eigen kosten is verwezen.

2 Luidens het bestreden arrest liggen aan de zaak de volgende feiten ten grondslag:

"1 Verzoeker was tot aan zijn pensionering eind januari 1990 ambtenaar van de rang A 3 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waar hij een ambt van afdelingshoofd bij Directoraat-generaal XVIII (Krediet en investeringen) bekleedde. Hij solliciteerde naar de A 2-post van directeur van het Directoraat Investeringen en verstrekte leningen van dit directoraat-generaal (kennisgeving van vacature COM/24/86).

2 In zijn advies nr. 17/86 van 22 april 1986 gaf het Raadgevend comité voor benoemingen in de rangen A 2 en A 3 (hierna: het Raadgevend comité), waaraan de sollicitaties van verzoeker en een andere ambtenaar van de Commissie waren voorgelegd, als zijn mening te kennen, dat geen enkele van de sollicitanten de vereiste kwalificaties bezat.

3 Op haar bijeenkomst van 30 april 1986 onderzocht verweerster overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Statuut) ° betreffende het voorzien in een vacature bij wege van bevordering of overplaatsing binnen de instelling ° de twee sollicitaties en besloot zij niet in de vacature te voorzien.

4 Daarop besloot verweerster toepassing te maken van artikel 29, lid 2, van het Statuut, volgens hetwelk het tot aanstelling bevoegd gezag voor het aanwerven van ambtenaren in de rangen A 1 en A 2 een andere dan de in de lid 1 bedoelde procedure kan volgen.

5 Op zijn bijeenkomst van 27 juni 1986 gaf het Raadgevend comité als zijn mening te kennen, dat de door D. Engel, die destijds geen ambtenaar van de Europese Gemeenschappen was, op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingediende sollicitatie in aanmerking moest worden genomen. Na een vergelijkend onderzoek van de drie sollicitaties, stelde verweerster op 2 juli 1986 Engel, die op dat ogenblik de Canadese nationaliteit bezat, in het betrokken ambt aan. Op 14 juli 1986 deelde A. Matutes, het lid van de Commissie belast met de aanstellingen in Directoraat-generaal XVIII, verzoeker dit besluit mee.

6 Bij dienstnota van 13 oktober 1986 diende verzoeker een klacht in, waarin hij verzocht het besluit houdende aanstelling van Engel in het betrokken ambt in te trekken. Bij besluit van 7 mei 1987 wees verweerster deze klacht af."

3 Bij een op 12 augustus 1987 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelde Moritz tegen de Commissie beroep in strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van Engel, en van het besluit houdende afwijzing van verzoekers klacht tegen deze aanstelling, alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker als gevolg van die besluiten meende te hebben geleden.

4 Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

5 Bij het bestreden arrest verwierp het Gerecht het beroep van Moritz en verwees het elk der partijen in de eigen kosten.

6 Tot staving van zijn hogere voorziening, die enkel is gericht tegen het onderdeel van het arrest waarbij zijn vordering tot schadevergoeding is afgewezen, voert Moritz de navolgende middelen aan: de controle van het litigieuze besluit door het Gerecht was onvoldoende; de beoordeling door het Gerecht van de regelmatigheid van de door het Raadgevend comité gevolgde procedure berust op onjuiste feiten; het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld, dat het Raadgevend comité de onvolledigheid van zijn persoonsdossier rechtens voldoende had gedekt door enkel de directeur-generaal te horen; het heeft ten onrechte overwogen, dat de vermoedens van verzoeker niet volstaan om te twijfelen aan de objectiviteit van wat zijn directeur-generaal, E. Cioffi, voor het Raadgevend comité over hem heeft gezegd; het heeft nagelaten, op verschillende procedurefouten te wijzen (leemten in de notulen van de bijeenkomst van het Raadgevend comité van 22 april 1986; onvoldoende motivering van het op dezelfde dag door dat comité uitgebrachte advies; geen verificatie van de kwalificaties van Engel door het Raadgevend comité; tardiviteit van het aanwervingsgesprek met requirant); het Gerecht heeft geen uitspraak gedaan over het verzoek van requirant om overlegging van het persoonsdossier en het sollicitatieformulier van Engel; het heeft ten onrechte vastgesteld, dat bij de aanstelling van Engel geen kennelijke beoordelingsfout was gemaakt; het heeft eveneens ten onrechte vastgesteld, dat de aanstelling van Engel niet in strijd was met de artikelen 27 en 28 Ambtenarenstatuut of met artikel 1, lid 1, sub i, van bijlage III bij dit Statuut, en dat de Commissie in casu haar zorgplicht niet had verzuimd; het Gerecht heeft ten onrechte rekening gehouden met de, overigens verschoonbare, vertraging waarmee requirant op het ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 heeft geantwoord, terwijl die vertraging van na de aanstelling van Engel dateerde en dus zonder invloed op de gestelde dienstfout was; het Gerecht had alle kosten ten laste moeten brengen van de Commissie, die door haar onjuiste verklaringen het beroep van requirant had uitgelokt.

7 Voor een nadere uiteenzetting van het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

8 Vooraf moet worden opgemerkt, dat ofschoon belanghebbende zich ertoe heeft beperkt, vergoeding te vorderen van de materiële en immateriële schade die hij stelde te hebben geleden, het Gerecht in zijn verzoekschrift onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds vorderingen en middelen tot vergoeding van de materiële schade die hij door de aanstelling van Engel zou hebben geleden, en anderzijds vorderingen en middelen tot vergoeding van de daardoor geleden immateriële schade, waarover het afzonderlijk heeft beslist.

9 In die omstandigheden dienen achtereenvolgens te worden onderzocht de middelen van de hogere voorziening betreffende het onderdeel van het arrest waarbij de vordering tot vergoeding van de materiële schade is afgewezen, en de middelen betreffende het onderdeel van het arrest waarbij de vordering tot vergoeding van de immateriële schade is afgewezen.

Het onderdeel van het arrest betreffende de vordering tot vergoeding van de materiële schade

10 In de eerste plaats moet worden onderzocht het middel, dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen, dat het Raadgevend comité de onvolledigheid van het persoonsdossier van Moritz rechtens voldoende heeft kunnen dekken door enkel de directeur-generaal te horen.

11 Voor het Gerecht had Moritz enerzijds aangevoerd, dat zijn persoonsdossier onvolledig was, omdat drie van zijn beoordelingsrapporten, onder meer dat over de periode 1983-1985, daarin ontbraken, en anderzijds dat het Raadgevend comité dit verzuim niet rechtens voldoende kon dekken door het niet op tegenspraak horen van de directeur-generaal, die niet de bevoegde beoordelaar was en waarschijnlijk ongunstige uitspraken over hem had gedaan.

12 Het Gerecht wees dit betoog af. Daartoe herinnerde het in de rechtsoverwegingen 30 en 31 van het arrest aan het verloop van de aanstellingsprocedure en wees het erop, dat het comité de directeur-generaal, E. Cioffi, rechtmatig had kunnen horen zonder inbreuk te maken op het recht van verweer. Uit de notulen van de bijeenkomst van het Raadgevend comité van 22 april 1986 bleek immers, dat de directeur-generaal enkel aan de hand van de kennisgeving van vacature had uitgelegd, welke kwalificaties voor het te begeven ambt werden verlangd. Verder was geen enkel bewijs aangevoerd voor de stelling, dat de directeur-generaal ongunstige uitspraken over Moritz had gedaan.

13 Ter weerlegging van Moritz' betoog inzake de dienstfout die het tot aanstelling bevoegd gezag zou hebben begaan door zijn beoordelingsrapport te laat op te stellen, stelde het Gerecht in rechtsoverweging 41 van het arrest vast, dat niet was bewezen dat Moritz meer kans op aanstelling als directeur van het directoraat Investeringen en verstrekte leningen zou hebben gehad indien het definitieve beoordelingsrapport 1983-1985 zich in zijn dossier had bevonden, aangezien dit slechts kleine wijzigingen ten opzichte van de ontwerp-beoordeling bevatte.

14 Voor het Hof betoogt Moritz, dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat de door de Commissie gevolgde procedure regelmatig was, terwijl de beoordeling van zijn verdiensten had plaatsgevonden op grond van een onvolledig persoonsdossier, waarin met name zijn beoordelingsrapport over de meest recente periode (1 juli 1983-30 juni 1985) ontbrak, en op grond van de waarschijnlijk ongunstige verklaringen van zijn directeur-generaal, E. Cioffi, over zijn bekwaamheden. Volgens hem had het Raadgevend comité in die omstandigheden ook hem moeten horen om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen.

15 De Commissie daarentegen is van mening, dat het Raadgevend comité, zoals het Gerecht heeft vastgesteld, de directeur-generaal op regelmatige wijze heeft gehoord over de bekwaamheden van Moritz en niet verplicht was ook belanghebbende zelf te horen.

16 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer arrest van 10 juni 1987, zaak 7/86, Vincent, Jurispr. 1987, blz. 2473, r.o. 16) vormt het beoordelingsrapport een onontbeerlijk beoordelingscriterium telkens wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaar raakt, en is een bevorderingsprocedure onregelmatig wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten niet heeft kunnen vergelijken doordat de beoordelingsrapporten van een of meer van hen door een fout van de administratie veel te laat waren opgesteld.

17 Deze rechtspraak impliceert echter niet, dat alle kandidaten zich ten aanzien van de stand van hun beoordelingsrapporten op het tijdstip van het benoemingsbesluit in precies dezelfde positie moeten bevinden, of dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn beslissing zou moeten uitstellen indien het laatste rapport van deze of gene kandidaat nog niet definitief, is omdat het werd voorgelegd aan de beoordelaar in beroep of aan het paritair beoordelingscomité (arrest van 27 januari 1983, zaak 263/81, List, Jurispr. 1983, blz. 103, r.o. 27).

18 Het Hof heeft ook geoordeeld, dat in bijzondere omstandigheden het ontbreken van een beoordelingsrapport kan worden gecompenseerd door andere gegevens omtrent de verdiensten van de ambtenaar (arrest van 18 december 1980, gevoegde zaken 156/79 en 51/80, Gratreau, Jurispr. 1980, blz. 3943, r.o. 22).

19 De omstandigheden waaronder de beoordeling van Moritz over de periode 1 juli 1983-30 juni 1985 werd opgesteld, zijn in rechtsoverweging 43 van het bestreden arrest gepreciseerd.

20 Uit de vaststellingen van het Gerecht in rechtsoverweging 43 van het bestreden arrest blijkt, dat op de datum waarop het litigieuze besluit werd genomen, namelijk 2 juli 1986, het meest recente beoordelingsrapport van requirant, te weten dat over de periode 1983-1985, wegens de vertraging waarmee de Commissie de ontwerp-beoordeling had opgesteld, zich niet in het aan het Raadgevend comité voorgelegde dossier bevond.

21 In die omstandigheden moest het Gerecht, om te antwoorden op het middel zoals het voor hem was aangevoerd, enerzijds de redenen vermelden die rechtvaardigden dat het ontbreken van dat beoordelingsrapport in het dossier door andere informatie werd gedekt, en anderzijds de redenen waarom het van oordeel was, dat het horen van de directeur-generaal door het Raadgevend comité, ongeacht wat daarbij over Moritz was gezegd, volstond om dat verzuim te dekken, zonder dat het nodig was Moritz te zamen met de directeur-generaal of tenminste afzonderlijk te horen.

22 In de rechtsoverwegingen 30 en 31 van het bestreden arrest wordt in wezen enkel vastgesteld, dat het Raadgevend comité de directeur-generaal heeft kunnen horen zonder de procedure onregelmatig te maken. Er worden geen redenen genoemd die in het onderhavige geval het gebruik van andere informatie dan het beoordelingsrapport rechtvaardigden, en evenmin wordt de vraag beantwoord, of het horen van de directeur-generaal volstond om het ontbreken van het beoordelingsrapport te dekken.

23 Ook rechtsoverweging 41 van het bestreden arrest spreekt zich niet over die twee vragen uit. Onder verwijzing naar de kleine verschillen tussen de ontwerp-beoordeling en het beoordelingsrapport zelf, dat wil zeggen naar feiten die, zoals uit rechtsoverweging 43 blijkt, van na het litigieuze besluit dateren, wordt daar enkel verklaard, dat het ontbreken van het beoordelingsrapport geen enkele invloed had op de regelmatigheid van het besluit.

24 Het Gerecht heeft dus niet gemotiveerd, waarom het ontbreken van het beoordelingsrapport in het dossier door het niet op tegenspraak horen van de directeur-generaal was gedekt, en waarom de door het Raadgevend comité gevolgde procedure dus niet onregelmatig was.

25 Bijgevolg heeft het Gerecht niet aangetoond, dat de Commissie uit dien hoofde geen enkele onwettigheid en bijgevolg geen enkele dienstfout kon worden verweten, en heeft het rechtsoverweging 42 van zijn arrest niet gemotiveerd, volgens welke de vordering tot vergoeding van materiële schade moest worden afgewezen, aangezien uit geen enkele van de door verzoeker geformuleerde grieven was gebleken dat de Commissie een dienstfout had gemaakt.

26 Bijgevolg moet dit onderdeel van het bestreden arrest worden vernietigd.

Het onderdeel van het arrest betreffende de vordering tot vergoeding van de immateriële schade

27 Voor het Gerecht heeft Moritz vergoeding gevorderd van zowel de materiële als de immateriële schade die hij door de aanstelling van Engel zou hebben geleden. Ter rechtvaardiging van het bedrag van zijn aanspraken verwees verzoeker naar het arrest van 6 februari 1986 (gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr. 1986, blz. 497) en, subsidiair, naar het arrest Gratreau (reeds aangehaald).

28 Zoals reeds vermeld (r.o. 8), heeft het Gerecht de vergoeding van de materiële schade onderscheiden van die van de immateriële schade en het aldus voorgesteld, dat de twee schadevorderingen op verschillende middelen berustten.

29 Wat de vergoeding van de immateriële schade betreft, stelde het Gerecht allereerst vast, dat het ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 was voorgelegd op 31 juli 1986, dus na afloop van de termijn gesteld in artikel 6, lid 1, van de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43; dat Moritz dat ontwerp op 26 november 1986, dus nagenoeg vier maanden nadat het hem was voorgelegd, had afgewezen, en dat de beoordeling op 10 februari 1987 was vastgesteld (r.o. 43 van het bestreden arrest).

30 Vervolgens wees het Gerecht erop (r.o. 45 en 46), dat volgens 's Hofs rechtspraak de administratie ervoor moet zorgen, dat de beoordelingsrapporten periodiek op de door het Statuut voorgeschreven tijdstippen worden opgemaakt (arrest Gratreau, reeds aangehaald), dat zij daartoe over een redelijke termijn beschikt en dat iedere overschrijding van die termijn door bijzondere omstandigheden moet zijn gerechtvaardigd (arrest van 5 mei 1983, zaak 207/81, Ditterich, Jurispr. 1983, blz. 1359). Het herinnerde er anderzijds aan, dat de plicht tot loyaal gedrag en medewerking jegens de administratie, die op iedere ambtenaar rust, belet dat deze zich over de te late vaststelling van zijn beoordelingsrapport beklaagt, wanneer de vertraging aan hemzelf te wijten is.

31 Het wees er voorts op (r.o. 47), dat de te late vaststelling van beoordelingsrapporten als zodanig reeds nadelig is voor de ambtenaar, omdat zijn loopbaan ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen (arrest van 6 februari 1986, Castille, reeds aangehaald).

32 Onder verwijzing naar het arrest van dezelfde dag in zaak T-29/89 (Moritz, Jurispr. 1990, blz. II-787), waarvan het in wezen de bewoordingen overneemt, was het Gerecht van oordeel (r.o. 48), dat de vertraging bij het opstellen van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 niet enkel voortkwam uit het feit, dat de ontwerp-beoordeling pas op een laat tijdstip was opgesteld, maar ook uit de vertraging waarmee verzoeker op dat ontwerp had gereageerd. Het stelde vervolgens vast (r.o. 49), dat verzoeker, door niet binnen een redelijke termijn op dat ontwerp te reageren, de plicht tot loyaal gedrag en medewerking had geschonden, zodat de gelaakte vertraging in het concrete geval geen immateriële schade kon opleveren.

33 In hogere voorziening betoogt Moritz, dat het Gerecht de overigens verschoonbare vertraging waarmee hij op de ontwerp-beoordeling had gereageerd, niet in aanmerking had mogen nemen, aangezien die gedraging dateerde van na het besluit van 2 juli 1986, dat de oorzaak was van de schade waarvan vergoeding werd gevorderd.

34 De Commissie betoogt primair, dat de aanspraken van requirant afstuiten op het gezag van gewijsde van het arrest van het Gerecht van dezelfde dag in zaak T-29/89 (Moritz, reeds aangehaald), waarbij de vordering van requirant tot vergoeding van de schade die voortvloeide uit de te late vaststelling van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, is verworpen. Subsidiair betoogt de Commissie, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat de door requirant gemaakte fout elke vergoeding verhindert.

35 De fout die het tot aanstelling bevoegd gezag zou hebben begaan door het beoordelingsrapport van Moritz over de periode 1983-1985 te laat vast te stellen, is een andere schadeoorzaak dan de fout die dat gezag zou hebben begaan door Engel op onregelmatige wijze aan te stellen. Moritz heeft trouwens vergoeding van elk van die schaden gevorderd in het kader van twee onderscheiden procedures voor het Gerecht (T-20/89 en T-29/89), die tot de twee arresten van 13 december 1990 hebben geleid.

36 In casu is enkel de materiële en immateriële schade in geding, die requirant stelt te hebben geleden als gevolg van de onregelmatige aanstelling van Engel.

37 Derhalve heeft het Gerecht, door de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die die aanstelling aan requirant zou hebben veroorzaakt, te verwerpen op de uit het arrest in zaak T-29/89 overgenomen grond dat de vertraging waarmee het tot aanstelling bevoegd gezag zijn beoordelingsrapport had opgesteld, hem geen schade had toegebracht, terwijl die vertraging, zoals zij door het Gerecht is vastgesteld, van na de aanstelling van Engel dateerde, niet geantwoord op de middelen en vorderingen zoals zij in zaak T-20/89 voor het Gerecht waren aangevoerd.

38 In die omstandigheden kan de Commissie zich niet met succes beroepen op het gezag van gewijsde van het arrest in zaak T-29/89 (Moritz, reeds aangehaald), dat in werkelijkheid een ander geschil betreft dan dat wat aan de onderhavige hogere voorziening ten grondslag ligt.

39 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht rechtsoverweging 51 van zijn arrest, waarin de vordering tot vergoeding van immateriële schade is verworpen, niet naar behoren heeft gemotiveerd.

40 Voor het Hof zijn er dus termen aanwezig om, zonder dat de andere middelen van de hogere voorziening behoeven te worden onderzocht, de vorderingen van requirant toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de vordering van Moritz tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de aanstelling van Engel zou hebben geleden, is verworpen en elk der partijen in de eigen kosten is verwezen.

De verwijzing van de zaak naar het Gerecht

41 Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG bepaalt:

"In geval van gegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht."

42 In de omstandigheden van deze zaak is het Hof van oordeel, dat er termen aanwezig zijn om de zaak naar het Gerecht te verwijzen voor uitspraak over de vordering van Moritz tot vergoeding van de schade die deze zou hebben geleden als gevolg van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van D. Engel als directeur van het directoraat Investeringen en verstrekte leningen van het directoraat-generaal Krediet en investeringen ("DG XVIII").

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

rechtdoende:

1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 1990 in zaak T-20/89, Moritz, voor zover daarbij de vordering van Moritz tot vergoeding van de schade die deze zou hebben geleden als gevolg van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van D. Engel als directeur van het directoraat Investeringen en verstrekte leningen van het directoraat-generaal Krediet en investeringen ("DG XVIII"), is verworpen en elk der partijen in de eigen kosten is verwezen.

2) Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg voor uitspraak over de vordering van Moritz tot vergoeding van de schade die deze zou hebben geleden als gevolg van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van D. Engel als directeur van het directoraat Investeringen en verstrekte leningen van het directoraat-generaal Krediet en investeringen ("DG XVIII").

3) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

Top