Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CC0165

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 14 januari 1993.
    Simon J. M. van Munster tegen Rijksdienst voor Pensioenen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof Antwerpen - België.
    Sociale zekerheid - Vrij verkeer van werknemers - Gelijkheid van mannen en vrouwen - Ouderdomspensioen - Verhoging voor echtgenoot ten laste.
    Zaak C-165/91.

    Jurisprudentie 1994 I-04661

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:9

    61991C0165

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 14 januari 1993. - SIMON J. M. VAN MUNSTER TEGEN RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: ARBEIDSHOF ANTWERPEN - BELGIE. - SOCIALE ZEKERHEID - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - GELIJKHEID VAN MANNEN EN VROUWEN - OUDERDOMSPENSIOEN - VERHOGING VOOR ECHTGENOOT TEN LASTE. - ZAAK C-165/91.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04661


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. De onderhavige zaak vindt haar oorsprong in de moeilijkheden die gemeenschapsonderdanen die enerzijds in België en anderzijds in Nederland in loondienst werkzaam zijn geweest, met betrekking tot hun pensioenrechten uit hoofde van hun niet-actieve echtgenoot ondervinden sedert de wijziging van de betrokken Nederlandse wet per 1 april 1985.

    2. Dit probleem is het Hof welbekend. Het kwam aan het licht naar aanleiding van de zaak Bakker. In dat arrest(1) moest echter niet worden geantwoord op de ° toen niet aan de orde zijnde ° vragen die thans worden gesteld en die in wezen ertoe strekken te vernemen of de gevolgen die voor de toepassing van de Belgische regeling uit de wijziging van de Nederlandse wetgeving voortvloeien, de verenigbaarheid van die regeling met het gemeenschapsrecht in het gedrang brengen.

    3. Ik zal de respectieve nationale regelingen, namelijk enerzijds koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, gewijzigd bij wet van 15 mei 1984 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, en anderzijds de Algemene Ouderdomswet (hierna: "AOW"), zoals gewijzigd in 1985, hier niet uiteenzetten, doch verwijs dienaangaande naar het rapport ter terechtzitting.(2) Ik zal slechts die karakteristieken ervan in herinnering brengen, welke relevant zijn voor een beter begrip van de zaak.

    4. De Belgische regeling verleent de gepensioneerde werknemer hetzij een "gezinspensioen" van 75 % indien zijn echtgenote elke beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rust- of overlevingspensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, hetzij een "pensioen voor alleenstaande" van 60 % in de andere gevallen.

    5. Tot 1985 kende ook de AOW de gepensioneerde werknemer een pensioenverhoging uit hoofde van de niet-actieve echtgenoot ten laste toe.

    6. Bijgevolg rees tot die datum geen enkele moeilijkheid voor de migrerende werknemer. De pensioentoeslag die hij in Nederland ontving, beïnvloedde zijn rechten op een Belgisch gezinspensioen niet.

    7. Dat was niet meer het geval sinds de AOW bij wet van 28 maart 1985 in overeenstemming werd gebracht met richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid(3) (hierna: "de richtlijn").

    8. Zoals de Nederlandse regering opmerkt, voert de AOW een stelsel van volksverzekering in, dat niet, zoals in vele landen waaronder België(4), is gebaseerd op het verrichten van beroepswerkzaamheden, maar op de duur van het verblijf in Nederland van de rechthebbende tussen zijn 15e en zijn 65e levensjaar.

    9. De inaanmerkingneming tot in 1985 van de situatie van de kostwinner kwam tot uiting in het feit, dat de AOW bij volledige verzekering slechts aan de gehuwde man een recht op pensioen ter hoogte van 100 % van het minimumloon verleende, terwijl de ongehuwde man of vrouw slechts 70 % ontving en de gehuwde vrouw geen persoonlijk recht op uitkering had.

    10. Teneinde die wetgeving met de richtlijn in overeenstemming te brengen, was Nederland van mening dat een ieder, man of vrouw, die krachtens de AOW verzekerd was geweest, vanaf de leeftijd van 65 jaar een persoonlijk recht op uitkering moest hebben.

    11. Dat was het geval met de echtelieden Van Munster. S. van Munster, geboren in 1920, was van 1974 tot 1981 in België en gedurende bijna 41 jaar in Nederland in loondienst werkzaam.

    12. In 1985, toen hij 65 jaar was geworden en zijn niet-actieve echtgenote ten laste had, vroeg hij bij de bevoegde Belgische administratie ° de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: "RVP"), verweerder in het hoofdgeding ° een ouderdomspensioen aan en werd hem een gezinspensioen toegekend.

    13. Het andere ouderdomspensioen dat Van Munster in Nederland ontving en dat dus een toeslag uit hoofde van de niet-actieve echtgenoot ten laste omvatte, werd, toen zijn echtgenote zelf de leeftijd van 65 jaar bereikte, "gesplitst" in twee persoonlijke pensioenen, één voor iedere echtgenoot.

    14. Ofschoon het totale bedrag van de twee Nederlandse pensioenen niet hoger was dan de uitkering die Van Munster vroeger ontving, had de omzetting in een persoonlijk pensioen van de echtgenote, van de toeslag die vroeger uit dien hoofde aan haar echtgenoot werd betaald, in België tot gevolg, dat deze laatste zijn recht op een gezinspensioen verloor en nog slechts een pensioen voor alleenstaande ontving. Dit leidde tot een verlaging met 15 % van de inkomsten die Van Munster aan zijn Belgisch pensioen ontleende.

    15. Begrijpelijkerwijze kon betrokkene een dergelijke daling van zijn inkomen moeilijk aanvaarden. Hij betwistte in rechte het jegens hem genomen besluit van de RVP, en het is in het kader van het hoger beroep tegen de in eerste aanleg door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen gegeven beslissing, dat het Arbeidshof te Antwerpen het Hof twee prejudiciële vragen stelt waarvan de tekst in het rapport ter terechtzitting(5) is weergegeven.

    16. Deze vragen strekken er in wezen toe, het mogelijk te maken:

    ° de verenigbaarheid met het EEG-Verdrag en meer bepaald met de beginselen van vrij verkeer van werknemers en gelijke behandeling van mannen en vrouwen te beoordelen van een nationale bepaling die aan de betaling van een uitkering aan een niet-actieve echtgenoot verschillende gevolgen verbindt naargelang zij wordt verleend in de vorm van een verhoging van het pensioen van de actieve echtgenoot of in de vorm van een aan de andere echtgenoot toegekend persoonlijk pensioen,

    ° te bepalen of er uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht rechtvaardigingen bestaan om het aan de niet-actieve echtgenoot toegekende pensioen, zoals in de AOW sinds 1985, anders te behandelen dan dat verleend in de vorm van een pensioenverhoging wegens echtgenoot ten laste.

    17. De vraag van de verenigbaarheid met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen kan meteen ter zijde worden geschoven.

    18. Waar de verwijzende rechter immers met name verwijst naar artikel 4, lid 1, van de richtlijn, bepalende:

    "Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

    (...)

    ° de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties",

    staat artikel 7, lid 1, zoals de Commissie terecht constateert, de Lid-Staten toe van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten

    "(...)

    c) het verlenen van rechten op prestaties inzake ouderdom of invaliditeit uit hoofde van de afgeleide rechten van de echtgenote".

    19. Daarom ook waren zowel de memories van partijen in het hoofdgeding en interveniënten als hun opmerkingen ter terechtzitting toegespitst op de eventuele schending van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers.

    20. De verwijzende rechter citeert in dat verband de artikelen 3, sub c, 48, lid 1 en volgende, en 51 EEG-Verdrag.

    21. Die artikelen betreffen de belangen die hier in geding zijn en schrijven voor:

    ° artikel 3, sub c: de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal,

    ° artikel 48: het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (lid 1), de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden (lid 2), het recht zich vrij te verplaatsen binnen het grondgebied van de Lid-Staten om in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling en het recht in een Lid-Staat te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen (lid 3, sub a, b en c),

    ° artikel 51: de vaststelling van maatregelen welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen.

    22. Duidelijker gezegd, de vraag die zich hier aan de verwijzende rechter opdringt, is of de betrokken bepaling van de Belgische sociale wetgeving een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers vormt. In bevestigend geval zal het aan die rechter staan om, in het licht van de toelichtingen die het Hof hem zal hebben gegeven, te bepalen of een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van het gemeenschapsrecht.

    23. Het is welbekend, dat de sociale wetgevingen van de Lid-Staten belangrijke verschillen vertonen, en dat de communautaire wetgever op dit gebied nog geen harmonisatie tot stand heeft gebracht, maar zich in dit stadium tot eenvoudige cooerdinatieregels beperkt.(6)

    24. Het Hof heeft een dergelijke diversiteit aanvaard, doch eraan willen herinneren, dat zij slechts kan functioneren met eerbiediging van de bescherming van het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap.

    25. Dit geldt in de allereerste plaats voor de communautaire wetgever.

    26. Zo verklaarde het Hof in zijn arrest Pinna I(7) artikel 73, lid 2, van verordening nr. 1408/71 ongeldig, omdat het uitsloot dat aan werknemers op wie de Franse wettelijke regeling van toepassing was, Franse gezinsbijslagen werden toegekend voor hun gezinsleden die in een andere Lid-Staat woonden.

    27. Twee rechtsoverwegingen van dat arrest moeten hier worden aangehaald.

    28. Het Hof wees er allereerst op, dat artikel 51

    "voorziet in een cooerdinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen der Lid-Staten"

    en dat het

    "derhalve verschillen [laat] bestaan tussen de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten en bijgevolg ook in de rechten van de personen die er werkzaam zijn. Dit artikel raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de sociale-zekerheidsregelingen van de onderscheiden Lid-Staten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen."(8)

    29. Het Hof nuanceerde echter aanstonds deze uitspraak en stelde:

    "Het (...) beoogde vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap (...) wordt (...) in gevaar gebracht en wordt moeilijker bereikbaar, wanneer het gemeenschapsrecht tot vermijdbare verschillen in de sociale-zekerheidsregelingen leidt."(9)

    Het concludeerde:

    "Hieruit volgt, dat de krachtens artikel 51 EEG-Verdrag vastgestelde gemeenschapsregeling inzake sociale zekerheid geen bijkomende dispariteiten in het leven mag roepen naast die welke reeds voortvloeien uit het ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen."(10)

    30. Omdat het bijkomende dispariteiten in het leven riep naast die welke uit de nationale wettelijke regelingen voortvloeiden, en derhalve het vrije verkeer van werknemers belemmerde, werd artikel 73, lid 2, van verordening nr. 1408/71 door het Hof ongeldig verklaard.

    31. De rechtspraak van het Hof is op dit punt zeer duidelijk. Het Hof kwalificeert het vrije verkeer van migrerende werknemers als "een van de grondslagen van de Gemeenschap"(11) en overweegt:

    "Het doel van de artikelen 48 tot en met 51 zou niet worden bereikt, indien werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer sociale zekerheidsvoordelen zouden verliezen, die hen door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden toegekend."(12)

    32. Kan een nationaal stelsel van sociale zekerheid daartoe een situatie die zich in een andere Lid-Staat voordoet in aanmerking moeten nemen?

    33. Een eerste begin van antwoord is te vinden in het arrest Paraschi van 4 oktober 1991.(13)

    34. E. Paraschi, van Griekse nationaliteit, had van 1965 tot 1979 in Duitsland een onder de verplichte verzekering vallende werkzaamheid uitgeoefend. Nadat zij in 1977 ziek was geworden, keerde zij in 1979 terug naar haar land van herkomst, waar zij wegens haar gezondheidstoestand geen werkzaamheid in loondienst meer kon verrichten en ook geen invaliditeitspensioen krachtens de Griekse regeling ontving. Haar verzoek om toekenning van een Duits invaliditeitspensioen werd afgewezen, omdat zij, wegens een sinds 1984 toepasselijke wetswijziging, niet meer voldeed aan de voorwaarden betreffende de duur van de verplichte verzekering, waarvan de toekenning van die uitkering afhankelijk was. Bij wege van overgangsbepaling bood de nieuwe wet de betrokkenen de mogelijkheid, hun rechten op invaliditeitspensioen te vrijwaren door in 1984 ten minste voor iedere kalendermaand vrijwillige bijdragen te betalen.

    35. De wijziging van die regeling bracht voor bepaalde migrerende werknemers moeilijkheden mee. Paraschi ° die van de overgangsbepalingen geen gebruik had kunnen maken ° betoogde dat die, wegens de verschillende structuur van bepaalde nationale stelsels van sociale zekerheid, konden leiden tot discriminatie van migrerende werknemers die naar hun land van herkomst terugkeren.

    36. Het Hof verklaarde:

    "Het staat (...) aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten"(14),

    en vervolgde:

    "Derhalve staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg, dat de nationale wetgever de voorwaarden voor toekenning van een invaliditeitspensioen wijzigt, ook niet in dier voege dat die voorwaarden worden aangescherpt, mits de nieuwe voorwaarden niet leiden tot openlijke of verkapte discriminatie van werknemers uit de Gemeenschap."(15)

    37. Het herinnerde eraan, dat

    "ook al laat artikel 51 EEG-Verdrag volgens vaste rechtspraak verschillen bestaan tussen de sociale-zekerheidsstelsels van de Lid-Staten en, bijgevolg, ook in de rechten van de personen die er werkzaam zijn (...) het doel van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag niet zou worden bereikt, indien de migrerende werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun reeds door de wettelijke regeling van een Lid-Staat zijn gewaarborgd; een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren."(16)

    38. Het Hof overwoog voorts:

    "Weliswaar is [een wettelijke regeling als die welke ter discussie staat] formeel van toepassing op iedere werknemer uit de Gemeenschap en kan zij dus leiden tot verlenging van zijn referentieperiode, doch voor zover die verlenging niet mogelijk is wanneer feiten of omstandigheden als die welke tot verlenging kunnen leiden, zich in een andere Lid-Staat voordoen, kan zij aanzienlijk nadeliger uitvallen voor migrerende werknemers, aangezien het vooral deze laatste zijn die, met name bij ziekte of werkloosheid, geneigd zijn naar hun land van herkomst terug te keren"(17)

    en vervolgde:

    "Een dergelijke wettelijke regeling heeft dus tot gevolg, dat migrerende werknemers ervan worden weerhouden hun recht van vrij verkeer uit te oefenen."(18)

    39. Het concludeerde daaruit, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag

    "er niet aan in de weg staan, dat een nationale wettelijke regeling de voorwaarden voor toekenning van een invaliditeitspensioen (...) aanscherpt (...) maar dat zij er wel aan in de weg staan, dat een dergelijke wettelijke regeling op grond van bepaalde feiten of omstandigheden een verlenging van de referentieperiode toestaat, doch die verlenging niet toestaat wanneer die feiten of omstandigheden zich in een andere Lid-Staat voordoen".(19)

    40. Zo zou dus een nationaal stelsel van sociale zekerheid, aan welks materiële en formele verschillen met de overeenkomstige stelsels van andere Lid-Staten "door artikel 51 EEG-Verdrag niet wordt geraakt" en waarvan de voorwaarden voor toekenning van de uitkeringen zelfs kunnen worden aangescherpt, niet in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, indien het, door bepaalde omstandigheden die zich in een andere Lid-Staat voordoen niet in aanmerking te nemen, ertoe zou leiden dat, al was het maar onrechtstreeks, migrerende werknemers worden gediscrimineerd of, meer algemeen, belemmerd in hun vrij verkeer, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag.

    41. Moet echter niet de stap van feit naar recht worden gezet en worden nagegaan of een nationaal stelsel van sociale zekerheid, om het vrije verkeer van migrerende werknemers niet in gevaar te brengen, in bepaalde gevallen naast die "feiten en omstandigheden" ook de overeenkomstige regels van een andere Lid-Staat in aanmerking moet nemen?

    42. Het volgende voorbeeld verruimt het kader van de onderhavige zaak en illustreert het belang van die vraag.

    43. Zal een gemeenschapsonderdaan die in Lid-Staat A werkzaamheden in loondienst verricht en een echtgenoot ten laste heeft, voor wie hij normaliter, wanneer hij zijn werkzaamheden zal staken, een verhoging van zijn pensioenrechten moet ontvangen, ervan worden weerhouden werk in Lid-Staat B te aanvaarden, indien hij weet dat hij, wegens de specifieke aard van het pensioenstelsel van staat B, elk recht op verhoging in staat A zal verliezen? En zal diezelfde werknemer, wanneer hij verschillende jaren in Lid-Staat B heeft gewerkt, niet aarzelen in Lid-Staat A ander werk te aanvaarden, indien hij weet, dat het door staat B aan zijn niet-actieve echtgenoot toegekende persoonlijke pensioen hem het "gezinspensioen" zal doen verliezen, waarop zijn tegenhanger die steeds in staat A heeft gewerkt, recht zal hebben?

    44. Het antwoord op deze vraag is duidelijk bevestigend. Hier bestaat een belemmering die niet minder duidelijk ° zelfs zonder formele bepaling ° migrerende werknemers in vergelijking met niet-migrerende, en dus onderdanen van andere Lid-Staten in vergelijking met eigen onderdanen raakt.(20)

    45. Men kan weliswaar geneigd zijn te beweren, dat de moeilijkheid in casu haar oorsprong vindt in de nieuwe Nederlandse wetgeving. De regering van het Koninkrijk België heeft dat niet nagelaten en ging zelfs zover te verklaren, dat "het aldus ingevoerde stelsel samenhang mist, wanneer het op migrerende werknemers dient te worden toegepast"(21) en dat het onverenigbaar is met het beginsel van vrij verkeer.

    46. Dat argument is niet overtuigend. Zonder dat moet worden ingegaan op de respectieve merites van het Belgische en het Nederlandse stelsel afzonderlijk genomen en op het verplichte of facultatieve karakter van de wijziging van de AOW ° een stelsel van volksverzekering en niet een stelsel voor loontrekkenden ° uit het oogpunt van richtlijn 79/7, kan men er niet omheen: de vermindering van het Belgische pensioen van Van Munster resulteert niet uit de AOW, die dat pensioen niet kan beheersen, maar uit de gevolgen die de Belgische regeling uit de wijziging van de Nederlandse wetgeving doet voortvloeien.

    47. Daar ligt de kern van het probleem. Kan een nationale regeling die oorspronkelijk niet discriminerend of belemmerend is, dit worden omdat zij, ten gevolge van een wijziging van de overeenkomstige regeling van een andere Lid-Staat, ophoudt het vrije verkeer van werknemers veilig te stellen?

    48. Mijns inziens moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.

    49. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht wordt de autonomie van de Lid-Staten bij de vaststelling van hun sociale regelingen niet betwist. Maar zij wordt ook niet verdeeld. De autonomie van Lid-Staat A sluit die van Lid-Staat B niet uit. Sterker nog, de eerste kan de regeling van de tweede niet totaal negeren, en omgekeerd.

    50. De situatie van een migrerende werknemer met betrekking tot zijn pensioenrechten wordt immers noodzakelijk beheerst door zoveel nationale stelsels als er opeenvolgende staten van tewerkstelling zijn.

    51. Wanneer die stelsels van gelijke aard zijn, passen zij in beginsel zonder interferentie ten aanzien van het vrije verkeer in elkaar, en wordt de overeenstemming ervan met het gemeenschapsrecht afzonderlijk beoordeeld.

    52. Is er echter, zoals in casu, interferentie als gevolg van hun verschillende aard, dan moet de globale situatie met betrekking tot de pensioenrechten worden beoordeeld. Wanneer zij een belemmering van het vrije verkeer van migrerende werknemers aan het licht brengt, zal de nationale regeling die de uitoefening van die vrijheid beïnvloedt, op haar overeenstemming met het gemeenschapsrecht moeten worden onderzocht.

    53. Met andere woorden, wanneer het in Lid-Staat B aan de werknemer betaalde pensioen, dat een toeslag voor niet-actieve echtgenoot omvat, wordt gesplitst in twee persoonlijke, respectievelijk aan de ene en aan de andere echtgenoot betaalde uitkeringen, kan Lid-Staat A niet om die reden het rustpensioen dat hij aan die werknemer betaalt, verminderen, zonder het beginsel van het vrije verkeer van migrerende werknemers te schenden. Staat A moet hier in aanmerking nemen, dat in staat B enerzijds de echtgenoot van de werknemer niet-actief is gebleven en anderzijds het totale, door het echtpaar ontvangen pensioenbedrag niet is gewijzigd.

    54. Op dit punt blijft nog het in de tweede vraag van de verwijzende rechter opgeworpen probleem van de aan het gemeenschapsrecht ontleende rechtvaardigingen voor een eventuele beperking van het vrije verkeer van werknemers te onderzoeken.

    55. Zoals de Nederlandse regering(22) terecht heeft opgemerkt, kunnen dergelijke rechtvaardigingen op dit gebied slechts verband houden met de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Geen van die drie redenen is echter door de Belgische regering of de RVP aangevoerd.

    56. Concluderend geef ik het Hof dan ook in overweging, voor recht te verklaren:

    1) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub c, van diezelfde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet ertegen verzet, dat een nationale bepaling aan de toekenning van een pensioen uit hoofde van de niet-actieve echtgenoot verschillende gevolgen verbindt naargelang deze uitkering wordt verleend in de vorm van een verhoging van het pensioen van de actieve echtgenoot of in de vorm van een aan de niet-actieve echtgenoot persoonlijk toegekend pensioen.

    2) De artikelen 3, sub c, 48 en 51 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich tegen een dergelijke bepaling verzetten, aangezien zij niet gerechtvaardigd is uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid en, na een verandering van werk die een overgang van de loontrekkende naar een andere Lid-Staat meebrengt, de door de loontrekkende en zijn niet-actief gebleven echtgenote ontvangen pensioenbedragen kan beperken en dus de uitoefening door migrerende werknemers van hun vrijheid van verkeer binnen de Gemeenschap kan belemmeren.

    (*) Oorspronkelijke taal: Frans.

    (1) ° Arrest van 20 april 1988 (zaak 151/87, Bakker, Jurispr. 1988, blz. 2009).

    (2) ° I, 1.

    (3) ° PB 1979, L 6, blz. 24.

    (4) ° Uit een beknopte studie van de geldende sociale bepalingen blijkt, dat er drie soorten stelsels zijn: die welke geen rekening houden met de situatie van de niet-actieve echtgenoot maar enkel met de werknemers die bijdragen hebben betaald, die ° en zij vormen de meerderheid ° welke voorzien in een verhoging van het pensioen van de actieve echtgenoot, en ten slotte ° en daarvan is Nederland de enige vertegenwoordiger ° die welke de niet-actieve echtgenoot een persoonlijk pensioen toekennen.

    (5) ° I, 2.

    (6) ° Zie de tweede en de vierde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

    (7) ° Arrest van 15 januari 1986 (zaak 41/84, Pinna, Jurispr. 1986, blz. 1).

    (8) ° R.o. 20.

    (9) ° R.o. 21.

    (10) ° Ibidem.

    (11) ° Arrest van 25 februari 1986 (zaak 254/84, De Jong, Jurispr. 1986, blz. 671, r.o. 14).

    (12) ° Ibidem, r.o. 15.

    (13) ° Arrest van 4 oktober 1991 (zaak C-349/87, Paraschi, Jurispr. 1991, blz. I-4501).

    (14) ° R.o. 15.

    (15) ° R.o. 16.

    (16) ° R.o. 22.

    (17) ° R.o. 24, eigen cursivering.

    (18) ° R.o. 25.

    (19) ° R.o. 27.

    (20) ° Het feit dat iemand ervan wordt weerhouden, een door het Verdrag, inzonderheid artikel 48, erkend recht uit te oefenen, wordt in 's Hofs rechtspraak als een mogelijke belemmering van het vrije verkeer van werknemers beschouwd (zie dienaangaande de arresten van 7 maart 1991, zaak C-10/90, Masgio, Jurispr. 1991, blz. I-1119, r.o. 18; 4 oktober 1991, zaak C-349/87, Paraschi, reeds aangehaald, r.o. 22; en 22 februari 1990, zaak C-228/88, Jurispr. 1990, blz. I-531, r.o. 12).

    (21) ° Opmerkingen van de Belgische regering, blz. 6 van de Nederlandse vertaling.

    (22) ° Punt 20 van haar opmerkingen.

    Top