EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0132

Arrest van het Hof van 28 november 1991.
Georg Schwedler tegen Europees Parlement.
Ambtenaren - Belastingaftrek - Kind ten laste.
Zaak C-132/90 P.

Jurisprudentie 1991 I-05745

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:452

61990J0132

ARREST VAN HET HOF VAN 28 NOVEMBER 1991. - GEORG SCHWEDLER TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAAR - BELASTINGAFTREK - KIND TEN LASTE. - ZAAK C-132/90 P.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-05745


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren - Bezoldiging - Belasting - Aftrek voor kind ten laste - Toekenningsvoorwaarden - Daadwerkelijk onderhoud van kind door ambtenaar - Begrip - Kind gedurende militaire dienst geheel ten laste van leger - Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 2, lid 2; verordening nr. 260/68 van de Raad, art. 3, lid 4, tweede alinea)

2. Ambtenaren - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Kindertoelage - Relatie tot belastingaftrek voor kind ten laste

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 2; verordening nr. 260/68 van de Raad, art. 3, lid 4, tweede alinea)

Samenvatting


1. Het sociale doel dat met de belastingaftrek voor ten laste van de ambtenaren van de Gemeenschappen komende kinderen wordt nagestreefd, gebiedt dat voor de toepassing ervan enkel rekening wordt gehouden met kosten die hun rechtvaardiging vinden in een feitelijke en concrete noodzaak, verband houdende met het bestaan van het kind en zijn daadwerkelijk levensonderhoud.

Ofschoon niet is uitgesloten dat een kind kan worden geacht door meer personen of organen tegelijk daadwerkelijk te worden onderhouden, in de zin van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, en in dat geval dus kan worden geacht ten laste te komen van die personen of organen tegelijk, komt de grond voor de belastingaftrek voor ten laste komende kinderen te vervallen, zodra de kosten van levensonderhoud van het kind niet meer op de betrokken ambtenaar drukken, maar geheel worden overgenomen door een ander rechtssubject.

Wanneer dus het leger geheel en daadwerkelijk in het onderhoud van jonge dienstplichtigen voorziet, kunnen deze gedurende hun diensttijd niet worden geacht ten laste te komen van de betrokken ambtenaren, en bestaat dus ook geen recht op de belastingaftrek voor ten laste komende kinderen.

2. Ofschoon er geen volkomen parallel bestaat tussen de toelage voor een kind ten laste en de op dezelfde grond toegekende belastingaftrek, kunnen, waar beide regelingen een zelfde sociaal doel dienen en dezelfde zorg tot uitdrukking brengen, de bepalingen inzake de toelage voor een kind ten laste niettemin in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van de bepalingen inzake de belastingaftrek voor een kind ten laste.

Partijen


In zaak C-132/90 P,

G. Schwedler, vertegenwoordigd door U. Wenning, advocaat te Bonn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Lucius, advocaat aldaar, Rue Michel Welter 6,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest op 8 maart 1990 door het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer), gewezen in zaak T-41/89 tussen G. Schwedler en Europees Parlement, en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Peter, afdelingshoofd, als gemachtigde, bijgestaan door F. Herbert, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg, dat heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring en volledige ongegrondverklaring van de hogere voorziening,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. A. Schockweiler en F. Grévisse, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord partijen in hun pleidooien ter terechtzitting van 29 mei 1991, waarbij G. Schwedler werd vertegenwoordigd door M. Moritz, advocaat te Bonn,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juli 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 8 mei 1990, heeft G. Schwedler krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 maart 1990, voor zover houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van 22 december 1987 van de directeur-generaal Personeel, begroting en financiën en van het besluit van 2 mei 1988 van de secretaris generaal van het Europees Parlement tot afwijzing van zijn verzoek om hem belastingaftrek voor een kind ten laste toe te staan.

2 Requirant voert in hogere voorziening drie middelen aan, te weten dat het Gerecht het begrip "kind (...) dat daadwerkelijk door (de ambtenaar) wordt onderhouden" in de zin van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "het Statuut") verkeerd heeft uitgelegd; dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat het verblijf van de zoon van requirant buiten de kazerne een zaak is van diens persoonlijke keuze; en dat voor de oplossing van het geschil de uitlegging van artikel 2, leden 3, 4 en 6, van bijlage VII bij het Statuut niet ter zake doet.

3 Met zijn eerste middel betoogt requirant, dat het Gerecht de strekking van het in artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde begrip "daadwerkelijk onderhoud", zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 27 november 1980 (gevoegde zaken 81/79, 82/79, en 146/79, Sorasio, Jurispr. 1980, blz. 3557), op ontoelaatbare wijze heeft beperkt door te oordelen, dat de belastingaftrek voor een kind ten laste slechts kan worden toegekend aan "degene die de materiële last draagt van alle wezenlijke behoeften van het kind" en dat er geen sprake kan zijn van daadwerkelijk onderhoud, in de zin van genoemde bepaling, door meerdere personen tegelijk. Bij deze uitlegging van het Gerecht zou met een gedeeltelijk onderhoud van een kind geen rekening kunnen worden gehouden, terwijl de rechtspraak van het Hof een dergelijke beperking niet kent.

4 In het kader van dit middel betoogt requirant voorts, dat blijkens interne circulaires (instructie van de heer Nord van 31 oktober 1963 betreffende de toepassing van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, en de herziene conclusie nr. 188/89 van 30 januari 1990 van het college van hoofden van administratie) ook het gedeeltelijk onderhoud van een kind recht kan geven op de toelage voor een kind ten laste.

5 Met zijn tweede middel stelt requirant, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de buiten de kazerne doorgebrachte tijd een zaak is van persoonlijke keuze van betrokkene. Daartoe wijst requirant op hetgeen zowel dienstplichtigen als het publiek en de wetgever in een democratische, moderne en sociale staat als verworven recht beschouwen, namelijk dat ook dienstplichtigen niet meer dan een achturige "werkdag" hebben en, anders dan vroeger, hun vrije tijd, weekeinden en overig verlof niet meer in de kazerne hoeven door te brengen.

6 Met zijn derde middel keert requirant zich tegen de conclusies die het Gerecht trekt uit lezing van artikel 2, leden 3, 4 en 6, van bijlage VII bij het Statuut. De enige vraag, aldus requirant, waarover in casu in rechte een uitspraak moet worden gedaan, betreft immers de uitlegging van artikel 2, lid 2, van bijlage VII, aangezien in artikel 3, lid 4, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8) naar deze bepaling wordt verwezen voor een definitie van het begrip kind ten laste.

7 Voor een nadere uiteenzetting van de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De ontvankelijkheid

8 Het Europees Parlement heeft een exceptie van gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid opgeworpen, stellende dat de eerste twee middelen van requirant berusten op een onjuiste opvatting van de aan het Hof in hogere voorziening toekomende bevoegdheden, aangezien zij niet enkel betrekking hebben op rechtsvragen.

9 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat hogere voorziening ingevolge artikel 168 A EEG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van het EGKS-Verdrag en het EGA-Verdrag beperkt is tot rechtsvragen. Deze beperking wordt herhaald in artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA, waarin vervolgens de middelen worden aangegeven waarop hogere voorziening kan zijn gebaseerd, te weten onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, en schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.

10 Hieruit volgt, dat hogere voorziening slechts kan zijn gebaseerd op middelen ontleend aan schending van rechtsregels door het Gerecht, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Hogere voorziening is derhalve slechts ontvankelijk voor zover in het verzoekschrift wordt gesteld dat het Gerecht uitspraak heeft gedaan onder miskenning van de rechtsregels waarvan het de eerbiediging had te verzekeren (zie het arrest van 1 oktober 1991, zaak C-283/90 P, Vidrányi, Jurispr. 1991, blz. I-4339).

11 Aangaande het middel volgens hetwelk het Gerecht ten onrechte zou hebben geoordeeld, dat het veelvuldig verblijf van de zoon van requirant buiten de kazerne op diens persoonlijke keuze zou berusten, volstaat de vaststelling dat dit oordeel niet meer is dan een zuiver feitelijke vaststelling en op zich geen toepassing van enige rechtsregel behelst.

12 Gelet op deze omstandigheden moet het tweede middel van Schwedler niet-ontvankelijk worden verklaard.

13 Het middel daarentegen volgens hetwelk op het begrip daadwerkelijk onderhoud een ontoelaatbare beperking wordt aangebracht als gevolg van de door het Gerecht gehanteerde definitie van het begrip kind ten laste, als bedoeld in artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, heeft betrekking op de uitlegging van die bepaling en moet derhalve ten gronde worden onderzocht.

Ten gronde

I - Het middel inzake onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut

14 In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat het sociale doel dat met de betrokken belastingaftrek wordt nagestreefd (zie het arrest van 27 november 1980, Sorasio, reeds aangehaald) gebiedt dat voor de toepassing ervan enkel rekening wordt gehouden met kosten die hun rechtvaardiging vinden in een feitelijke en concrete noodzaak, verband houdende met het bestaan van het kind en zijn daadwerkelijk levensonderhoud.

15 Om de gegrondheid van het middel te onderzoeken moet worden herinnerd aan hetgeen het Hof in het reeds aangehaalde arrest van 27 november 1980 voor recht heeft verklaard, te weten dat wanneer beide ouders van het kind ambtenaar van de Gemeenschap zijn, alleen de echtgenoot met het hoogste basissalaris voor dat voordeel in aanmerking komt, aangezien een kind niet kan worden geacht daadwerkelijk door elk van beide ouders afzonderlijk te worden onderhouden (r.o. 16 en 17).

16 Het Hof heeft zich in het arrest Sorasio evenwel niet uitgesproken over de situatie waarin een ambtenaar slechts voor een gedeelte daadwerkelijk voorziet in de wezenlijke behoeften van het kind, zodat dit arrest niet kan worden geacht zich ertegen te verzetten dat die ambtenaar voor het betrokken voordeel in aanmerking komt.

17 Bijgevolg heeft het Gerecht in de slotzin van rechtsoverweging 18 van het bestreden arrest ten onrechte op basis van het arrest Sorasio geoordeeld, dat de belastingaftrek voor kinderen ten laste slechts kan worden toegekend aan "degene die de materiële last draagt van alle wezenlijke behoeften van het kind", en dat "een kind niet kan worden geacht daadwerkelijk te worden onderhouden, in de zin van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, door meer personen of organen tegelijk, en dat het derhalve niet kan worden geacht ten laste te komen van meer personen of organen tegelijk" (r.o. 19 van het bestreden arrest).

18 Zoals het Gerecht daarentegen in rechtsoverweging 18 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, volgt uit het arrest van 27 november 1980, dat de belastingaftrek voor ten laste komende kinderen "wordt toegekend om sociale redenen, verband houdend met het bestaan van het kind en de kosten van zijn levensonderhoud".

19 Aangaande de omstandigheden van de onderhavige zaak heeft het Gerecht in rechtsoverweging 20 van zijn arrest vastgesteld, dat het Duitse leger in de behoeften van jonge dienstplichtigen voorziet, met name met betrekking tot huisvesting, voeding, medische verzorging en de kosten daarvan, de verstrekking van uitrusting en uniformen alsmede bewassing, en hun bovendien een soldij van bijna 300 DM betaalt ter dekking van hun persoonlijke uitgaven.

20 In rechtsoverweging 21 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voorts geoordeeld, dat requirant onder die omstandigheden niet staande kon houden, dat hij zijn zoon in diezelfde periode daadwerkelijk had onderhouden.

21 Naar moet worden vastgesteld, strookt de motivering van het bestreden arrest, zoals die in de voorgaande drie rechtsoverwegingen is weergegeven, met de letter en de strekking van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut alsook met het arrest van 27 november 1980.

22 Zodra immers de verplichting de kosten van levensonderhoud van het kind te dragen, niet meer op de potentiële rechthebbende op belastingaftrek rust, maar geheel wordt overgenomen door een ander rechtssubject, in casu het Duitse leger, komt de grond voor die aftrek te vervallen.

23 Mitsdien heeft het Gerecht het gemeenschapsrecht niet miskend door in het bestreden arrest te oordelen, dat het kind van requirant niet kon worden geacht te zijnen laste te komen gedurende de periode waarin het zijn militaire dienstplicht vervulde, aangezien het Duitse leger volledig in zijn levensonderhoud voorzag.

24 Aangaande het argument dat requirant aan interne circulaires ontleent kan worden volstaan met de vaststelling, dat daarin weliswaar wordt verklaard dat ook het gedeeltelijk onderhoud van een kind recht kan geven op de betrokken toelage, maar dat daarin ook staat dat de toelage niet verschuldigd is wanneer het kind geheel door de nationale militaire autoriteiten wordt onderhouden.

25 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het eerste middel niet kan slagen.

II - Het middel volgens hetwelk de uitlegging van artikel 2, leden 3, 4 en 6, van bijlage VII bij het Statuut irrelevant is

26 Dienaangaande moet onder de aandacht worden gebracht, dat er weliswaar geen volkomen parallel bestaat tussen de toelage voor een kind ten laste en de hier aan de orde zijnde belastingaftrek, maar dat niettemin de bepalingen inzake de toelage voor een kind ten laste, nu deze een zelfde sociaal doel dienen en dezelfde zorg tot uitdrukking brengen, in aanmerking kunnen worden genomen bij de uitlegging van de bepalingen inzake de belastingaftrek voor een kind ten laste.

27 Derhalve mocht het Gerecht de analoge redenering volgen zoals deze in de rechtsoverwegingen 22 en 23 van zijn arrest is weergegeven.

28 Bijgevolg is het derde middel evenmin gegrond.

29 Nu geen van de door requirant aangevoerde middelen kan slagen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

30 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Ingevolge artikel 70 van dit Reglement blijven de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te haren laste. Krachtens artikel 122 van het Reglement is artikel 70 echter niet van toepassing op hogere voorzieningen ingesteld door een ambtenaar of ander personeelslid van de instellingen. Nu requirant in het ongelijk is gesteld, dient hij derhalve in de kosten van deze procedure te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst requirant in de kosten.

Top