Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0090

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juli 1991.
    Jean Neu en anderen tegen Secrétaire d'Etat à l'Agriculture et à la Viticulture.
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Conseil d'Etat - Groot-Hertogdom Luxemburg.
    Extra heffing op melk
    Gevoegde zaken C-90/90 en C-91/90.

    Jurisprudentie 1991 I-03617

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:303

    61990J0090

    ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 10 JULI 1991. - JEAN NEU EN ANDEREN TEGEN SECRETAIRE D'ETAT A L'AGRICULTURE ET A LA VITICULTURE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: CONSEIL D'ETAT - GROOT-HERTOGDOM LUXEMBURG. - EXTRA HEFFING OP MELK. - GEVOEGDE ZAKEN C-90/90 EN C-91/90.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-03617


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Gemeenschapsrecht - Uitlegging - Methoden

    2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Keuze van formule B - Individuele referentiehoeveelheid van producent die van koper verandert - Gedeeltelijke toevoeging aan nationale reserve - Schending van beginsel van vrijheid van beroepsuitoefening - Ontoelaatbaarheid

    (Verordening nr. 857/84 van de Raad, art. 7, leden 2 en 3, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85)

    Samenvatting


    1. Wanneer een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht voor meer dan één uitleg vatbaar is, moet die bepaling voor zover mogelijk in overeenstemming met het Verdrag en met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht worden uitgelegd.

    2. Artikel 7, leden 2 en 3, van verordening nr. 857/84 betreffende de toepassing van de extra heffing op melk, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85, moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten die formule B toepassen, niet toestaat, een gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid van een producent die op eigen initiatief naar een andere melkfabriek overgaat, aan de nationale reserve toe te voegen. De vermindering van hun referentiehoeveelheid waaraan de producenten zich zouden blootstellen indien de Lid-Staten over die mogelijkheid beschikten, zou hen immers kunnen ontmoedigen om van koper te veranderen en zich aan te sluiten bij de melkfabriek die hun de beste condities biedt, en is derhalve onverenigbaar met het beginsel van vrijheid van beroepsuitoefening, dat de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer behelst.

    Partijen


    In de gevoegde zaken C-90/90 en C-91/90,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Luxemburgse Conseil d' État, in de aldaar aanhangige gedingen tussen

    J. Neu e.a.

    en

    Staatsscretaris voor Land- en Wijnbouw,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 39 en 110 EEG-Verdrag en van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB 1985, L 68, blz. 1),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

    advocaat-generaal: M. Darmon

    griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

    gelet op de opmerkingen ingediend door:

    - verzoekers in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door F. Entringer, advocaat te Luxemburg,

    - de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door F. Hoffstetter, directieadviseur eerste klasse bij het Ministerie van Land- en Wijnbouw en van Plattelandsontwikkeling, als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hetsch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekers, van verweerder en van de Commissie ter terechtzitting van 7 maart 1991,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 mei 1991,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij arresten van 21 maart 1990, ingekomen ten Hove op 27 maart daaraanvolgend, heeft de Luxemburgse Conseil d' État krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld betreffende de uitlegging van enerzijds artikel 7, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB 1985, L 68, blz. 1), en van anderzijds de artikelen 39 en 110 EEG-Verdrag en algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

    2 Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen dertien in Luxemburg gevestigde producenten en de staatssecretaris voor Land- en Wijnbouw van het Groothertogdom Luxemburg betreffende de individuele referentiehoeveelheden die krachtens het stelsel van de extra heffing op melk aan deze producenten zijn toegekend.

    3 De betrokken producenten hebben de handel met de melkfabriek waaraan zij tot dan toe de op hun bedrijf geproduceerde melk leverden, stopgezet en zich bij een andere melkfabriek aangesloten. Naar aanleiding van deze verandering van koper besliste de staatssecretaris voor Land- en Wijnbouw conform de Luxemburgse wetgeving ter uitvoering van de gemeenschapsregeling ter zake, dat de individuele referentiehoeveelheden waarover de betrokken producenten in het kader van formule B bij hun oude koper beschikten, voor 90 % aan de nieuwe melkfabriek werden overgedragen en dat de resterende 10 % aan de nationale reserve werd toegevoegd.

    4 De betrokkenen hebben vervolgens bij de Luxemburgse Conseil d' État beroep ingesteld tot nietigverklaring van bovenbedoelde besluiten, voor zover daarbij integrale overdracht van hun individuele referentiehoeveelheden aan de nieuwe melkfabriek werd geweigerd. Tot staving van hun beroepen betoogden verzoekers in de hoofdgedingen in wezen, dat de nationale regeling waarop deze weigering is gebaseerd, in strijd is met artikel 7 van verordening nr. 857/84, met de artikelen 39 en 110 EEG-Verdrag en met het beginsel van vrije partnerkeuze in het economisch verkeer.

    5 Van oordeel dat de te geven beslissing afhing van de uitlegging van de bedoelde gemeenschapsbepalingen, heeft de Conseil d' État de behandeling van de zaken geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof de volgende, in beide gevoegde zaken identieke prejudiciële vragen gesteld:

    "1) Moet artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat in zijn nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening mag bepalen dat, ingeval een producent naar een andere koper overgaat (formule B), een gedeelte van zijn quotum bij de nationale reserve wordt gevoegd in plaats van, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van diezelfde verordening, tussen de oude en de nieuwe koper te worden verdeeld dan wel integraal aan de nieuwe koper te worden overgedragen, waardoor elke overgang van een melkproducent naar een andere koper wordt bestraft?

    2) Laten de artikelen 39 en 110 EEG-Verdrag en het beginsel van vrije partnerkeuze in het economische verkeer toe, dat een Lid-Staat het basisproduktiequotum van een producent voorgoed met 10 % vermindert, enkel omdat deze naar een andere koper overgaat teneinde een betere verkoopprijs te verkrijgen en zijn landbouwinkomen te verbeteren?"

    6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de hoofdgedingen, de betrokken communautaire en nationale bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    7 De prejudiciële vragen, die te zamen moeten worden behandeld, houden in wezen in, of gelet op de regels van het EEG-Verdrag en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, artikel 7, leden 2 en 3, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85, aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten die formule B toepassen, toestaat om een gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid van een producent die zich eigener beweging bij een andere melkfabriek aansluit, aan de nationale reserve toe te voegen.

    8 Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85, bepaalt, dat "in geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf (...) de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nader vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam (wordt) overgedragen". Lid 2 van dit artikel preciseert, kort gezegd, dat indien in het kader van formule B (formule koper) "een koper geheel of gedeeltelijk de plaats inneemt van een of meer kopers" de referentiehoeveelheid van de oorspronkelijke koper vanaf het ogenblik van de vervanging in evenredige mate aan de nieuwe koper wordt overgedragen. Volgens lid 3 van dit artikel kunnen de Lid-Staten echter "bepalen dat een gedeelte van de desbetreffende hoeveelheden wordt toegevoegd aan de in artikel 5 bedoelde reserve of, naar gelang van het geval, aan de in artikel 6, lid 3, bedoelde reserve", dat wil zeggen aan de nationale reserve.

    9 De formulering van voornoemde bepalingen in de verschillende taalversies geeft weliswaar duidelijk aan, dat de Lid-Staten die formule B toepassen, van de referentiehoeveelheid van een koper in wiens plaats geheel of gedeeltelijk een andere koper treedt ten gevolge van een overdracht van de onderneming, een gedeelte aan de nationale reserve kunnen toevoegen doch laat zij de vraag open, of dat ook het geval is voor de individuele referentiehoeveelheid van een producent die in het kader van formule B de handel met de koper aan wie hij de op zijn bedrijf geproduceerde melk leverde, stopzet om zich bij een andere koper aan te sluiten, zonder dat sprake is van een ondernemingsoverdracht tussen kopers.

    10 In dit verband zijn de Luxemburgse regering en de Commissie van mening, dat de door artikel 7, lid 3, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid, te bepalen dat een gedeelte van de betrokken hoeveelheden aan de nationale reserve wordt toegevoegd, geldt voor alle gevallen van gehele of gedeeltelijke vervanging van een koper door een andere, zonder onderscheid naar gelang van de oorzaak van de vervanging. Deze bepaling doelt dus niet enkel op een overdracht van de referentiehoeveelheden van de koper op diens initiatief, maar ook op de overdracht van de individuele hoeveelheden van een producent ten gevolge van zijn beslissing om van koper te veranderen. De Luxemburgse regering en de Commissie preciseren, dat de betrokken bepalingen in deze uitlegging in overeenstemming zijn met de verdragsregels en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de gemeenschapswetgever op het gebied van de gemeenschappelijke marktordening heeft en waarvan de grenzen in casu niet worden overschreden.

    11 Verzoekers in de hoofdgedingen betogen daarentegen, dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 857/84, uitgelegd in het licht van de verdragsbepalingen en de beginselen van vrije partnerkeuze in het economisch verkeer, niet ziet op het geval van een door de producent geïnitieerde verandering van koper.

    12 Dit laatste standpunt moet worden aanvaard. Het is immers vaste rechtspraak (zie met name het arrest van 25 november 1986, gevoegde zaken 201/85 en 202/85, Klensch e.a., Jurispr. 1986, blz. 3477, r.o. 21), dat wanneer een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht voor meer dan één uitleg vatbaar is, die bepaling voor zover mogelijk in overeenstemming met het Verdrag en met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd.

    13 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de vrijheid van beroepsuitoefening, die volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie met name de arresten van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727, r.o. 31 toten met 33, en van 11 juli 1989, zaak 265/87, Schraeder, Jurispr. 1989, blz. 2237, r.o. 15) tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoort, als specifiek aspect de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer behelst. Deze keuzevrijheid is niet gewaarborgd, wanneer aansluiting bij een andere melkfabriek waartoe de producent zelf besluit, tot een vermindering van diens individuele referentiehoeveelheid zou kunnen leiden doordat een gedeelte van die hoeveelheid aan de nationale reserve wordt toegevoegd, terwijl een dergelijke vermindering niet kan plaatsvinden wanneer de producent bij dezelfde melkfabriek aangesloten blijft. Een regeling van deze strekking zou de producenten immers kunnen ontmoedigen, van koper te veranderen en zich aan te sluiten bij de melkfabriek die hun de beste condities biedt.

    14 Overigens vindt een dergelijke verlaging van de individuele referentiehoeveelheid van een producent wegens de door hem besloten verandering van koper, geen rechtvaardiging in de noodzaak ervoor te zorgen, dat de hoeveelheid melk en zuivelprodukten die op de markt wordt gebracht de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de Gemeenschap niet overschrijdt, daar de verandering van koper niet tot gevolg heeft dat enige extra hoeveelheid van de betrokken produkten op de markt wordt gebracht.

    15 Uit een en ander volgt, dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op het geval dat een melkproducent in het kader van formule B op eigen initiatief naar een andere melkfabriek overgaat.

    16 Mitsdien moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat artikel 7, leden 2 en 3, van verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985, aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten die formule B toepassen, niet toestaat, een gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid van een producent die op eigen initiatief naar een andere melkfabriek overgaat, aan de nationale reserve toe te voegen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    17 De kosten door de Luxemburgse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    uitspraak doende op de door de Luxemburgse Conseil d' État bij arresten van 21 maart 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    Artikel 7, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985, moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten die formule B toepassen, niet toestaat, een gedeelte van de individuele referentiehoeveelheid van een producent die op eigen initiatief naar een andere melkfabriek overgaat, aan de nationale reserve toe te voegen.

    Top