Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CC0208

    Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 23 april 1991.
    Theresa Emmott tegen Minister for Social Welfare en Attorney General.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court - Ierland.
    Gelijkheid van behandeling op het gebied van de sociale zekerheid - Invaliditeitsuitkering - Rechtstreekse werking en nationale beroepstermijnen.
    Zaak C-208/90.

    Jurisprudentie 1991 I-04269

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:164

    61990C0208

    Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 23 april 1991. - THERESA EMMOTT TEGEN MINISTER FOR SOCIAL WELFARE EN ATTORNEY GENERAL. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT - IERLAND. - GELIJKHEID VAN BEHANDELING OP HET GEBIED VAN DE SOCIALE ZEKERHEID - INVALIDITEITSUITKERING - RECHTSTREEKSE WERKING EN NATIONALE BEROEPSTERMIJNEN. - ZAAK C-208/90.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-04269
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00393
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00411


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. De prejudiciële vraag die het onderwerp van deze conclusie vormt, is door de Ierse High Court gesteld in het kader van een geschil dat is gerezen doordat Ierland niet tijdig uitvoering heeft gegeven aan richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (1), die uiterlijk 23 december 1984 had moeten zijn omgezet, wat pas bij de Social Welfare Act van 16 juli 1985 daadwerkelijk is gebeurd. De bepalingen van deze wet zijn echter eerst op verschillende data in 1986 van kracht geworden.

    2. Mevrouw Emmott, verzoekster in het hoofdgeding, gehuwd, ontvangt sinds december 1983 op grond van de Ierse sociale-zekerheidswetgeving een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tot 18 mei 1986 ontving zij deze uitkering volgens het verlaagde tarief dat in die tijd op alle gehuwde vrouwen van toepassing was. Een eerste aanpassing van deze uitkering op basis van de nieuwe wetgeving die ter uitvoering van de richtlijn was aangenomen, vond plaats op 19 mei 1986; vanaf deze dag ontving mevrouw Emmott een arbeidsongeschiktheidsuitkering die even hoog was als die welke een man zonder volwassene of kind ten laste zou ontvangen. Met ingang van 17 november 1986 werd de uitkering verhoogd in verband met haar drie kinderen ten laste. In juni 1988 vond een derde aanpassing plaats.

    3. Mevrouw Emmott schijnt niet van het bestaan van de richtlijn op de hoogte te zijn geweest tot op het moment waarop zij, via de pers, hoorde van de inwerkingtreding van de Ierse uitvoeringsregeling.

    4. Zij schijnt zich echter pas na het arrest van het Hof van 24 maart 1987 (2) (hierna "zaak McDermott en Cotter I") bewust te zijn geworden van het feit dat de richtlijn haar een recht op gelijke behandeling gaf, dat zij vanaf 23 december 1984 had kunnen uitoefenen. Enige dagen na de uitspraak van dit arrest begon zij een briefwisseling met de Minister for Social Welfare, omdat zij met terugwerkende kracht tot 23 december 1984 in aanmerking wilde komen voor toepassing van de bepalingen van de richtlijn. De Ierse autoriteiten wezen er in hun antwoord op, dat zolang de High Court in de zaak McDermott en Cotter niet had beslist over de terugwerkende kracht van de uitkeringen tot 23 december 1984, in haar geval geen beslissing kon worden genomen; tegelijkertijd gaven zij te verstaan, dat haar verzoek zou worden onderzocht zodra er in die zaak was beslist.

    5. In januari 1988 nam verzoekster ten slotte advocaten in de arm. In juli verleende de High Court verlof om een procedure in te stellen, onder voorbehoud van het recht van verweerders een beroep te doen op termijnoverschrijding. Toen laatstgenoemden van deze mogelijkheid gebruik maakten, heeft de nationale rechter het Hof de volgende vraag voorgelegd:

    "Is de uitspraak van het Hof van Justitie van 24 maart 1987 (zaak 286/85, McDermott en Cotter, Jurispr. 1987, blz. 1453), waarbij het Hof de door de High Court krachtens artikel 177 EEG-Verdrag gestelde vragen over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 heeft beantwoord als volgt:

    ' 1) Zolang aan de richtlijn geen uitvoering was gegeven, kon artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978, dat iedere discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de sociale zekerheid verbiedt, vanaf 23 december 1984 worden ingeroepen om de toepassing van iedere met artikel 4, lid 1, strijdige nationale bepaling te beletten.

    2) Bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van de richtlijn hebben vrouwen recht op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft' ,

    aldus te verstaan, dat wanneer een gehuwde vrouw met een beroep op artikel 4, lid 1, van de betrokken richtlijn bij de nationale rechter een vordering instelt tot gelijke behandeling en tot betaling van een vergoeding wegens discriminatie die hierin zou hebben bestaan, dat de regels die voor mannen in dezelfde situatie gelden, op haar niet zijn toegepast, het in strijd met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht moet worden geacht wanneer de betrokken instanties van een Lid-Staat zich in hun verweer tegen die vordering beroepen op bepalingen van nationaal procesrecht, in het bijzonder bepalingen inzake termijnen, ten einde een dergelijke vergoeding te beperken of te weigeren?"

    6. De Commissie merkt terecht op, dat het antwoord op de gestelde vraag niet in uitlegging van het aangehaalde arrest moet worden gezocht. Dat arrest heeft betrekking op het toegekende recht als zodanig en niet op de vraag, of een Lid-Staat zich mag beroepen op een bepaling van nationaal procesrecht, in het bijzonder een termijnbepaling, om een op het gemeenschapsrecht gebaseerde aanspraak niet te hoeven honoreren, wat hier het probleem is.

    7. Partijen zijn het er over eens, dat de nationale bepaling in kwestie Order 84, Rule 21 (1), van de Rules of the Superior Courts 1986 is, die de praktijk en de procesvoering bij de Ierse High Court en Supreme Court regelen. Deze bepaling luidt als volgt:

    "Een verzoek om verlof tot indiening van een verzoek om rechterlijke toetsing moet zo spoedig mogelijk worden gedaan, en in ieder geval binnen drie maanden na het tijdstip waarop de gronden voor het verzoek zich voor de eerste maal hebben voorgedaan, dan wel binnen zes maanden indien het gevraagde verlof een 'certiorari' -verzoek betreft, tenzij er naar het oordeel van de Court goede gronden zijn om de termijn waarbinnen het verzoek kan worden ingediend, te verlengen."

    8. Er moet derhalve worden onderzocht:

    - of de Ierse Staat het recht heeft enige termijn aan Emmott tegen te werpen, en zo ja,

    - hoe lang deze termijn mag zijn en vanaf welk moment deze termijn kan ingaan.

    9. Emmott is van mening, dat indien het de bevoegde Ierse autoriteiten werd toegestaan zich te beroepen op overschrijding van de termijn voor het instellen van een rechtsvordering, hun de mogelijkheid zou worden gegeven te profiteren van hun eigen nalatigheid.

    10. Een andere reden waarom verweerders zich niet zouden mogen beroepen op te late instelling van haar rechtsvordering, is haars inziens, dat dit schending zou opleveren van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Gedurende de periode van 23 december 1984 tot 18 november 1986 ontvingen alle gehuwde mannen een hogere uitkering en werden zij met betrekking tot personen ten laste gunstiger behandeld dan gehuwde vrouwen. De Minister for Social Welfare gaf gehuwde mannen deze behandeling zonder dat zij enigerlei procedure hoefden te beginnen; verweerders willen nu gedaan krijgen, dat gehuwde vrouwen voor dezelfde behandeling alleen in aanmerking kunnen komen, indien zij onverwijld de daartoe nodige stappen hebben genomen. Bevestiging van dit standpunt van verweerders betekent, dat aan gehuwde vrouwen een moeilijk te vervullen voorwaarde vooraf wordt gesteld, namelijk dat zij onverwijld procedures moeten beginnnen als zij gelijkheid van behandeling willen verkrijgen. Het zou verweerders en de Ierse Staat de mogelijkheid geven gehuwde vrouwen te discrimineren.

    11. Men kan zich afvragen, of uit het arrest van het Hof van 13 maart 1991 (zaak C-377/89, Cotter en McDermott, Jurispr. 1991, blz. I-1155, hierna: "zaak McDermott en Cotter II") niet voortvloeit dat de Ierse Staat generlei termijn kan inroepen tegen Emmott, ongeacht het tijdstip waarop die termijn begint te lopen. In rechtsoverweging 19 van dit arrest staat immers dat:

    "wanneer een gehuwde man na 23 december 1984 automatisch verhogingen van uitkeringen ontving voor als ten laste beschouwde personen, zonder dat hij behoefde aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te zijnen laste kwamen, een in een gelijke situatie verkerende gehuwde vrouw ook recht had op die verhogingen en er geen bijkomende, specifiek voor gehuwde vrouwen geldende voorwaarden mochten worden gesteld".

    12. Het Hof besliste, dat deze regel geheel automatisch moest worden toegepast, zelfs als dit tot dubbele betaling leidde, dat wil zeggen tot gelijktijdige toekenning van uitkeringen aan zowel man als vrouw voor kinderen ten laste.

    13. Het Hof voegde hieraan toe, dat in het andere geval de nationale instanties hun eigen onwettige gedrag zouden kunnen gebruiken als argument om artikel 4, lid 1, van de richtlijn zijn volle werking te ontnemen.

    14. Het is derhalve mogelijk, dat het Hof van mening is dat de Ierse Staat, door gehuwde vrouwen aan een termijn te willen houden, deze beginselen zou schenden.

    15. Toch aarzel ik om de toepassing van nationale procesrechtelijke bepalingen als discriminerend te beschouwen. Deze bepalingen zijn van toepassing ongeacht het geslacht van de verzoeker en zouden ook van toepassing zijn op een man die de verweerders had aangesproken, omdat hij zijns inziens niet had gekregen waar hij recht op had. Bovendien zou het naar mijn mening in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid om van de Ierse rechters te eisen, dat zij over tien of twintig jaar nog aanspraken op betaling over de periode van 23 december 1984 tot 16 november 1986 behandelen.

    16. Met de Ierse autoriteiten, de Britse en de Nederlandse regering, en de Commissie ben ik van mening, dat het mogelijk is om hier de vaste rechtspraak van het Hof inzake de terugvordering wegens onverschuldigde betaling toe te passen. Die rechtspraak heeft eveneens betrekking op situaties waarin een Lid-Staat, door handelen of nalaten, het gemeenschapsrecht heeft geschonden. Dit heeft het Hof echter niet ervan weerhouden te oordelen, dat burgers nationale bepalingen van procesrecht in acht moeten nemen, met inbegrip van termijnen, als zij datgene willen krijgen wat het gemeenschapsrecht hun toekent.

    17. Van de vele arresten die in de onderhavige procedure zijn aangehaald (3), geeft het arrest in zaak 33/76 (Rewe) de opvatting van het Hof waarschijnlijk het duidelijkst weer. Staat u mij toe, dat ik een lange passage uit rechtsoverweging 5 van dat arrest aanhaal:

    "Overwegende (...) dat dientengevolge, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel, het de nationale rechter is die wordt belast met de zorg voor de rechtsbescherming welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen;

    dat het dan ook, bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling, een aangelegenheid is van de nationale rechtsorde van elke Lid-Staat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen;

    dat de artikelen 100-102 en 235 van het Verdrag de mogelijkheid bieden in voorkomend geval de nodige maatregelen te nemen om dispariteiten tussen de desbetreffende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten te verhelpen, wanneer deze van zodanige aard blijken dat zij distorsies veroorzaken of de werking van de gemeenschappelijke markt schaden;

    dat bij ontbreken van dergelijke harmonisatiemaatregelen de in het gemeenschapsrecht toegekende rechten moeten worden uitgeoefend voor de nationale rechter met inachtneming van de door het nationale recht vastgestelde vereisten;

    dat dit slechts anders zou zijn, indien deze vereisten en termijnen het in de praktijk onmogelijk zouden maken rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven;

    dat zulks niet geval is bij de vaststelling van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van rechten;

    dat immers de vaststelling van dergelijke termijnen voor beroepen van fiscale aard de toepassing vormt van het grondbeginsel van rechtszekerheid, dat zowel de belastingplichtige als de betrokken administratie beschermt."

    18. Over de toepassing van deze beginselen op het onderhavige geval zou ik het volgende willen opmerken.

    19. Volgens artikel 173 EEG-Verdrag is de termijn waarbinnen natuurlijke of rechtspersonen bij het Hof beroep kunnen instellen, twee maanden. De termijn van drie maanden die in de Ierse wetgeving is vastgesteld, is daarom zeker een "redelijke termijn" in de zin van 's Hofs rechtspraak. Rule 21 (1) van de Irish Rules of Procedure bepaalt echter, dat "een verzoek om verlof tot indiening van een verzoek om rechterlijke toetsing zo spoedig mogelijk (moet) worden gedaan en in ieder geval binnen drie maanden (...)". Als dat betekent, dat een vordering die is ingediend binnen twee maanden na het tijdstip waarop de gronden voor de vordering zich voor het eerst hebben voorgedaan, desondanks kan worden verworpen, dan is deze mogelijkheid onverenigbaar met het criterium van een "redelijke termijn".

    20. In de tweede plaats mogen, volgens de aangehaalde rechtspraak, de nationale procesregels die van toepassing zijn op de rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen.

    21. Aangezien Order 84, Rule 21 (1) van de Rules of the Superior Court 1986 zonder onderscheid van toepassing lijkt te zijn op vorderingen van nationale aard en vorderingen die op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd, zou er in dat opzicht geen enkel probleem mogen zijn. Niettemin dient de nationale rechter te verifiëren, of het nationale recht geen rechtsvorderingen kent met een vergelijkbare strekking als het verzoek van Emmott, die niet aan een termijn zijn gebonden. Ter terechtzitting zijn in dit opzicht bepaalde vorderingen genoemd die rechtstreeks op de grondwet zijn gebaseerd.

    22. In de derde plaats mogen de door het nationale recht gestelde vereisten en termijnen het in de praktijk niet onmogelijk maken de rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven. Als dit het geval zou zijn, zouden de bevoegde Ierse instanties er geen beroep op mogen doen en bovenal zou de nationale rechter ze niet mogen toepassen. Het Hof heeft derhalve niet een automatische en onbeperkte toepassing van het nationale recht aanvaard, maar heeft benadrukt dat het alleen van toepassing is, voor zover het de handhaving van rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, in de praktijk niet onmogelijk maakt. Dit vereiste is van fundamenteel belang, omdat het aantoont dat aan de relevante rechtspraak het beginsel van het nuttig effect ten grondslag ligt en daarin het antwoord op de gestelde vraag wordt gezocht. Het belang van dat beginsel in verband met de toepassing van richtlijnen is overigens door het Hof in de zaak Grad (4) voor het eerst vastgesteld.

    23. Of het al dan niet mogelijk is deze rechten uit te oefenen, hangt zeer sterk af van het tijdstip waarop de "redelijke termijn" begint te lopen. Het wekt dan ook verbazing, dat verweerders in het hoofgeding, die de nationale termijnbepaling als exceptie willen aanvoeren, nergens aangeven welk tijdstip dat zou moeten zijn. Bovendien verwijzen zij in het door hen voorgestelde antwoord op de prejudiciële vraag niet naar het vereiste, dat de nationale regel de uitoefening van aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mag maken.

    24. Zou in het onderhavige geval het tijdstip waarop de gronden voor de vordering zich voor het eerst voordeden, de datum kunnen zijn waarop de richtlijn had moeten zijn uitgevoerd? Uit de zaak McDermott en Cotter I blijkt, dat vrouwen sinds 23 december 1984 recht hebben op gelijke behandeling. De Ierse High Court verwijst uitdrukkelijk naar die datum. Moet hieruit worden afgeleid, dat vrouwen die zich gediscrimineerd achten, vóór 23 maart 1984 een vordering hadden moeten instellen, of in ieder geval binnen drie maanden na de eerste weigering, ten einde na 23 december 1984 gelijke behandeling te verkrijgen?

    25. Ik ben zelf van mening, dat de termijn alleen kon ingaan op de datum waarop de richtlijn had moeten zijn uitgevoerd, indien ten genoegen van de nationale rechter zou kunnen worden aangetoond dat verzoekster zich vanaf dat moment bewust was van het feit dat zij rechtstreeks beroep kon doen op het in artikel 4 neergelegde beginsel van gelijke behandeling.

    26. In andere gevallen verzet de aard van de richtlijn zich ertegen, deze datum als uitgangspunt te nemen. Het beginsel dat "een ieder wordt geacht de wet te kennen", kan in het geval van een richtlijn die nog niet is uitgevoerd, niet tegenover particulieren worden ingeroepen. Een richtlijn bindt alleen de Lid-Staat; zij is niet tot de burgers gericht. Het is derhalve niet mogelijk uit de richtlijnen als zodanig verplichtingen voor particulieren af te leiden. (5) Dan kan de richtlijn ook niet het begin aangeven van een termijn die aan vorderingen van particulieren zou kunnen worden tegengeworpen.

    27. In dit verband wil ik ook eraan herinneren, dat de bekendmaking van richtlijnen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, waarop verweerders ter terechtzitting hebben gewezen, fundamenteel verschilt van de bekendmaking van de burgers bindende maatregelen. Er is hierbij geen sprake van een wettelijk verplichte bekendmaking die rechtsgevolg heeft, zoals bij verordeningen, maar alleen van een bekendmaking ter informatie.

    28. Opmerking verdient ook, dat de tekst van een richtlijn, als deze eenmaal is gepubliceerd, particulieren niet in staat stelt om precies te kunnen uitmaken, welke termijn voor de uitvoering ervan is gesteld. Er wordt daarin enkel een termijn genoemd waarbinnen de Lid-Staat tot welke de richtlijn is gericht, haar moet hebben uitgevoerd, alsmede dat die termijn ingaat op de datum van kennisgeving van de richtlijn aan de Lid-Staat. Deze datum wordt echter niet genoemd en er is geen reden om aan te nemen dat particulieren deze kennen.

    29. Bovendien, hoewel de door het Hof in een prejudiciële beslissing gegeven uitlegging zeker terugwerkende kracht heeft, in zover daarmee wordt aangegeven hoe de uitgelegde regel vanaf het begin had moeten worden begrepen, staat niet minder vast, dat zolang het Hof nog niet daarover heeft beslist, het niet zeker is dat de richtlijn of een bijzondere bepaling hieruit rechtstreekse werking heeft.

    30. De vraag doet zich derhalve voor, vanaf welk moment de termijn redelijkerwijs zou kunnen gaan lopen. Met de Commissie meen ik, dat dit moment in redelijkheid niet kan zijn gelegen vóór het tijdstip waarop de verzoeker redelijkerwijs kennis moest hebben van de rechtstreekse werking van de bepaling waarop hij zich beroept, en, in voorkomend geval, van haar precieze draagwijdte, indien deze niet duidelijk was. In het onderhavige geval doen zich twee afzonderlijke problemen voor: dat met betrekking tot de toekenning van verschuldigde uitkeringen met terugwerkende kracht tot 23 december 1984 (beslist in McDermott en Cotter I), en dat met betrekking tot het recht van gehuwde vrouwen op uitkeringen voor personen ten laste of op tijdelijke uitkeringen (beslist in McDermott en Cotter II, waarin pas op 13 maart 1991 arrest is gewezen).

    31. Deze oplossing spoort met artikel 173, derde alinea, EEG-Verdrag, dat bepaalt dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring ingaat op de dag waarop verzoeker van de bestreden handeling kennis heeft gekregen.

    32. Emmott heeft eveneens het arrest in de zaak Adams (6) aangehaald, waarin het Hof met betrekking tot de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG verklaarde, dat "het verstrijken van de verjaringstermijn niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen, wanneer deze niet tijdig heeft kunnen kennis nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan, en daardoor niet over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om zijn vordering vóór het verstrijken van de verjaringstermijn bij het Hof of bij de betrokken instelling in te dienen".

    33. Er komt uiteraard een moment waarop een verzoeker niet langer in redelijkheid kan volhouden, dat hij nog steeds niet op de hoogte was van de rechten die de betrokken bepaling hem verleende. Dat tijdstip verschilt natuurlijk al naar gelang de feiten van de zaak, en het is daarom aan de nationale rechter om het in het licht van de omstandigheden vast te stellen.

    34. Ten slotte is er nog een aspect van de zaak dat moet worden onderzocht, en waar de Commissie terecht veel nadruk op heeft gelegd, namelijk dat een bevoegde instantie die heeft verklaard nog niet op het verzoek te kunnen beslissen, doch de beslissing van de rechter af te wachten waaraan de problematiek is voorgelegd, zich niet op termijnoverschrijding zou mogen beroepen, wanneer de betrokkene uiteindelijk besluit de zaak voor de rechter te brengen.

    35. In een brief van het Ierse Department for Social Affairs van 26 juni 1987, die is gevoegd bij de beschikking waarbij de zaak naar het Hof wordt verwezen, wordt het volgende gesteld:

    "no action can be taken on anyone' s claim as the Directive is still the subject of High Court Proceedings.

    When a decision is given by the High Court, the necessary action will be taken to deal with it, and your case will be dealt with immediately".

    36. Het is aan de nationale rechter om te beslissen over de gevolgen van die brief en van de gehele briefwisseling die heeft plaatsgevonden.

    37. Afgezien van de mogelijke implicaties die uit het Ierse recht voortvloeien, kan het gemeenschapsrecht een oplossing voor het probleem aandragen, in die zin dat het gedrag van de administratie zodanig kan zijn geweest, dat het Emmott in de praktijk onmogelijk was haar rechten uit te oefenen.

    Conclusie

    38. Om al deze redenen geef ik het Hof in overweging, de gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

    "In het kader van een rechtvordering als in de prejudiciële vraag omschreven, maken de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat geen inbreuk op het gemeenschapsrecht wanneer zij een beroep doen op nationale bepalingen van procesrecht, in het bijzonder die inzake termijnen, voor zover dezelfde termijnen gelden voor soortgelijke vorderingen die worden ingesteld op grond van het nationale recht. Deze termijnen behoren voorts van een redelijke duur te zijn en pas in te gaan op het tijdstip waarop de betrokkene redelijkerwijs kennis moet hebben gehad van zijn rechten; de uitoefening van die rechten door de betrokkene mag niet praktisch onmogelijk zijn gemaakt door de houding van de bevoegde autoriteiten."

    (*) Oorspronkelijke taal: Frans.

    (1) PB 1979, L 6, blz. 24.

    (2) Arrest van 24 maart 1987, zaak 286/85, McDermott en Cotter, Jurispr. 1987, blz. 1453.

    (3) Zie het arrest van 19 december 1968, zaak 13/68, Salgoil, Jurispr. 1968, blz. 631; de arresten van 16 december 1976, zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, en zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043; de arresten van 27 maart 1980, zaak 61/79, Denkavit, Jurispr. 1980, blz. 1205; 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1982, blz. 3595; 2 februari 1988, zaak 309/85, Barra, Jurispr. 1988, blz. 355; 29 juni 1988, zaak 240/87, Delville, Jurispr. 1988, blz. 3513 en 9 november 1989, zaak 386/87, Bessin en Salson, Jurispr. 1989, blz. 3551.

    (4) Arrest van 6 oktober 1970, zaak 9/70, Grad, Jurispr. 1970, blz. 825.

    (5) Zie het arrest van 26 februari 1986 in zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723.

    (6) Arrest van 7 november 1985, zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539, r.o. 50.

    Top