Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0162

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 22 november 1990.
    Michèle Mommer tegen Europees Parlement.
    Ambtenaar - Vordering tot betaling van achterstallige honoria - Tegen een fractie ingestelde vordering - Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-162/89.

    Jurisprudentie 1990 II-00679

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1990:72

    61989A0162

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 22 NOVEMBER 1990. - MICHELE MOMMER TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAAR - VERZOEK OM BETALING VAN ACHTERSTALLIGE HONORARIA - VERZOEK GERICHT TOT EEN FRACTIE - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - ZAAK T-162/89.

    Jurisprudentie 1990 bladzijde II-00679


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1 . Ambtenaren - Beroep - Verwerende partij - Instelling van tewerkstelling

    ( Ambtenarenstatuut, artikelen 2 en 91 )

    2 . Ambtenaren - Beroep - Bevoegdheid van Gerecht - Grenzen

    ( EEG-Verdrag, artikel 179 )

    Samenvatting


    1 . Het tot aanstelling bevoegd gezag treedt op namens de instelling die dat gezag heeft aangewezen, zodat handelingen die ingrijpen in de rechtspositie van de ambtenaren en voor hen bezwarend kunnen zijn, moeten worden aangerekend aan de instelling waarbij die ambtenaren tewerk zijn gesteld, en een beroep moet worden ingesteld tegen de instelling die het bezwarende besluit heeft genomen .

    2 . In het kader van een beroep krachtens artikel 179 van het Verdrag kan het Gerecht enkel kennis nemen van geschillen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke op hen van toepassing is .

    Partijen


    In zaak T-162/89,

    M . Mommer, voormalig functionaris van het Europees Parlement, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door C . Georges, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij V . Elvinger, advocaat aldaar, 4, rue Tony Neuman

    verzoekster,

    tegen

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door J . Campinos, juridisch adviseur, en M . Peter, afdelingshoofd, als gemachtigden, bijgestaan door H . Vandenberghe, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Centre européen, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een vordering tot betaling van achterstallige honoraria en kosten van dienstreizen,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde Kamer ),

    samengesteld als volgt : R . Schintgen, kamerpresident, D . A . O . Edward en R . García-Valdecasas, rechters,

    griffier : B . Pastor, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 oktober 1990,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Verzoekster, licentiaat journalistiek en met een beroepservaring van vijftien jaar, heeft bij het Europees Parlement ( hierna : "Parlement ") te Brussel gewerkt als hulpfunctionaris bij de fractie van de Europese Volkspartij ( hierna : "EVP-fractie "), en wel

    - van 26 oktober 1987 tot en met 30 april 1988 als vervangster (" contrat de remplacement ") voor rekening van het secretariaat-generaal,

    - van 1 mei tot en met 9 juli 1988 en van 25 juli 1988 tot en met 30 april 1989 als extra kracht (" contrat de renfort ") voor rekening van de fractie,

    - van 1 mei tot en met 30 juni 1989 als vervangster (" contrat de remplacement ") voor rekening van het secretariaat-generaal .

    2 In de aanstellingsovereenkomst, gesloten tussen verzoekster en A . Baldanza, handelend als directeur a.p . bij de personeelsdienst van het Parlement, was onder meer bepaald, dat verzoeksters basissalaris 73 648 BFR per maand bedroeg, overeenkomend met indeling in categorie C, groep VI, klasse 2 .

    3 Verzoekster stelt, dat zij met het voorzitterschap van de EVP-fractie een honorarium van 25 000 BFR per maand naast haar maandsalaris was overeengekomen, ter compensatie van de wanverhouding tussen enerzijds het niveau van haar beroepskwalificatie ( overeenkomend met categorie A ) en de aan haar werkzaamheden verbonden grote verantwoordelijkheid en anderzijds haar salaris .

    4 Op 14 februari 1989 zond verzoekster de EVP-fractie een honorariumnota over 230 000 BFR, te verminderen met een als voorschot ontvangen bedrag van 173 000 BFR .

    5 De secretaris-generaal van de EVP-fractie liet bij brief van 2 juni 1989 antwoorden, dat de fractie, afgezien van de met verzoekster gesloten overeenkomst als hulpfunctionaris, nooit enige andere verbintenis jegens haar was aangegaan, en dat hij bijgevolg de honorariumnota als niet-geschreven beschouwde .

    6 Bij brief van 14 juni 1989 diende verzoekster bij de directie Personeelszaken van het Parlement tegen dat besluit een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut . Zij zette daarin uiteen, dat het in de nota van 14 februari 1989 verlangde honorarium van 230 000 BFR een tussen haar en de EVP-fractie overeengekomen salarisaanpassing vormde, die ten laste kwam van het budget voor de gecentraliseerde voorlichtingscampagne van de fractie .

    7 Laatstbedoelde brief is onbeantwoord gebleven .

    Het procesverloop

    8 Bij op 4 december 1989 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster daarop het onderhavige beroep ingesteld . Volgens de bewoordingen van het verzoekschrift is dit beroep gericht tegen de secretaris-generaal van de EVP-fractie in het Europees Parlement . Het strekt tot betaling van een hoofdsom van 76 708 BFR plus rente ( het saldo van voornoemde honorariumnota ), vermeerderd met kosten van dienstreizen tot een bedrag van 46 288 BFR, met aftrek van 199 580 BFR aan ontvangen voorschotten . Overeenkomstig hetgeen bij het Hof gebruikelijk is, is het beroep ter griffie van het Gerecht ingeschreven als een beroep tegen het Europees Parlement .

    9 De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad . Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan .

    10 De mondelinge behandeling heeft op 4 oktober 1990 plaatsgevonden . De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben vragen van het Gerecht beantwoord .

    11 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage :

    - de EVP-fractie te veroordelen tot betaling van de som van 76 708 BFR, vermeerderd met gerechtelijke rente en kosten .

    12 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage :

    - het beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren;

    - te beslissen over de kosten naar recht .

    13 In repliek concludeert verzoekster voorts, dat het het Gerecht behage :

    - vast te stellen dat verweerder, te weten de secretaris-generaal van de EVP-fractie, geen verweerschrift heeft ingediend;

    - het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren .

    Ontvankelijkheid

    14 Het Parlement, verweerder, stelt dat het tegen de secretaris-generaal van de EVP-fractie ingestelde beroep niet-ontvankelijk is . Een beroep kan slechts gebaseerd worden op een contractuele verbintenis van het Parlement jegens een hulpfunctionaris, wanneer die verbintenis door het Parlement zelf is aangegaan, hetgeen in casu niet is gesteld, dan wel door iemand aan wie het Parlement zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd . Het beroep tegen de secretaris-generaal van de EVP-fractie is mitsdien niet-ontvankelijk, want deze persoon had geen enkele bevoegdheid om het Parlement te binden met betrekking tot de toekenning van extra financiële voordelen aan verzoekster .

    15 Verzoekster repliceert, dat haar aanstellingsovereenkomst weliswaar met het Parlement is gesloten, doch dat er niettemin in werd gespecificeerd dat de desbetreffende uitgaven voor rekening van de EVP-fractie waren . De secretaris-generaal van die fractie, die als zodanig rechtsbevoegd is, zou niet als lasthebber van het Parlement hebben gehandeld, maar uit eigen recht . Daar de honorariumovereenkomst een uitvloeisel is van haar aanstellingscontract, zou zij haar vordering op goede gronden bij het Gerecht hebben ingesteld, daar dit ingevolge artikel 91, lid 1, van het Statuut in geschillen van geldelijke aard volledige rechtsmacht bezit .

    16 Op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft verzoeksters vertegenwoordiger geantwoord, dat zij de veroordeling van de secretaris-generaal van de EVP-fractie verlangt .

    17 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoeksters vordering zijn de navolgende bepalingen van belang :

    - artikel 179 EEG-Verdrag : "Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is .";

    - artikel 91, lid 1, Ambtenarenstatuut : "Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2 . Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht .";

    - artikel 2, eerste alinea, Ambtenarenstatuut : "Iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit Statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag toekomen .";

    - artikel 3, lid 1, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen : "Het Gerecht oefent, in eerste aanleg, de bevoegdheden uit die door de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en door de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof van Justitie zijn opgedragen :

    a ) ten aanzien van de geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, bedoeld in artikel 179 van het EEG-Verdrag en artikel 152 van het EGA-Verdrag ;".

    18 Gelijk het Hof in tal van arresten heeft opgemerkt ( zie arresten van 19 maart 1964, zaak 18/63, Schmitz, Jurispr . 1964 blz . 179; 1 juli 1964, zaak 80/63, Degreef, zaak 78/63, Huber, en zaak 26/63, Pistoj, ibid ., blz . 809, 761 en 711; 17 december 1964, zaak 102/63, Boursin, ibid, blz . 1419; 7 april 1965, zaak 28/64, Mueller, Jurispr . 1965, blz . 296; 17 juni 1965, zaak 43/64, Mueller, ibid ., blz . 482, en 10 juni 1987, zaak 307/85, Gavanas, Jurispr . 1987, blz . 2435 ), vloeit uit voornoemde bepalingen van het EEG-Verdrag en het Statuut in de eerste plaats voort, dat het tot aanstelling bevoegd gezag optreedt namens de instelling die dat gezag heeft aangewezen, zodat de handelingen die ingrijpen in de rechtspositie van de ambtenaren en voor hen bezwarend kunnen zijn, moeten worden aangerekend aan de instelling waarbij die ambtenaren tewerk zijn gesteld, en in de tweede plaats, dat een eventueel beroep in rechte moet worden ingesteld tegen de instelling die het bezwarende besluit heeft genomen .

    19 In casu stelt het Gerecht vast, dat verzoekster haar beroep niet heeft gericht tegen de instelling waarmee zij de aanstellingsovereenkomst heeft gesloten, te weten het Parlement, maar - en verzoekster heeft in haar repliek en ter terechtzitting hierop geïnsisteerd - tegen een ander gezagsorgaan, namelijk de secretaris-generaal van een politieke fractie .

    20 Deze constatering is op zich voor het Gerecht voldoende om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren .

    21 Bovendien, zelfs wanneer het beroep van een voormalig personeelslid van het Parlement tegen een parlementsfractie ontvankelijk kon worden verklaard en het bestaan van de parallelle contractuele verbintenis waarop verzoekster zich tegenover de secretaris-generaal van EVP-fractie beroept, bewezen was, zou het Gerecht het beroep niettemin niet-ontvankelijk moeten verklaren . Het valt immers niet te betwisten, dat de in casu gestelde verbintenis hoe dan ook zou zijn aangegaan buiten de op verzoekster toepasselijke regeling om . Volgens artikel 179 EEG-Verdrag en artikel 3, lid 1, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 evenwel kan het Gerecht enkel kennis nemen van geschillen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden "binnen de grenzen en onder de voorwaarden, vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is ". Volgens de termen van haar aanstellingsovereenkomst is verzoekster trouwens aangeworven "onder de voorwaarden bepaald door de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen ".

    22 Hieruit volgt, dat alle andere voorwaarden, die buiten het toepassingsgebied van het Statuut of van de op de andere personeelsleden toepasselijke regeling liggen, aan het toezicht van het Gerecht zijn onttrokken .

    23 Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard .

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    24 Volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks wordt gevorderd . Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste .

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde Kamer ),

    rechtdoende :

    1 ) Verwerpt het beroep .

    2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .

    Top