EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0150

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995.
G. B. Martinelli tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag.
Zaak T-150/89.

Jurisprudentie 1995 II-01165

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:70

61989A0150

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 6 APRIL 1995. - G. B. MARTINELLI TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - INBREUK OP ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG. - ZAAK T-150/89.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-01165


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Overeenkomsten tussen ondernemingen ° Mededingingsverstorend doel of gevolg ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Criteria ° Globale beoordeling en niet met betrekking tot iedere deelnemer afzonderlijk

(EEG-Verdrag, art, 85, lid 1)

2. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Inbreuken ° Opzet ° Begrip

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

3. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Gelijke behandeling ° Discriminatie ° Begrip

4. Mededinging ° Geldboeten ° Bedrag ° Beoordelingsmarge van Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

5. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

Samenvatting


1. Teneinde vast te stellen of een onderneming een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ten laste kan worden gelegd, zijn de enige relevante vragen, of zij heeft deelgenomen aan een overeenkomst met andere ondernemingen, die ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt, en of deze overeenkomst de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden. De vraag of de individuele deelneming van de betrokken onderneming aan de overeenkomst, in weerwil van haar geringe omvang, de mededinging kon beperken of de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, is niet relevant.

Overigens vereist dit artikel niet, dat de vastgestelde beperkingen van de mededinging het handelsverkeer tussen Lid-Staten daadwerkelijk merkbaar hebben beïnvloed, doch enkel dat wordt aangetoond dat zij een dergelijk gevolg konden hebben.

2. Het is niet noodzakelijk dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen; het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn dat haar gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken.

3. Het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld.

4. De geldboeten die de Commissie ingeval van inbreuken op de bepalingen van artikel 85 en volgende van het Verdrag oplegt, zijn voor haar een instrument van haar mededingingsbeleid. Zij moet daarom over een beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven.

5. De in artikel 190 van het Verdrag voorziene verplichting tot motivering van bezwarende beschikkingen dient de rechter in staat te stellen de wettigheid van deze beschikkingen na te gaan, en moet de belanghebbenden de nodige gegevens verschaffen om te weten of deze beschikkingen al dan niet gegrond zijn. Derhalve is de Commissie bij een beschikking uit hoofde van de mededingingsregels gehouden om de gegevens feitelijk en rechtens, alsmede de overwegingen te vermelden, op grond waarvan zij deze beschikking heeft gegeven.

Partijen


In zaak T-150/89,

GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door C. Maccarone, advocaat te Bergamo, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Colussi, advocaat aldaar, Rue de Wiltz 36,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en J. Currall, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vincenza (Italië), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, C. W. Bellamy, B. Vesterdorf, R. García-Valdecasas en K. Lenaerts, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 14 tot en met 18 juni 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het geschil ten grondslag liggende feiten

1 Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.533 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1; hierna: de "beschikking"), waarbij zij aan veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete heeft opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. De produkten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, zijn betonstaalmatten, een geprefabriceerd wapeningsprodukt dat is gemaakt van gladde of geribde koudgetrokken betonstaaldraden die door puntlassing in een rechte hoek met elkaar zijn verbonden om een netwerk te vormen. Dit produkt wordt op bijna alle terreinen van de gewapend-betonconstructie gebruikt.

2 Vanaf 1980 zouden in deze sector een aantal kartels en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die de aanleiding voor de beschikking hebben gevormd, tot stand zijn gekomen op de Duitse, de Franse en de Benelux-markt.

3 Op 6 en 7 november 1985 verrichtten ambtenaren van de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), gelijktijdig en zonder voorafgaande waarschuwing verificaties ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen, te weten Tréfilunion SA, Sotralentz SA, Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Ferriere Nord SpA (Pittini), Baustahlgewebe GmbH, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (Thibodraad), NV Bekaert, Syndicat national du tréfilage d' acier (STA) en Fachverband Betonstahlmatten eV. Op 4 en 5 december 1985 verrichtten zij verder verificaties ten kantore van de ondernemingen ILRO SpA, GB Martinelli, NV Usines Gustave Boël (afdeling Trébos), Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA, Van Merksteijn Staalbouw BV en ZND Bouwstaal BV.

4 Op grond van de bij deze verificaties gevonden documenten, alsmede van de gegevens die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 in handen had gekregen, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1980 en 1985 inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag hadden gemaakt door een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor betonstaalmatten. De Commissie leidde de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in en op 12 maart 1987 werden de betrokken ondernemingen op de hoogte gesteld van de punten van bezwaar, waarop die ondernemingen hebben gereageerd. Op 23 en 24 november 1987 vond een hoorzitting met hun vertegenwoordigers plaats.

5 Na afloop van deze procedure gaf de Commissie de beschikking. Volgens deze beschikking (punt 22) bestonden de concurrentiebeperkingen in een aantal overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de vaststelling van prijzen en/of leveringsquota alsmede op de verdeling van de markten voor betonstaalmatten. Deze afspraken betroffen in hoofdzaak telkens een deelmarkt (de Franse markt, de Benelux-markt, de Duitse markt), doch beperkten de handel tussen de Lid-Staten, aangezien daaraan werd deelgenomen door in verschillende Lid-Staten gevestigde ondernemingen. Volgens de beschikking "gaat het niet zozeer om een globale afspraak tussen alle producenten uit alle betrokken Lid-Staten, maar veeleer om een geheel van verschillende afspraken met ten dele wisselende deelnemers. Door de reglementering van de afzonderlijke deelmarkten heeft dit geheel van afspraken echter geleid tot een vergaande reglementering van een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt."

6 Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

"Artikel 1

Tréfilunion SA, Société métallurgique de Normandie (SMN), CCG (Tecnor), Société de treillis et panneaux soudés (STPS), Sotralentz SA, Tréfilarbed SA, respectievelijk Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA (thans Steelinter SA), NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (thans Thibo Bouwstaal BV), Van Merksteijn Staalbouw BV, ZND Bouwstaal BV, Baustahlgewebe GmbH, ILRO SpA, Ferriere Nord SpA (Pittini) en GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de betonstaalmattensector in de Gemeenschap, moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, en zich voortaan met betrekking tot hun betonstaalmattenactiviteiten onthouden van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel beogen of tot gevolg hebben.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

1. Tréfilunion SA (TU): een geldboete van 1 375 000 ECU;

2. Société métallurgique de Normandie (SMN): een geldboete van 50 000 ECU;

3. Société des treillis et panneaux soudés (STPS): een geldboete van 150 000 ECU;

4. Sotralentz SA: een geldboete van 228 000 ECU;

5. Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL: een geldboete van 1 143 000 ECU;

6. Steelinter SA: een geldboete van 315 000 ECU;

7. NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos: een geldboete van 550 000 ECU;

8. Thibo Bouwstaal BV: een geldboete van 420 000 ECU;

9. Van Merksteijn Staalbouw BV: een geldboete van 375 000 ECU;

10. ZND Bouwstaal BV: een geldboete van 42 000 ECU;

11. Baustahlgewebe GmbH (BStG): een geldboete van 4 500 000 ECU;

12. ILRO SpA: een geldboete van 13 000 ECU;

13. Ferriere Nord SpA (Pittini): een geldboete van 320 000 ECU;

14. GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA: een geldboete van 20 000 ECU.

(...)"

De procedure

7 In deze omstandigheden heeft verzoekster GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA (hierna: "Martinelli") bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 oktober 1989, het onderhavig beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Tien van de dertien andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, hebben eveneens beroep ingesteld.

8 Bij beschikkingen van 15 november 1989 heeft het Hof deze zaak en de tien andere zaken krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen. Deze beroepen zijn ingeschreven onder de nummers T-141/89-T-145/89 en T-147/89-T-152/89.

9 Bij beschikking van 13 oktober 1992 heeft het Gerecht deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.

10 Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 22 april en 7 mei 1993, hebben partijen de hun door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.

11 Gezien de antwoorden op die vragen en het rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

12 Ter terechtzitting, die van 14 tot en met 18 juni 1993 plaatsvond, zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

13 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

primair:

° gelet op het feit dat Martinelli een kleine onderneming is die enkel partij bij de overeenkomsten is geworden om op de Franse markt actief te kunnen zijn,

° verzoekster akte verlenend dat zij partij bij deze overeenkomsten is geworden in de overtuiging dat deze legaal waren en waren toegestaan uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag,

° te verklaren dat Martinelli niet aansprakelijk is voor de feiten die haar ten laste worden gelegd, de beschikking van de Commissie van 2 augustus 1989 derhalve nietig te verklaren en de aan verzoekster opgelegde geldboete van 20 000 ECU in te trekken;

subsidiair:

° gelet op het feit dat Martinelli nooit enig concreet profijt heeft getrokken uit de situatie die door de overeenkomsten tussen de producenten van betonstaalmatten is ontstaan,

° en Martinelli akte verlenend dat zij, volledig te goeder trouw, de Commissie nooit iets verborgen heeft gehouden, maar de haar ten laste gelegde feiten altijd eerlijk heeft toegegeven,

° de aan Martinelli opgelegde geldboete zodanig te verlagen dat deze in juiste verhouding staat tot de geldboetes die zijn opgelegd aan de ondernemingen die in veel grotere mate van de onderhavige overeenkomsten hebben geprofiteerd, rekening houdende met de daadwerkelijke deelneming door verzoekster aan die overeenkomsten.

14 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep van Martinelli te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

15 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in de beschikking (punten 23, 51, 159 en 160) ten laste wordt gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan twee series afspraken inzake de Franse markt. Bij deze afspraken waren enerzijds de Franse producenten (Tréfilunion, STPS, SMN, CCG en Sotralentz) betrokken en anderzijds de buitenlandse producenten die op de Franse markt actief waren (ILRO, Ferriere Nord, Martinelli, Boël/Trebos, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale en Tréfilarbed). Bij deze afspraken werden prijzen en quota vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te beperken, en werd de uitwisseling van informatie geregeld. De eerste serie afspraken zou tot stand zijn gekomen tussen april 1981 en maart 1982 en de tweede serie tussen begin 1983 en eind 1984. Deze tweede serie afspraken werd vastgelegd in een in oktober 1983 tot stand gekomen "protocole d' accord".

16 Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, waar haar deelneming aan de overeenkomst niet als een inbreuk op die bepaling kan worden aangemerkt; schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, waar haar deelneming aan de overeenkomsten het opleggen van een geldboete niet rechtvaardigt, welke in ieder geval behoort te worden verlaagd, en schending van artikel 190 EEG-Verdrag.

Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

Argumenten van partijen

17 Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden, door haar deelneming aan de overeenkomsten tussen de producenten van betonstaalmatten als een inbreuk op die bepaling aan te merken. Zij was immers gedwongen geweest om zich bij deze reeds bestaande overeenkomsten van de grote producenten van betonstaalmatten aan te sluiten, omdat dat voor haar de enige manier was om op de Franse markt door te dringen, waar zij tot dan toe nog niet actief was. Zij hoopte aldus over de nodige informatie te kunnen beschikken om die markt te kunnen veroveren.

18 Door haar zeer geringe omvang op de markt heeft zij niet de minste invloed kunnen uitoefenen op de op initiatief van de grote producenten gesloten overeenkomsten en heeft zij zich passief moeten neerleggen bij hun besluiten.

19 Haar omvang is ook de reden waarom haar deelneming aan de overeenkomsten geen invloed kan hebben gehad op de mededinging of op de handel tussen Lid-Staten. Als bewijs hiervoor voert zij met name aan dat zij nooit het veel te hoge quotum, dat haar voor de Franse markt was toegewezen, heeft kunnen volmaken, en dat het slechts een theoretisch quotum was.

20 Zij bestrijdt hetgeen in punt 162 van de beschikking wordt verklaard: "de gevolgen van de deelneming aan de afspraken moeten niet voor elk der deelnemende ondernemingen afzonderlijk, maar in het ruimere kader van het geheel van afspraken van alle deelnemende ondernemingen worden beoordeeld, waarbij ook de voor de overige deelmarkten (Benelux en Duitsland) gemaakte afspraken in aanmerking moeten worden genomen. Gezien de over en weer aangegane verplichtingen met producenten op deze markten neemt ook het belang van de gedragingen van een betrekkelijk kleine deelnemer toe." Deze redenering gaat in haar geval namelijk niet op, aangezien er, wat haar betreft, geen sprake van over en weer aangegane verplichtingen kan zijn, omdat de Commissie haar enkel verwijt dat zij aan een afspraak heeft deelgenomen die enkel de Franse markt betrof. Daarnaast noemt zij een dergelijke globale benadering onaanvaardbaar omdat de Commissie de individuele deelneming van elke onderneming in aanmerking behoort te nemen.

21 De Commissie brengt daartegen in, dat de redenering van verzoekster op de hoofdpunten niet relevant is voor wat de vaststelling van de inbreuk betreft, maar dat met een en ander wel rekening is gehouden bij de bepaling van het bedrag van de geldboete op basis van de ernst van de inbreuk.

22 Ten overvloede is de Commissie van oordeel dat het door verzoekster aan haar geringe omvang op de markt ontleende argument berust op een juridische misvatting, aangezien het niet gaat om de vraag, of haar deelneming aan de overeenkomsten de mededinging kon beperken, maar of de overeenkomsten waaraan zij erkent te hebben deelgenomen, de mededinging konden beperken (arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-6/89, Enichem Anic, Jurispr. 1991, blz. II-1623, r.o. 216).

Beoordeling door het Gerecht

23 Om te beginnen stelt het Gerecht vast, dat verzoekster in haar eigen conclusies erkent dat zij partij is geworden bij de tussen producenten van betonstaalmatten gesloten overeenkomsten en dat zij het voorwerp van die overeenkomsten, namelijk de vaststelling van prijzen en quota, niet betwist.

24 Volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- en verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

25 Blijkens de tekst van deze bepaling is de enige vraag die relevant is, of de overeenkomsten waaraan verzoekster met andere ondernemingen heeft deelgenomen, ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd beperkt, en of zij de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden. De vraag of verzoeksters individuele deelneming aan deze overeenkomsten ondanks haar geringe omvang de mededinging kon beperken of de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, is bijgevolg niet relevant (arrest Enichem Anic, reeds aangehaald, r.o. 216 en 241).

26 Verzoekster bestrijdt niet dat de overeenkomsten waarbij zij partij is geworden, ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging werd beperkt en de handel tussen de Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden. Dit laatste wordt aangetoond door de vele documenten betreffende de vergaderingen waaraan de producenten uit verschillende Lid-Staten hebben deelgenomen (zie met name de punten 32-35, 53 en 54 van de beschikking), alsmede door het feit dat verzoekster heeft erkend, dat zij zich aan de "afspraak heeft geconformeerd" en zich "in het kader van de afspraak 'orthodox' " heeft gedragen. De verklaring van verzoekster omtrent het mogelijke theoretische karakter van haar quotum doet daaraan niet af.

27 Voor het overige zij opgemerkt, dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet vereist dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar uitsluitend het bewijs verlangt dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest van 1 februari 1978, zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131, r.o. 15).

28 Uit het voorgaande volgt dat, zoals in de beschikking wordt vastgesteld, verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door partij te worden bij overeenkomsten die ertoe strekten de mededinging binnen de Gemeenschap te beperken, en die de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden.

29 Het middel dient dus te worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

30 Dit middel bestaat uit drie onderdelen, die verband houden met (i) het ontbreken van opzet of van onachtzaamheid bij verzoekster; (ii) de beperkte rol die verzoekster zou hebben gespeeld, en (iii) het beginsel van gelijke behandeling.

I ° Het ontbreken van opzet of onachtzaamheid bij verzoekster

Argumenten van partijen

31 Verzoekster betoogt dat haar niet kan worden verweten dat zij opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft gehandeld, waar zij zich bij de overeenkomsten heeft aangesloten in de overtuiging dat zij aan de vereisten van artikel 85, lid 3, van het Verdrag beantwoordden. Zij was namelijk ervan overtuigd, dat deze overeenkomsten, voor zover zij op haar betrekking hadden, uitsluitend de economische hulpbronnen beter dienden te verdelen en generlei beperking aan het vrije verkeer van goederen beoogden te stellen, temeer omdat zij zich daarbij had aangesloten om op de Franse markt te kunnen doordringen. Zij voelde zich in die overtuiging gesterkt doordat de artikelen 2595 en volgende van de Italiaanse Codice civile onder bepaalde voorwaarden overeenkomsten toestaan die een betere verdeling van de nationale hulpbronnen dienen te verzekeren en de ontwikkeling van de mededinging te controleren.

32 Haar goede trouw wordt volgens haar bevestigd door het feit dat zij de in haar bezit zijnde documenten met betrekking tot de gewraakte overeenkomsten nooit als "vertrouwelijk" heeft beschouwd, maar steeds spontaan aan de Commissie heeft overhandigd.

33 De Commissie brengt daartegen in, dat het voor de oplegging van een geldboete niet noodzakelijk is dat de betrokkene zich ervan bewust is, een inbreuk op artikel 85 te maken (arrest Miller, reeds aangehaald).

34 Uit de rechtspraak van het Hof volgt, aldus nog steeds de Commissie, dat de verwijzing naar de Italiaanse wetgeving in casu niet ter zake dienend is (arrest Hof van 11 januari 1990, zaak C-277/87, Sandoz prodotti farmaceutici, Jurispr. 1990, blz. I-45).

35 Ten slotte betoogt de Commissie, dat verzoekster niet heeft kunnen menen dat de betrokken overeenkomsten voor een ontheffing in de zin van artikel 85, lid 3, in aanmerking zouden kunnen komen, omdat zij niet zijn aangemeld, terwijl zij niet van aanmelding waren vrijgesteld uit hoofde van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 17.

Beoordeling door het Gerecht

36 Het Gerecht brengt in herinnering dat het niet noodzakelijk is dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, doch dat het volstaat, dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken (arresten Hof van 11 juli 1989, zaak 246/86, Belasco e.a., Jurispr. 1989, blz. 2117, r.o. 41, en 8 februari 1990, zaak C-279/87, Tipp-Ex, Jurispr. 1990, blz. I-261; arrest Gerecht van 10 maart 1992, zaak T-15/89, Chemie Linz, Jurispr. 1992, blz. II-1275, r.o. 350).

37 In casu kan verzoekster, gelet op de intrinsieke ernst en het flagrante karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, in het bijzonder op het bepaalde onder a en c, niet stellen dat zij niet uit onachtzaamheid of opzettelijk heeft gehandeld. Evenmin kan zij zich erop beroepen dat zij ervan overtuigd was, dat de overeenkomsten waarbij zij zich had aangesloten, in aanmerking zouden komen voor een ontheffing ingevolge artikel 85, lid 3, van het Verdrag. In casu moest het haar bekend zijn dat deze overeenkomsten, om voor een ontheffing in aanmerking te komen, bij de Commissie moesten worden aangemeld, alsook dat deze overeenkomsten niet in aanmerking konden komen voor de vrijstelling van aanmelding, bedoeld in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 17.

38 Wat het argument betreft, dat verzoekster aan de bepalingen van de Italiaanse Codice civile ontleent, een nationale wet kan een door het Verdrag verboden handelwijze niet rechtvaardigen. Een eventuele dwaling van verzoekster op dit punt kan niet afdoen aan het feit, dat zij behoorde te weten dat haar handelwijze de mededinging beperkte in de zin van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof.

39 Deze grief kan dus niet worden aanvaard.

II ° De beperkte rol van verzoekster

Argumenten van partijen

40 Verzoekster stelt dat uit de documenten die de Commissie noemt in de punten 31-45 en 51-70 van de beschikking, blijkt dat zij nooit het initiatief tot die overeenkomsten heeft genomen, en dat zij zich slechts bij reeds bestaande overeenkomsten tussen de grote Europese producenten heeft aangesloten, aangezien dat voor haar de enige manier was om tot de Franse markt door te dringen.

41 De Commissie had met die beperkte en passieve rol rekening moeten houden en in haar geval anders moeten beschikken dan in dat van de grote ondernemingen van wie het initiatief tot de overeenkomsten is uitgegaan.

42 De Commissie brengt daartegen in dat zij niet heeft erkend dat verzoekster in het kader van de afspraken een "ondergeschikte" rol had gespeeld, noch haar ten laste heeft gelegd dat zij het "initiatief tot de overeenkomsten" heeft genomen. Zij beklemtoont evenwel dat verzoekster een actieve rol heeft gespeeld in de onderhandelingsfase en bij de totstandkoming en uitvoering van de afspraken, zoals door de in de punten 31-45 en 51-70 van de beschikking genoemde documenten wordt bewezen.

43 Enige van de vele factoren waarmee zij bij het bepalen van het bedrag van de geldboete rekening heeft gehouden, zijn: het gewicht van de ondernemingen, de mate van hun betrokkenheid, de duur van de deelneming en de rol die elk van de ondernemingen bij de onderhandelingen voor de afspraken heeft gespeeld, alsmede de mate waarin zij aan de uitvoering van de afspraken hebben deelgenomen.

44 Ten slotte verklaart de Commissie dat het feit dat verzoekster zich bij reeds van kracht zijnde overeenkomsten heeft aangesloten teneinde naar Frankrijk te kunnen exporteren, voor haar geenszins als verzachtende omstandigheid kan gelden en nog minder een grond voor een ontheffing kan zijn.

Beoordeling door het Gerecht

45 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster geen gegeven heeft aangedragen dat de door de Commissie geleverde bewijzen betreffende haar actieve rol in de afspraken kan weerleggen.

46 Het belang van die rol komt onder meer naar voren uit de documenten betreffende de voorbereiding en de resultaten van een vergadering die op 1 april 1981 te Parijs is gehouden. Onder die documenten bevinden zich een telexbericht van 25 maart 1981 van verzoekster aan Italmet, de gemachtigde van Ferriere Nord en verzoekster in Frankrijk (punt 32 van de beschikking), een telexbericht van 9 april 1981 van Italmet aan verzoekster (punt 33 van de beschikking), een memorandum van 9 april 1981 van de heer Marie van Tréfilunion (punt 34 van de beschikking), alsmede een tabel van Tréfilunion over "invoer van betonstaalmatten uit Italië" (punt 35 van de beschikking). Die documenten laten zien dat verzoekster een actief aandeel had in de voorbereiding en de totstandkoming van de prijs- en quotaovereenkomsten die tijdens de vergadering van 1 april 1981 door de Franse, de Italiaanse en de Belgische producenten voor het daaropvolgende jaar werden gesloten.

47 De rol die verzoekster heeft gespeeld bij de uitvoering van de afspraken wordt trouwens ook geïllustreerd door het telexbericht dat zij op 14 juli 1983 aan Italmet heeft verstuurd en waarin zij Italmet toestaat standaardmatten te verkopen "met een korting van 400 FF op de Tréfilunion-tarieven, indien afgeleverd in de tweede helft van september, tenzij u het restant van de produktiequota hebt verkocht" (punt 57 van de beschikking).

48 Ten overvloede is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie in punt 203 van de beschikking terecht heeft verklaard dat zij bij de vaststelling van de afzonderlijke geldboeten rekening heeft gehouden met de mate en de duur van de medewerking van de betrokken ondernemingen en met hun financiële en economische situatie.

49 Deze grief dient derhalve te worden afgewezen.

III ° Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

50 Verzoekster stelt dat de haar opgelegde geldboete onevenredig hoog is in vergelijking met de aan ILRO en Ferriere Nord opgelegde geldboetes.

51 Aan ILRO is volgens verzoekster een geldboete opgelegd die slechts 0,05 % van haar jaarlijkse omzet in betonstaalmatten bedraagt, terwijl de haar opgelegde geldboete 1,5 % van die omzet bedraagt. ILRO heeft echter een veel belangrijker aandeel in de inbreuk gehad, omdat zij de aanzet heeft gegeven tot de overeenkomsten, in twee maanden meer betonstaalmatten heeft uitgevoerd dan verzoekster in vijf jaar en, in tegenstelling tot verzoekster, een aanzienlijk profijt uit de overeenkomsten heeft getrokken. Bij repliek voegt zij hieraan nog toe, dat de Commissie dit verschil in behandeling niet kan rechtvaardigen met een verwijzing naar de onwettige sancties die de Franse autoriteiten aan ILRO hebben opgelegd, aangezien die sancties door de administratieve rechter zijn vernietigd, en evenmin met een beroep op het feit dat ILRO de overeenkomsten niet heeft nageleefd, omdat zij die onderneming anders dubbel bevoordeelt: haar is een lagere geldboete opgelegd en zij heeft geprofiteerd van de niet-nakoming van de overeenkomsten.

52 Aan Ferriere Nord is volgens verzoekster een geldboete opgelegd, die slechts 1 % van haar omzet bedraagt, terwijl dit verschil in behandeling door niets wordt gerechtvaardigd.

53 De Commissie antwoordt dat het waargenomen verschil in behandeling tussen ILRO en verzoekster is toe te schrijven aan de volgende factoren: ILRO heeft zich niet aan de gesloten overeenkomsten gehouden, hetgeen ertoe zou hebben bijgedragen dat de afspraak op losse schroeven kwam te staan; de Commissie heeft niet kunnen aantonen dat ILRO de verlenging van de afspraken van 1981-1982 heeft ondersteund; ILRO heeft de Commissie bij haar onderzoek geholpen door daaraan op beslissende wijze mede te werken; ILRO had reeds vergeldingsmaatregelen van de Franse autoriteiten moeten verduren, en ten slotte had zij in mei 1984 haar deelname aan de afspraak gestaakt (punten 44, 64, 65, 66 en 204 van de beschikking). Deze factoren staan in contrast met de nauwgezette naleving van de overeenkomsten door verzoekster.

54 De niet-nakoming van met de mededingingsregels strijdige overeenkomsten wordt als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen op grond van de gedachte dat de mededinging moet worden beschermd en de niet-nakoming van met de mededingingsregels strijdige overeenkomsten daaraan in tweeledig opzicht bijdraagt, namelijk door het effect van die overeenkomsten te verminderen en door bij te dragen aan hun ondermijning.

55 Volgens de Commissie is het voorts niet van belang dat zij pas ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat zij op ILRO doelde toen zij in punt 204 van haar beschikking verklaarde dat "een onderneming de Commissie bij haar onderzoek heeft ondersteund". Deze handelwijze heeft het Gerecht immers aanvaard in het arrest van 17 december 1991 (zaak T-7/81, Hercules Chemicals, Jurispr. 1991, blz. II-1711, r.o. 358).

56 Ten slotte benadrukt de Commissie, dat het verschil in behandeling tussen verzoekster en Ferriere Nord zijn oorzaak vindt in het feit, dat die laatste onderneming een veel kleiner percentage van haar produktie naar Frankrijk uitvoert dan verzoekster.

Beoordeling door het Gerecht

57 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling eerst is geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld (arrest Hercules Chemicals, reeds aangehaald, r.o. 295).

58 In casu moet worden vastgesteld, dat de verschillen tussen de situatie van ILRO en die van verzoekster, waarop de Commissie de aandacht heeft gevestigd, het waargenomen verschil in behandeling tussen beide ondernemingen genoegzaam rechtvaardigen.

59 Als percentage van de omzet in het betrokken produkt blijkt het verschil in behandeling inderdaad groter (0,05 % tegenover 1,5 %) dan als absoluut cijfer (13 000 tegenover 20 000 ECU), maar het Gerecht meent desondanks, dat verzoekster niet kan stellen dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden. De geldboetes zijn immers een instrument van het mededingingsbeleid van de Commissie. Zij moet daarom over een beoordelingbevoegdheid kunnen beschikken bij het bepalen van het bedrag ervan om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven.

60 In dit licht moet worden vastgesteld, dat de Commissie in casu het bedrag van de aan ILRO opgelegde geldboete aanmerkelijk heeft verlaagd, omdat haar gedrag de schade die de inbreuk waaraan zij had deelgenomen aan de mededinging had toegebracht, heeft beperkt, onder meer door de gesloten prijs- en quotaovereenkomsten niet na te komen en aan de procedure tot vaststelling van de inbreuk mee te werken, waardoor de Commissie een einde aan die inbreuk kon maken. Een dergelijke verlaging van het bedrag van de geldboete kan slechts het verwachte effect hebben, wanneer zij in absolute termen groot genoeg kan zijn. In het geval van verzoekster ontbreken zulke verzachtende omstandigheden.

61 Met betrekking tot Ferriere Nord is het Gerecht van oordeel, dat het verschil in het percentage van hun gehele produktie, dat elk van beide ondernemingen naar de Franse markt uitvoert, een verschil in de hoogte van de opgelegde geldboetes rechtvaardigt.

62 Hieruit volgt dat deze grief moet worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

63 Verzoekster stelt dat de beschikking rechtens niet genoegzaam is gemotiveerd wat de Italiaanse producenten aangaat. Anders dan bij de andere op de Franse markt actieve ondernemingen, heeft de Commissie aan de Italiaanse ondernemingen slechts drie regels nietszeggende opmerkingen gewijd die niet op enig onderzoek berustten.

64 De Commissie brengt daartegen in, dat zij slechts in het kort de relevante of opvallende kenmerken van de verschillende ondernemingen behoefde te vermelden, die in verband staan tot de opgelegde sanctie, voorzover zulks nodig was om de rol die elk van hen in het kader van deze afspraak heeft gespeeld af te bakenen of te bepalen. Zij is van mening dat zij een voldoende duidelijke omschrijving van de situatie van de Italiaanse producenten heeft gegeven en de wezenlijke kenmerken daarvan heeft genoemd. In hun geval was de zaak eenvoudiger omdat zij niet van deelneming aan een mededingingsregeling op de Italiaanse markt werden beticht.

Beoordeling door het Gerecht

65 Het Gerecht herinnert eraan dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een bezwarend besluit de rechter in staat moet stellen om de wettigheid ervan na te gaan, en de belanghebbende de nodige gegevens moet verschaffen om te weten of dat besluit al dan niet gegrond is (arresten Gerecht van 24 januari 1992, zaak T-44/90, La Cinq, Jurispr. 1992, blz. II-1, r.o. 42, en 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 30). Derhalve is de Commissie gehouden om de gegevens, feitelijke en rechtens, alsmede de overwegingen te vermelden, op grond waarvan zij een beschikking uit hoofde van de mededingingsregels heeft gegeven.

66 In dit geval moet worden vastgesteld, dat verzoekster bij haar lezing van de beschikking een deel kunstmatig daaruit licht, terwijl elk deel van de beschikking, die een geheel vormt, met inachtneming van de andere delen moet worden gelezen. Het Gerecht is van oordeel dat de beschikking, in haar geheel bezien, de belanghebbenden de nodige gegevens heeft verstrekt om te weten of zij al dan niet gegrond is, en het Gerecht zelf in staat heeft gesteld om de wettigheid ervan te toetsen.

67 Bovendien moet met de Commissie worden opgemerkt, dat de aan verzoekster gewijde passages van de beschikking kort konden worden gehouden, omdat de Italiaanse producenten in tegenstelling tot de andere ondernemingen slechts op één markt aan de afspraken hebben deelgenomen.

68 Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

69 Op grond van de voorgaande overwegingen ziet het Gerecht geen termen om de aan verzoekster opgelegde geldboete van 20 000 ECU in te trekken of te verlagen.

70 Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

71 Ingevolge artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer zulks is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld dient zij in de kosten te worden verwezen, waar de Commissie zulks heeft gevorderd.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.

Top