Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0145

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995.
    Baustahlgewebe GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Mededinging - Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag.
    Zaak T-145/89.

    Jurisprudentie 1995 II-00987

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:66

    61989A0145

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 6 APRIL 1995. - BAUSTAHLGEWEBE GMBH TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - INBREUK OP ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG. - ZAAK T-145/89.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde II-00987


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Mededinging ° Administratieve procedure ° Toegang tot dossier ° Verzoek ingediend nadat Commissie eindbeschikking heeft gegeven ° Weigering ° Invloed op wettigheid van beschikking ° Geen

    2. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Relevante markt ° Afbakening ° Betonstaalmatten

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    3. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Overeenkomsten tussen ondernemingen ° Bewijs dat overeenkomst bestaat ° Door Commissie aangevoerde aanwijzingen ° Rechtvaardiging betwist door betrokken onderneming ° Toetsing door gemeenschapsrechter

    (EEG-Verdrag, art, 85, lid 1)

    4. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Exclusiviteitsovereenkomsten ° Groepsvrijstellingen ° Verordening nr. 67/67 ° Alleenverkoopovereenkomst zonder uitvoerverbod ° Bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedraging, gericht op beperking van parallelimporten ° Geen vrijstelling

    (Verordening nr. 67/67 van de Commissie, art. 1 en 3)

    5. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Overeenkomsten tussen ondernemingen ° Begrip ° Overeenkomsten tussen moedermaatschappij en dochterondernemingen zonder werkelijke zelfstandigheid ° Daarvan uitgesloten ° Voorwaarde ° Vennootschap die daadwerkelijke zeggenschap heeft over andere vennootschap, en niet slechts houder is van minderheidsaandeel

    (EEG-Verdrag, art. 85)

    6. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Exportclausules in verkoopovereenkomst ° Verplichting van wederverkoop in bepaald land ° Verbod ° Voorwaarden

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    7. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen, die ertoe strekken mededinging te verstoren ° Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daarop volgende mededingingsregeling

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    8. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Inbreuken ° Opzet ° Begrip

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

    Samenvatting


    1. De wettigheid van een tot een onderneming gerichte beschikking van de Commissie in een mededingingszaak kan niet worden aangetast door de weigering van de Commissie om opnieuw toegang tot het dossier te verlenen, noch door het feit dat zij gedurende de beroepstermijn bepaalde stukken niet heeft overgelegd, wanneer daarom na de vaststelling van de beschikking is verzocht en dit dus een element van na de beschikking is.

    2. De markt voor de verschillende soorten betonstaalmatten (onder meer voorraadmatten, lijstmatten van het type "Lettermatten", "Listenmatten" en pasmatten) vormt voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag één enkele markt voor betonstaalmatten: enerzijds kan een prijsdaling bij de voorraadmatten tot gevolg hebben dat zij "Listenmatten" en pasmatten kunnen substitueren en dat de afnemers overgaan op voorraadmatten, en anderzijds bestaat in de betrokken industrietak een zekere mogelijkheid om de produktieinstallaties aan te passen om de verschillende soorten betonstaalmatten te produceren.

    3. Wanneer de Commissie als bewijs van de deelneming van een onderneming aan een bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden mededingingsregeling een aantal elementen aanvoert die worden gepresenteerd als aanwijzingen voor het bestaan van deze mededingingsregeling en de betrokken onderneming daartegen inbrengt, dat deze feiten verband houden met de uitvoering van een octrooilicentieovereenkomst waarvan de Commissie niet stelt dat zij onwettig is, moet het Gerecht nagaan of de door de Commissie aangevoerde aanwijzingen ook anders dan door het bestaan van een mededingingsregeling kunnen worden verklaard, in het bijzonder door de bedoelde licentieovereenkomst.

    4. De strekking van verordening nr. 67/67, zoals deze tot uiting komt in de considerans en artikel 3, sub b, onder 2, is dat de daarin vervatte vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de gebruikers door de mogelijkheid van nevenimport een billijk aandeel in de uit de alleenverkoop voortvloeiende voordelen krijgen. Derhalve kan een alleenverkoopovereenkomst die op zichzelf geen verbod van uitvoer van de contractprodukten bevat, niet in aanmerking komen voor de groepsvrijstelling van verordening nr. 67/67, wanneer de betrokken ondernemingen deelnemen aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging, gericht op de beperking van parallelimporten.

    5. Artikel 85 van het Verdrag is niet van toepassing op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die als moedermaatschappij en dochteronderneming tot een en hetzelfde concern behoren, wanneer die ondernemingen een economische eenheid vormen waarin de dochteronderneming haar marktgedrag niet werkelijk zelfstandig kan bepalen. Daarvan is evenwel geen sprake wanneer een onderneming over een andere onderneming geen andere zeggenschap heeft dan die welke zij ontleent aan haar deelneming in het kapitaal, die verre van een meerderheid is.

    6. Exportclausules in een verkoopovereenkomst, die de wederverkoper verplichten de waar naar een bepaald land uit te voeren, leveren een inbreuk op artikel 85 op, wanneer zij voornamelijk ertoe strekken de wederuitvoer van de waar naar het land van produktie te verhinderen, teneinde een stelsel van dubbele prijzen op de gemeenschappelijke markt in stand te houden en daarmede de mededinging binnen die markt te beperken.

    7. Wanneer een onderneming, zelfs zonder daarin een actief aandeel te hebben gehad, aan vergaderingen tussen ondernemingen deelneemt, die ertoe strekken de prijzen van hun produkten vast te stellen, en zij zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij instemt met het resultaat van de vergaderingen en dat zij zich daaraan zal houden, kan als bewezen worden beschouwd, dat zij deelneemt aan de uit deze vergaderingen resulterende mededingingsregeling.

    8. Het is niet noodzakelijk dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen; het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn dat haar gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken.

    Partijen


    In zaak T-145/89,

    Baustahlgewebe GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Duesseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Deringer, C. Tessin, H. Herrmann, J. Sedemund en F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Koch, B. Langeheine en J. Currall, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door A. Boehlke, advocaat te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, C. W. Bellamy, B. Vesterdorf, R. García-Valdecasas en K. Lenaerts, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 14 tot en met 18 juni 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De aan het geschil ten grondslag liggende feiten

    1 Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1, hierna: de "beschikking"), waarbij zij aan veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete heeft opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. De produkten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, zijn betonstaalmatten, een geprefabriceerd wapeningsprodukt dat is gemaakt van gladde of geribde koudgetrokken betonstaaldraden die door puntlassing in een rechte hoek met elkaar zijn verbonden om een netwerk te vormen. Dit produkt wordt op bijna alle terreinen van de gewapend-betonconstructie gebruikt.

    2 Vanaf 1980 zouden in deze sector een aantal kartels en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die de aanleiding voor de beschikking hebben gevormd, tot stand zijn gekomen op de Duitse, de Franse en de Benelux-markt.

    3 Voor de Duitse markt verleende het Bundeskartellamt op 31 mei 1983 de Duitse producenten van betonstaalmatten toestemming voor de oprichting van een structuurcrisiskartel. Na één maal te zijn verlengd liep deze toestemming in 1988 af. Het kartel had tot doel de capaciteit te verminderen; het voorzag ook in leveringsquota en prijsregelingen, die echter slechts werden goedgekeurd voor de eerste twee jaar van de toepassing van de kartelovereenkomst (punten 126 en 127 van de beschikking).

    4 Op 20 juni 1985 bracht de Franse Commission de la concurrence een advies omtrent de toestand van de mededinging op de markt voor betonstaalmatten in Frankrijk uit, waarna de Franse minister van Economische zaken, Financiën en Begroting beschikking nr. 85-6 DC van 3 september 1985 heeft vastgesteld, waarbij aan verschillende Franse ondernemingen een geldboete is opgelegd wegens handelingen en feitelijke gedragingen die ertoe strekten of ten gevolge hadden, dat gedurende het tijdvak 1982-1984 de mededinging werd beperkt of vervalst en de normale werking van de markt werd belemmerd.

    5 Op 6 en 7 november 1985 verrichtten ambtenaren van de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), gelijktijdig en zonder voorafgaande waarschuwing verificaties ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen, te weten Tréfilunion SA, Sotralentz SA, Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Ferriere Nord SpA (Pittini), Baustahlgewebe GmbH (BStG), Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (Thibodraad), NV Bekaert, Syndicat national du tréfilage d' acier (STA) en Fachverband Betonstahlmatten eV. Op 4 en 5 december 1985 verrichtten zij verder verificaties ten kantore van de ondernemingen ILRO SpA, GB Martinelli, NV Usines Gustave Boël (afdeling Trébos), Tréfileries de Fontaine-l' Évêque (TFE), Frère-Bourgeois Commerciale SA (FBC), Van Merksteijn Staalbouw BV en ZND Bouwstaal BV.

    6 Op grond van de bij deze verificaties gevonden documenten, alsmede van de gegevens die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 in handen had gekregen, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1980 en 1985 inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag hadden gemaakt door een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor betonstaalmatten. De Commissie leidde de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in en op 12 maart 1987 werden de betrokken ondernemingen op de hoogte gesteld van de punten van bezwaar, waarop die ondernemingen hebben gereageerd. Op 23 en 24 november 1987 vond een hoorzitting met hun vertegenwoordigers plaats.

    7 Na afloop van deze procedure gaf de Commissie de beschikking. Volgens deze beschikking (punt 22) bestonden de concurrentiebeperkingen uit een aantal overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de vaststelling van prijzen en/of leveringsquota alsmede op de verdeling van de markten voor betonstaalmatten. Deze afspraken betroffen in hoofdzaak telkens een deelmarkt (de Franse markt, de Benelux-markt, de Duitse markt), doch beperkten de handel tussen de Lid-Staten, aangezien daaraan werd deelgenomen door in verschillende Lid-Staten gevestigde ondernemingen. Volgens de beschikking "gaat het niet zozeer om een globale afspraak tussen alle producenten uit alle betrokken Lid-Staten, maar veeleer om een geheel van verschillende afspraken met ten dele wisselende deelnemers. Door de reglementering van de afzonderlijke deelmarkten heeft dit geheel van afspraken echter geleid tot een vergaande reglementering van een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt."

    8 Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

    "Artikel 1

    Tréfilunion SA, Société métallurgique de Normandie (SMN), CCG (Tecnor), Société de treillis et panneaux soudés (STPS), Sotralentz SA, Tréfilarbed SA, respectievelijk Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA (thans Steelinter SA), NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (thans Thibo Bouwstaal BV), Van Merksteijn Staalbouw BV, ZND Bouwstaal BV, Baustahlgewebe GmbH, ILRO SpA, Ferriere Nord SpA (Pittini) en GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop.

    Artikel 2

    De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de betonstaalmattensector in de Gemeenschap, moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, en zich voortaan met betrekking tot hun betonstaalmattenactiviteiten onthouden van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel beogen of tot gevolg hebben.

    Artikel 3

    Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

    1. Tréfilunion SA (TU): een geldboete van 1 375 000 ECU;

    2. Société métallurgique de Normandie (SMN): een geldboete van 50 000 ECU;

    3. Société des treillis et panneaux soudés (STPS): een geldboete van 150 000 ECU;

    4. Sotralentz SA: een geldboete van 228 000 ECU;

    5. Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL: een geldboete van 1 143 000 ECU;

    6. Steelinter SA: een geldboete van 315 000 ECU;

    7. NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos: een geldboete van 550 000 ECU;

    8. Thibo Bouwstaal BV: een geldboete van 420 000 ECU;

    9. Van Merksteijn Staalbouw BV: een geldboete van 375 000 ECU;

    10. ZND Bouwstaal BV: een geldboete van 42 000 ECU;

    11. Baustahlgewebe GmbH (BStG): een geldboete van 4 500 000 ECU;

    12. ILRO SpA: een geldboete van 13 000 ECU;

    13. Ferriere Nord SpA (Pittini): een geldboete van 320 000 ECU;

    14. GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA: een geldboete van 20 000 ECU.

    (...)"

    9 Ten tijde van de feiten was Baustahlgewebe GmbH (hierna: "BStG") een joint venture met als eigenaars Thyssen Draht AG (34 %), Kloeckner Draht GmbH (33,5 %), Arbed (25,001 %), Roesler Draht AG, Schwabenthal (7,499 %). Het kapitaal bedroeg 20 miljoen DM. BStG bezat haar eigen produktie-eenheden (Aalen bij Stuttgart en Glinde bij Hamburg). Tevens bezat zij een reeks van machines in de fabrieken van haar aandeelhouders; de daarmee geproduceerde goederen verkocht zij onder haar eigen naam. Dit was met name het geval voor de fabrieken te St. Ingbert (Duitsland) en Roermond (Nederland), die beide eigendom waren van het Arbed-concern. Met een jaarlijkse verkoop van ongeveer 320 000 ton had BStG verreweg het grootste marktaandeel (ongeveer 36 %) in de Bondsrepubliek Duitsland.

    De procedure

    10 In deze omstandigheden heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 oktober 1989, het onderhavig beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Tien van de dertien andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, hebben eveneens beroep ingesteld.

    11 Bij beschikkingen van 15 november 1989 heeft het Hof deze zaak en de tien andere zaken krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen. Deze beroepen zijn ingeschreven onder de nummers T-141/89-T-145/89 en T-147/89-T-152/89.

    12 Bij beschikking van 13 oktober 1992 heeft het Gerecht deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.

    13 Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 22 april en 7 mei 1993, hebben partijen de hun door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.

    14 Gezien de antwoorden op die vragen en het rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    15 Ter terechtzitting, die van 14 tot en met 18 juni 1993 plaatsvond, zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

    Conclusies van partijen

    16 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij betrekking heeft op verzoekster;

    subsidiair:

    ° de bij artikel 3, sub 11, van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete van 4 500 000 ECU tot een redelijk bedrag te verlagen;

    ° de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

    17 In het kader van haar middel betreffende schending van haar rechten van de verdediging concludeert verzoekster voorts, dat het het Gerecht behage de Commissie te gelasten haar inzage te verlenen van de volgende stukken:

    ° alle procedurestukken, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

    ° alle documenten, brieven, notulen en nota' s waarbij het Bundeskartellamt de Commissie op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van het structuurcrisiskartel;

    ° alle documenten, stukken, notulen en nota' s betreffende de trilaterale onderhandelingen tussen de Commissie, het Bundeskartellamt en vertegenwoordigers van de Duitse kartelgemeenschap over de verlenging van het structuurcrisiskartel.

    18 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep te verwerpen;

    ° verzoekster te verwijzen in de kosten.

    Ten gronde

    19 Tot staving van haar beroep voert verzoekster in wezen drie middelen aan: schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

    Het middel: schending van de rechten van de verdediging

    20 Verzoekster splitst dit middel in twee onderdelen. Het eerste betreft de schending van de rechten van de verdediging in de administratieve procedure, het tweede de schending na de vaststelling van de beschikking. In het kader van dit middel verzoekt zij het Gerecht bovendien, de Commissie te gelasten bepaalde stukken over te leggen.

    I ° Het eerste onderdeel van het middel

    Argumenten van partijen

    21 Verzoekster beklaagt zich over het feit, dat de Commissie haar recht om te worden gehoord heeft geschonden. In de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie aanvankelijk gepoogd de "Duitse groep" en het Fachverband Betonstahlmatten aansprakelijk te stellen voor de door haar onderzochte gestelde schendingen van het mededingingsrecht; door deze handelwijze was verzoekster ervan uitgegaan, en mocht zij dat ook doen, dat zij in eerste instantie in het geheel niet betrokken was. Daarom achtte zij het tijdens de administratieve procedure niet nodig toegang tot het dossier te vragen en het te raadplegen, noch de bijstand van een advocaat in te roepen. Eerst in de beschikking heeft de Commissie het Fachverband Betonstahlmatten van de adressaten uitgesloten en heeft zij de "Duitse groep" ° waarvan de leden voordien niet waren genoemd ° eenvoudigweg door verzoekster vervangen. Zij heeft geen standpunt kunnen bepalen over het feit dat alle verwijten op haar waren geconcentreerd, en haar is door de Commissie ook niet gevraagd om haar standpunt te bepalen. Indien de Commissie van mening was dat alle verwijten tot verzoekster moesten worden gericht, had zij de mededeling van punten van bezwaar moeten wijzigen, verzoekster de nieuwe versie ter kennis moeten brengen en haar opnieuw in de gelegenheid moeten stellen haar standpunt mondeling en schriftelijk uiteen te zetten.

    22 De Commissie betoogt, dat de mededeling van punten van bezwaar een procedurele, voorbereidende handeling is, die uitsluitend bestemd is voor de ondernemingen waartegen de procedure is ingeleid, teneinde deze een doeltreffende uitoefening van hun rechten van de verdediging te waarborgen. De in dit document vervatte beoordelingen, feitelijk en rechtens, zijn van zuiver voorlopige aard en de Commissie dient deze beoordelingen opnieuw te bezien in het licht van de door die ondernemingen gegeven toelichtingen (beschikking Hof van 18 juni 1986, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds, Jurispr. 1986, blz. 1899). Wanneer de Commissie ° zoals zij verplicht is te doen ° rekening houdt met tijdens de administratieve procedure aan het licht gekomen omstandigheden en de onvoldoende gegrond gebleken punten van bezwaar jegens bepaalde aanvankelijk betrokken personen laat vallen, is er, indien de bewijzen ongewijzigd blijven en de tegen andere personen ingebrachte punten van bezwaar ongewijzigd blijven gelden, niet sprake van een nieuwe beoordeling, op grond waarvan de voordien meegedeelde punten van bezwaar moeten worden aangevuld. Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard, dat zij na afloop van de administratieve procedure van mening was dat zij de verwijten tegen het Fachverband Betonstahlmatten niet kon handhaven, maar dat zij BStG steeds als een van de verantwoordelijken voor de betrokken gedragingen heeft beschouwd.

    Beoordeling door het Gerecht

    23 Het Gerecht merkt op, dat de Commissie blijkens een bij de mededeling van punten van bezwaar gevoegde brief van de directeur-generaal Concurrentie van 12 maart 1987 van mening was, dat de ondernemingen tot wie de brief was gericht, inbreuk maakten op artikel 85 van het Verdrag. Zij gaf hun de gelegenheid, hun standpunt over de meegedeelde punten van bezwaar kenbaar te maken en stelde een termijn voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Bij die opmerkingen konden eventueel documenten worden gevoegd evenals voorstellen voor het horen van getuigen; tevens kon worden verzocht om een hoorzitting om de schriftelijke opmerkingen mondeling aan te vullen. De auteur van de brief voegde daaraan toe, dat de belangrijkste stukken betreffende de zaak waren bijgevoegd en dat, om openbaarmaking van zakengeheimen te voorkomen, enkel de stukken waren verzonden die rechtstreeks of indirect betrekking hadden op de adressaat. Met toestemming van de betrokkenen konden de ondernemingen bij de voorbereiding van hun opmerkingen ook andere documenten van de Commissie raadplegen.

    24 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster één van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar was (zie de punten 11, sub a, en 16), dat zij bij de uiteenzetting van de feiten en de juridische beoordeling in de mededeling van punten van bezwaar herhaaldelijk bij naam werd genoemd (zie met name de punten 96, 97, 98, 100, 101, 104, 143, 144, 146, 148, sub a, 175, 181, 182, 183 en 187) en dat zij verschillende bijlagen ontving waarop de Commissie haar bezwaren baseerde. Voorts is het Gerecht van oordeel, dat de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar aan elke adressaat van de beschikking, waaronder in casu verzoekster, individueel kan worden tegengeworpen, tenzij in die mededeling uitdrukkelijk het tegenovergestelde wordt gezegd, hetgeen voor verzoekster niet het geval was. De vraag, of de Commissie in haar beschikking deze bezwaren met betrekking tot verzoekster heeft gehandhaafd en, zo ja, of zij de tot staving van die bezwaren aangevoerde feiten rechtens genoegzaam heeft bewezen, dient bij het onderzoek van de gegrondheid van de vaststelling van de inbreuk te worden behandeld (zie arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-6/89, Enichem Anic, Jurispr. 1991, blz. II-1623, r.o. 37 en 40).

    25 Het Gerecht stelt ook vast, dat verzoekster de Commissie op 29 mei 1987 een brief zond, waarbij zij schriftelijke opmerkingen indiende over de mededeling van punten van bezwaar. In die brief vroeg verzoekster subsidiair, dat een hoorzitting zou worden gehouden "teneinde het hierna schriftelijk uiteengezette standpunt te kunnen toelichten of aanvullen". Zij voegde daaraan toe, dat zij zich het recht voorbehield om andere bewijselementen over te leggen en zich te laten bijstaan en vertegenwoordigen door advocaten van haar keuze. De hoorzitting vond plaats op 23 en 24 november 1987; de onderneming was er vertegenwoordigd door M. Mueller, beheerder van BStG, die deelnam als voorzitter van de directie van BStG en als wettelijk vertegenwoordiger en voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten.

    26 Derhalve kan het Gerecht het niet eens zijn met verzoeksters argument, dat de mededeling van punten van bezwaar niet op haar sloeg, en dat deze mededeling had moeten worden gewijzigd om alle bezwaren op haar toe te spitsen. Er moet immers worden beklemtoond, dat verzoekster in de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk als een van de betrokkenen is aangemerkt, dat zij de op haar betrekking hebbende bijgevoegde stukken heeft ontvangen, dat zij schriftelijke opmerkingen heeft ingediend en tijdens de hoorzitting voor de Commissie vertegenwoordigd was, en dat het feit dat zij in de administratieve procedure geen advocaat had aangewezen, het gevolg was van haar eigen beslissing, die zij zich uitdrukkelijk had voorbehouden. Derhalve heeft verzoekster tijdens de administratieve procedure voor de Commissie bij herhaling en rechtens genoegzaam haar standpunt uiteen kunnen zetten.

    27 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het middel worden afgewezen.

    II ° Het tweede onderdeel van het middel

    Argumenten van partijen

    28 Verzoekster stelt, dat de Commissie bij de voorbereiding van het verzoekschrift haar rechten van de verdediging, en met name haar recht te worden gehoord, heeft geschonden doordat zij het verzoek van 30 augustus 1989 om het dossier te raadplegen heeft afgewezen. In die brief had verzoekster de Commissie toestemming gevraagd om de stukken te mogen raadplegen waarop de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking waren gebaseerd. Zij heeft met de Commissie een briefwisseling gevoerd waarin zij de aandacht van de Commissie heeft gevestigd op het feit, dat het fundamentele recht van de verweerder om het dossier te raadplegen ook blijft bestaan nadat een formele beschikking is gegeven. De Commissie antwoordde, dat zij verzoekster als bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar de stukken had toegezonden waarop deze mededeling was gebaseerd. Nadat de Commissie haar bij telefaxbericht van 11 oktober 1989 had aangeboden kopiën van bepaalde stukken toe te sturen, vroeg verzoekster in antwoord op dit aanbod bij telefaxbericht van 16 oktober 1989 om toezending van het rapport en het dossier van de op 6 en 7 november 1985 in haar kantoren verrichte verificatie en van het rapport van de op dezelfde data ten kantore van het Fachverband Betonstahlmatten verrichte verificatie, alsmede om toestemming voor het raadplegen van de notulen en andere documenten waarbij het Bundeskartellamt de Commissie in kennis had gesteld van het bestaan van een structuurcrisiskartel in Duitsland. Toen het beroep op 20 oktober 1989 werd ingesteld, had de Commissie nog niet gereageerd.

    29 De Commissie merkt op, dat verzoekster haar grief baseert op een inbreuk die de Commissie na de betekening van de beschikking zou hebben begaan, en dat de wettigheid van een beschikking niet afhankelijk kan zijn van gebeurtenissen na de betekening. De eerbiediging van de rechten van de verdediging eist weliswaar dat de betrokken onderneming in staat is gesteld om op passende wijze haar standpunt kenbaar te maken over de documenten die de Commissie in aanmerking heeft genomen voor de stellingen die haar beschikking dragen, maar volgens de rechtspraak van het Hof is de Commissie niet verplicht, de inhoud van het dossier aan de betrokkenen mee te delen (arrest van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 25). Zo dit beginsel van toepassing is tijdens de administratieve procedure, moet het zeker gelden na afloop daarvan, zoals in casu het geval is.

    Beoordeling door het Gerecht

    30 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster de Commissie heeft gevraagd om opnieuw toegang te krijgen tot het dossier, nadat de beschikking reeds was gegeven. Het gaat dus om een gebeurtenis die van na de beschikking dateert, zodat de wettigheid van de beschikking in geen geval kan worden aangetast door de weigering van de Commissie om de gevraagde toegang te verlenen, noch door het feit dat zij gedurende de beroepstermijn bepaalde stukken niet heeft overgelegd.

    31 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

    III ° De door verzoekster gevraagde maatregel tot organisatie van de procesgang

    32 In het verzoekschrift concludeert verzoekster uitdrukkelijk, dat het het Gerecht behage de Commissie te gelasten haar inzage te verlenen van de volgende stukken:

    ° alle procedurestukken, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

    ° alle documenten, brieven, notulen en nota' s waarbij het Bundeskartellamt de Commissie op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van het structuurcrisiskartel;

    ° alle documenten, stukken, notulen en nota' s betreffende de trilaterale onderhandelingen tussen de Commissie, het Bundeskartellamt en de vertegenwoordigers van de Duitse structuurcrisiskartelgemeenschap.

    33 Het Gerecht is van oordeel, dat dit verzoek moet worden beschouwd als een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering.

    34 Om te beoordelen of deze maatregel tot organisatie van de procesgang opportuun is, moet in de eerste plaats het verzoek tot overlegging van de processtukken die op verzoekster betrekking hebben, worden onderzocht. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat verzoekster niet betwist, dat zij in de loop van de administratieve procedure voor de Commissie alle stukken van het dossier heeft ontvangen die rechtstreeks of indirect op haar betrekking hadden, en waarop de mededeling van punten van bezwaar was gebaseerd. Bovendien heeft verzoekster geen aanwijzingen verstrekt om aan te tonen dat andere stukken voor haar verweer van belang waren geweest. Derhalve is het Gerecht van oordeel, dat verzoekster in staat is gesteld om op passende wijze haar standpunt kenbaar te maken over alle door de Commissie in haar tot verzoekster gerichte mededeling van punten van bezwaar geformuleerde bezwaren, alsmede over de tot staving van die bezwaren aangevoerde bewijzen die door de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar worden genoemd of er als bijlage zijn bijgevoegd, en dat de rechten van de verdediging dus zijn geëerbiedigd (arrest Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 7; arresten Gerecht van 10 maart 1992, zaak T-15/89, Chemie Linz, Jurispr. 1992, blz. II-1275, r.o. 51, en 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2667, r.o. 38 en 39). Daaruit volgt, dat verzoeksters advocaten zowel bij de voorbereiding van het verzoekschrift als tijdens de procedure voor het Gerecht met kennis van zaken de wettigheid van de beschikking konden onderzoeken en verzoekster ten volle konden verdedigen. De Commissie behoeft dan ook niet te worden gelast, de bedoelde stukken over te leggen.

    35 In de tweede plaats moet verzoeksters vordering tot overlegging van de door het Bundeskartellamt meegedeelde stukken, voor zover zij betrekking heeft op het structuurcrisiskartel en op de stukken over de trilaterale onderhandelingen tussen de Commissie, het Bundeskartellamt en de vertegenwoordigers van de Duitse structuurcrisiskartelgemeenschap, worden onderzocht. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat verzoekster niet heeft gesteld dat zij zich zonder deze stukken niet kon verdedigen tegen de tegen haar ingebrachte bezwaren en dat zij niet heeft aangegeven welk belang deze stukken kunnen hebben voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het gaat trouwens hoe dan ook om stukken betreffende het structuurcrisiskartel, dat als zodanig geen deel uitmaakt van de in de beschikking vastgestelde inbreuken (zie hierna, r.o. 55 e.v.); de stukken betreffende dit kartel zijn dan ook bewijselementen die niets van doen hebben met het voorwerp van de onderhavige procedure. Derhalve is er geen reden om de door verzoekster gevorderde maatregel tot organisatie van de procesgang te gelasten.

    Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

    I ° De relevante markt

    Argumenten van partijen

    36 Volgens verzoekster is de verklaring in punt 3 van de beschikking, dat voorraad- en lijstmatten in verregaande mate substitueerbaar zijn, onjuist. Dienaangaande herinnert zij eraan, dat de zogenoemde lijstmatten (Listenmatten) in tegenstelling tot voorraadmatten op maat worden gemaakt voor specifieke bouwprojecten, en dat een lijstmat in beginsel niet kan worden gebruikt in een ander gebouw dan dat waarvoor zij is ontworpen. Ook moet onderscheid worden gemaakt tussen lijstmatten en de in Nederland geproduceerde "Lettermatten", die in werkelijkheid semi-gestandaardiseerde betonstaalmatten zijn. Voorraad- en lijstmatten zijn wegens het prijsverschil (voorraadmatten 760 DM/ton; lijstmatten 850-1500 DM/ton) niet substitueerbaar. Wanneer een voorraadmat past, zal de gebruiker die wegens de concurrerende prijs verkiezen en zal hij in de plaats daarvan nooit een veel duurdere lijstmat gebruiken. Lijstmatten concurreren veeleer met betonstaafstaal (een EGKS-produkt), dat in het stadium van de detailhandel wordt aangeboden, nadat het in overleg met de aannemer met het oog op het bouwwerk is vervaardigd. Om deze stellingen te bewijzen, stelt verzoekster een expertise voor.

    37 De Commissie betoogt, dat de prijs van voorraadmatten verzoekster niet onverschillig kon zijn, daar deze prijs die van lijstmatten beïnvloedt (punten 3 en 114 van de beschikking). Als exporteur van lijstmatten moest verzoekster er veel aan gelegen zijn dat het prijsniveau van voorraadmatten binnen een bepaalde marge van dat van lijstmatten bleef. Dat was juist het doel waarmee in het kader van de afspraken betreffende de prijzen op de Benelux-markt minimumprijzen werden vastgesteld.

    Beoordeling door het Gerecht

    38 Het Gerecht merkt op, dat verzoeksters omschrijving van de markt niet in tegenspraak is met die van de Commissie. Verzoekster maakt namelijk onderscheid tussen voorraadmatten, lijstmatten van het type "Lettermatten" of semi-gestandaardiseerde matten, "Listenmatten" en pasmatten, en stelt dat de eerste twee soorten grotendeels gelijksoortige produkten zijn en dat de laatste twee soorten eveneens gelijksoortige produkten zijn, maar op belangrijke punten van de eerste twee verschillen. Volgens het Gerecht wordt in de beschikking niets anders gezegd wanneer in punt 3 daarvan wordt verklaard, dat "een verregaande mate van substitueerbaarheid hoofdzakelijk bestaat bij de voorraad- en de lijstmatten", en dat "men van de relevante markt voor dit produkt kan stellen dat het gaat om een algemene markt voor betonstaalmatten waarbinnen een secundaire markt voor pasmatten bestaat".

    39 Met betrekking tot de prijzen van voorraadmatten en lijstmatten waarnaar verzoekster verwijst, stelt het Gerecht vast, dat zij niet sterk van elkaar afwijken. Deze convergentie van de prijzen is kennelijk het gevolg van objectieve factoren die deze beide markten van staalmatten beïnvloeden, te weten de prijs van walsdraad, de grondstof voor deze twee produkten, en de evolutie van de vraag op de gebruikersmarkt, de bouwsector, die de algemene conjunctuur weerspiegelt.

    40 Na deze vaststellingen moet een vraag worden onderzocht die daarmee nauw verband houdt, namelijk de invloed van de prijs van voorraadmatten op de prijs van "Listenmatten" en pasmatten. Het is met andere woorden de vraag, of een prijsdaling bij de voorraadmatten tot gevolg kan hebben dat zij "Listenmatten" en pasmatten kunnen substitueren, en dat afnemers overgaan op voorraadmatten. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat het gebruik van voorraadmatten op bouwplaatsen waar "Listenmatten" of pasmatten zouden moeten worden gebruikt, slechts mogelijk is, wanneer de vorm van de aan te brengen wapening dat toelaat, en in elk geval slechts op voorwaarde dat op de bouwplaats aanpassingen worden aangebracht die technisch geen moeilijkheden opleveren of te hoge extra kosten veroorzaken. Dienaangaande moet ook worden vastgesteld, dat ter terechtzitting is gebleken, dat het gebruik van voorraadmatten op bouwplaatsen waar normalerwijze pasmatten moeten worden gebruikt, inderdaad mogelijk is, wanneer de prijs daarvan laag genoeg is om voor de opdrachtgever een belangrijke besparing op te leveren, die de extra kosten dekt en de technische nadelen in verband met het gebruik van ander materiaal compenseert, en dat deze situatie zich heeft voorgedaan tijdens een deel van de periode waarin de afspraken golden.

    41 Bovendien stelt het Gerecht vast, dat sommige in de beschikking genoemde ondernemingen, waaronder verzoekster, in staat zijn verschillende soorten betonstaalmatten te produceren, waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid, dat in de industrietak een zekere mogelijkheid bestaat om de produktieinstallaties aan te passen om de verschillende soorten betonstaalmatten te produceren.

    42 Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat de op 24 november 1976 en 22 maart 1982 tussen BStG enerzijds en Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland anderzijds gesloten leveringsovereenkomsten (bijlagen 109 en 109 A bij de mededeling van punten van bezwaar, hierna: "PvB") betrekking hadden op voorraadmatten en niet-standaardmatten.

    43 Op deze gronden is het Gerecht van oordeel, dat de analyse van de produktmarkt van de Commissie niet onjuist is, en dat verzoeksters grief derhalve moet worden afgewezen, zonder dat de door haar voorgestelde expertise dient te worden gelast.

    II ° De afspraken

    A ° Ontbreken van een algemene afspraak

    44 Om te beginnen betwist verzoekster dat er een algemene afspraak bestond. De grief van de Commissie dat de Duitse producenten onder leiding van verzoekster op Europese schaal een globale interpenetratieafspraak hadden gemaakt, bestaande uit een netwerk van afspraken over nationale markten, is geenszins bewezen. Hoewel haar beheerder in het bestuursorgaan van het structuurcrisiskartel afzonderlijke contacten op internationaal niveau ter sprake heeft gebracht, is nooit een beslissing genomen om het grensoverschrijdende handelsverkeer te beperken, en is evenmin een voornemen daartoe uitgesproken.

    45 In dat verband is de Commissie ten onrechte van mening, dat zij zich kan baseren op een nota van 15 oktober 1985 van advocaat G. Mueller, hoofdsecretaris van de Wirtschaftsvereinigung Ziehereien und Kaltwalzwerke en kartelvertegenwoordiger van het structuurcrisiskartel overeenkomstig § 36 van het Duitse Gesetz gegen Wettbewerbsbeschraenkungen (GWB) [bijlage 101 (a) bij PvB; punt 131 van de beschikking], aan één van verzoeksters werknemers, waarin hij vroeg het ontwerp van het proces-verbaal van de vergadering van de marktcommissie te wijzigen om de verklaring voor de slechte situatie in het noordwesten, die te wijten zou zijn aan invoer en aan de levering van grote hoeveelheden door niet-kartelleden, neutraler te formuleren. Verzoekster stelt in dat verband voor, een aantal afgevaardigden van ondernemingen in het bestuursorgaan van het structuurcrisiskartel en advocaat G. Mueller als getuige te horen.

    46 Het Gerecht merkt op, dat de Commissie nooit van mening was, dat er een globale afspraak bestond, maar wel een geheel van verschillende afspraken (punt 22 van de beschikking) gedurende verschillende tijdvakken en betreffende verschillende geografische markten; in de beschikking (punten 132 en 175) wordt de Duitse producenten in het algemeen en verzoekster in het bijzonder verweten, dat zij hebben deelgenomen aan bilaterale afspraken met de producenten uit andere Lid-Staten.

    47 Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat verzoekster in de beschikking niet ten laste wordt gelegd dat zij aan een globale afspraak heeft deelgenomen, zodat deze grief moet worden afgewezen, zonder dat de door verzoekster voorgestelde getuigen behoeven te worden gehoord.

    B ° De Duitse markt

    1. Inaanmerkingneming van het Duitse structuurcrisiskartel als onderdeel van de in de beschikking vastgestelde inbreuken

    Argumenten van partijen

    48 Verzoekster stelt, dat de Commissie haar hoe dan ook geen geldboete mocht opleggen voor haar deelneming aan het Duitse structuurcrisiskartel. Daar dit kartel niet in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, heeft ook verzoekster geen inbreuk op dit artikel gemaakt, daar zij van de wettigheid van het kartel is uitgegaan. Tegen de verklaring van de Commissie dat de kartelovereenkomst geen deel uitmaakt van de in de beschikking vastgestelde inbreuken en niet tegen verzoekster in aanmerking is genomen bij de berekening van de haar opgelegde geldboete, brengt verzoekster in, dat deze verklaring flagrant in tegenspraak is met de tekst van de beschikking, waaruit duidelijk het omgekeerde blijkt. In dat verband citeert zij punt 126 van de beschikking, waarin staat: "De afspraken die betrekking hebben op de Duitse markt, vloeien voort uit de kartelovereenkomst zelf." Zij merkt op, dat de punten 127-129 uitsluitend aan het kartel zijn gewijd, terwijl het betoog culmineert in punt 130 van de beschikking, volgens hetwelk "men zich (in artikel 5, lid 2, en in artikel 7, lid 1, van de kartelovereenkomst) bewust en opzettelijk heeft gebaseerd op leveringsquota voor de Duitse markt en niet op produktiequota (...) met als doel het kartel te gebruiken als instrument voor het tot stand brengen van bilaterale afspraken met buitenlandse producenten over de beperking van de wederkerige penetratie van de markt (zie punt 132 e.v.)".

    49 In het deel "Juridische beoordeling" van de beschikking zet de Commissie uiteen waarom het kartel onverenigbaar was met artikel 85, lid 1, en pas in punt 206 (overwegingen over het bedrag van de geldboete) vermeldt zij dat het kartel was goedgekeurd door het Bundeskartellamt. In dit punt wordt niet gezegd dat het kartel "niet het voorwerp is van de aan verzoekster opgelegde geldboete en niet de in de beschikking vastgestelde inbreuk vormt". Indien de Commissie voor het kartel inderdaad geen geldboete wilde opleggen, had zij dat gemakkelijk duidelijk kunnen laten blijken, zoals zij dat elders heeft gedaan (zie bij voorbeeld punt 133, in fine, van de beschikking).

    50 Bovendien was het niet nodig de kartelovereenkomst te verbieden en de stopzetting ervan te gelasten, zoals in de beschikking voor elk van de vastgestelde inbreuken is gebeurd (punten 209 en 210 van de beschikking), daar de tijdspanne waarvoor zij was gesloten, reeds verstreken was. Daarenboven blijkt uit de notulen van de hoorzitting van 24 november 1987, dat deze, wat de Duitse markt betreft, nagenoeg uitsluitend betrekking had op de gevolgen van het kartel. Nadat de heer M. Mueller de Commissie uitdrukkelijk had verzocht te bevestigen dat de kartelovereenkomst buiten de procedure stond, antwoordde de voor het dossier verantwoordelijke ambtenaar van de Commissie, dat de Commissie zich niet had verplicht, de kartelovereenkomst buiten de procedure te houden.

    51 Volgens verzoekster is het evident, dat de kartelovereenkomst in de beschikking daadwerkelijk tegen haar in aanmerking is genomen en dat deze overeenkomst de belangrijkste reden is voor de haar opgelegde geldboete en de enige aanwijsbare reden waarom de Commissie herhaalt, dat verzoekster een bijzondere verantwoordelijkheid draagt wegens de functie van haar beheerder, die voorzitter was van de raad van toezicht van de leden van het kartel.

    52 Tot staving van haar verklaring, stelt verzoekster voor, de heren Hohls, toenmalig rapporteur van de vijfde afdeling van het Bundeskartellamt, Kirschstein, toenmalig voorzitter van de vijfde afdeling van het Bundeskartellamt, en advocaat G. Mueller als getuige te horen.

    53 De Commissie stelt, dat de kartelovereenkomst geen deel uitmaakt van de in de beschikking vastgestelde inbreuken en herinnert eraan, dat zij in punt 206 rekening heeft gehouden met de door het Bundeskartellamt verleende goedkeuring en dienaangaande geen geldboete heeft opgelegd. Niets belet de Commissie om in een formele beschikking een informeel geregelde inbreuk te vermelden, zonder dat die inbreuk daarom een deel van de formele beschikking wordt. De Commissie erkent, dat zij de artikelen 5, lid 2, en 7, lid 1, van de kartelovereenkomst in punt 174 van de beschikking als onverenigbaar met artikel 85, lid 1, heeft aangemerkt. In punt 210 van de beschikking vermeldt zij evenwel, dat zij deze twee bepalingen niet officieel verbiedt. In plaats van in het dispositief van de beschikking formeel vast te stellen, dat de kartelovereenkomst onverenigbaar was met de mededingingsregels en verzoekster als vertegenwoordiger van de leden van het kartel een geldboete op te leggen, heeft de Commissie zich ertoe beperkt, met het Bundeskartellamt en vertegenwoordigers van het crisiskartel te onderhandelen om de betrokken bepalingen te wijzigen (punt 129 van de beschikking), die dan ook inderdaad zijn gewijzigd.

    54 Wat de hoorzitting van 24 november 1987 betreft, beklemtoont de Commissie, dat de voor het dossier verantwoordelijke ambtenaar van de Commissie op verzoek van de heer M. Mueller "onverbindend en correct" heeft gepreciseerd, dat de Commissie zich geenszins verbonden had, de kartelovereenkomst buiten de procedure te houden.

    Beoordeling door het Gerecht

    55 Het Gerecht is van oordeel, dat bij onderzoek van de beschikking kan worden geconcludeerd, dat het kartel als zodanig niet deel uitmaakt van de daarin vastgestelde inbreuken. Verzoekster geeft immers een onvolledig citaat van punt 126 van de beschikking, waarvan de vierde alinea als volgt luidt: "De afspraken die betrekking hebben op de Duitse markt, vloeien voort uit de kartelovereenkomst zelf of komen tot uitdrukking in het streven dit kartel tegen ongecontroleerde importen te beschermen." De grondgedachte die in deze alinea tot uitdrukking komt, werd reeds vermeld in de eerste alinea: "De afspraken die op de Duitse markt betrekking hebben, moeten worden gezien tegen de achtergrond van de oprichting en werking van het structuurcrisiskartel voor betonstaalmatten." Dit wordt in andere punten van de beschikking bevestigd en verduidelijkt. Zo staat in punt 130 dat de kartelovereenkomst ° met name de artikelen 5, lid 2, en 7, lid 1 ° is gebruikt "als instrument voor het tot stand brengen van bilaterale afspraken met buitenlandse producenten over de beperking van de wederzijdse penetratie van de markt". In punt 175 wordt ook vermeld, dat deze bepalingen bovendien ten doel of ten minste tot gevolg hadden, "dat het structuurcrisiskartel werd gebruikt als instrument voor het bereiken van bilaterale afspraken tussen Duitse producenten enerzijds en producenten uit andere Lid-Staten anderzijds". Ten slotte wordt in punt 206 vastgesteld, dat het kartel is gebruikt "voor de afscherming van de Duitse markt tegen concurrentie uit andere Lid-Staten met maatregelen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht".

    56 Op grond van dit onderzoek is het Gerecht van oordeel, dat het kartel in de beschikking als een element wordt beschouwd, dat de afspraken tussen de verschillende producenten heeft vergemakkelijkt en bepalingen bevatte die indruisten tegen artikel 85, lid 1, van het Verdrag; uit de tekst van de beschikking kan evenwel niet worden afgeleid, dat het kartel als zodanig deel uitmaakt van de daarin vastgestelde inbreuken. In punt 210 wordt immers duidelijk gesteld, dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt vast te stellen dat genoemde bepalingen niet met artikel 85, lid 1, van het Verdrag verenigbaar zijn. Deze uitlegging van de beschikking wordt niet tegengesproken door punt 174, alwaar slechts wordt vastgesteld dat de kartelovereenkomst de mededinging binnen de Gemeenschap vervalste en derhalve de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden. In punt 206 van de beschikking wordt enkel een uitspraak gedaan over de rechtsgevolgen van de kartelovereenkomst ten aanzien van de verschillende in andere punten van de beschikking vastgestelde inbreuken. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat voor zover in artikel 1 van het dispositief van de beschikking het bestaan van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen wordt vastgesteld, dit niet op het crisiskartel slaat.

    57 Bijgevolg is het niet nodig de door verzoekster voorgestelde getuigen te horen over de werking en de organisatie van het kartel.

    58 Uit een en ander moet worden geconcludeerd, dat het Duitse structuurcrisiskartel als zodanig geen deel uitmaakt van de in de beschikking vastgestelde inbreuken, en dat verzoeksters deelneming aan het kartel haar in de beschikking niet ten laste is gelegd. Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.

    2. De afspraak van 1985 tussen BStG en Tréfilunion betreffende het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk

    De bestreden handeling

    59 In de beschikking (punten 135-143 en 176) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij met de Franse onderneming Tréfilunion heeft deelgenomen aan afspraken betreffende het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk. Deze afspraken zouden zijn gemaakt tijdens een gesprek op 7 juni 1985 tussen de heer M. Mueller en de heer C. Marie, directeur van Tréfilunion, zoals zou blijken uit een interne nota van de heer Marie van 16 juli 1985 (bijlage 106 bij PvB) en een interne nota van de heer Mueller van 27 augustus 1985 (bijlage 107 bij PvB). Volgens punt 140 van de beschikking werden de tijdens deze bijeenkomst over en weer gedane concessies ook nageleefd, hetgeen zou blijken uit het feit dat Tréfilunion noch de andere Franse producenten bij de Commissie met betrekking tot het structuurcrisiskartel een klacht hebben ingediend, en dat verzoeksters fabriek te Gelsenkirchen (Duitsland) geen lijstmatten naar Frankrijk heeft uitgevoerd. Bovendien blijkt uit de beide nota' s dat bij iedere toekomstige uitvoeractiviteit een bepaald leveringsquotum zou gelden.

    60 Volgens punt 176 van de beschikking vormen de bij het gesprek tussen de heer M. Mueller en de heer Marie op 7 juni 1985 gemaakte afspraken over het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk een beperking van de mededinging tussen Duitse en Franse producenten, die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden.

    Argumenten van partijen

    61 Verzoekster stelt, dat de Commissie uit de twee genoemde nota' s verkeerde conclusies trekt, aangezien uit de inhoud ervan niet blijkt dat afspraken zijn gemaakt. Het betreft het enige onderhoud dat de heren Mueller en Marie tijdens de betrokken periode hebben gehad, en dit in hun hoedanigheid van voorzitter van verenigingen. Blijkens de nota' s had de heer Marie de heer Mueller voorstellen over een toekomstige invoerregeling gedaan, waarvan de heer Mueller enkel nota heeft genomen. Voorts liggen de opmerkingen over het eventuele indienen van een klacht op het politieke vlak en hebben zij geenszins betrekking op een mededingingsbeperking. Tot staving van haar betoog stelt verzoekster in haar verzoekschrift voor, haar raadsman Pillmann als getuige te horen, en in repliek om in de persoon van de heer Mueller te verschijnen.

    62 De Commissie stelt, dat uit de nota' s van 16 juli 1985 en 27 augustus 1985 blijkt, dat de concurrenten ermee akkoord gingen dat verzoekster geen lijstmatten naar Frankrijk zou uitvoeren, en dat Tréfilunion het bestaan van het stuctuurcrisiskartel niet in gevaar zou brengen door bij de Commissie een klacht in te dienen. Blijkens die nota' s bestond er ook een afspraak om de respectieve uitvoer te beperken en de markt te verdelen in de zin van een "evenwicht tussen de interpenetratieleveranties tussen beide landen in absolute hoeveelheden". Volgens de Commissie leverde deze afspraak op zich reeds een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag op, en behoefde niet te worden onderzocht of het voornemen om alle Duitse producenten bij de afspraak te betrekken, is gerealiseerd.

    Beoordeling door het Gerecht

    63 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in punt 140 van de beschikking ten laste wordt gelegd, dat zij en Tréfilunion hun gedrag onderling hebben afgestemd om de wederzijdse penetratie van hun produkten in Duitsland en Frankrijk te beperken, hetgeen op drieërlei wijze tot uiting kwam: Tréfilunion zou bij de Commissie geen klacht indienen tegen het Duitse crisiskartel, verzoeksters fabriek te Gelsenkirchen zou gedurende een periode van twee tot drie maanden geen lijstmatten uitvoeren naar Frankrijk, en de twee partijen zouden ermee hebben ingestemd om hun toekomstige uitvoeractiviteiten aan quota te onderwerpen.

    64 Het Gerecht is van oordeel, dat bij onderzoek van de twee bedoelde nota' s (zie r.o. 59) kan worden geconcludeerd, dat de Commissie de onderlinge afstemming van de gedragingen van verzoekster en Tréfilunion betreffende de eerste twee punten rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Onder de titel "Conclusies" van zijn nota schrijft de heer Marie namelijk: "in Brussel zal geen klacht tegen de kartelovereenkomst worden ingediend". De nota van de heer Mueller is dienaangaand even duidelijk: "de heer Marie heeft toegezegd met het indienen van een klacht te zullen wachten (...) Hij zou bereid zijn in een toelating voor Gelsenkirchen toe te stemmen wanneer van die toestemming voor een periode van 2-3 maanden (...) geen gebruik zal worden gemaakt (...) Ik ben akkoord gegaan met de wachttijd van 2-3 maanden." Het Gerecht is van oordeel, dat de verbintenis van de heer Marie om geen klacht tegen het Duitse kartel in te dienen, moet worden aangemerkt als een houding die jegens een concurrent wordt aangenomen als tegenprestatie voor concessies van diezelfde concurrent in het kader van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige afspraak.

    65 Na onderzoek van de tekst van de twee nota' s blijkt eveneens, dat beide partijen wensten te komen tot een evenwicht en een beperking van de wederzijdse penetratie van hun produkten in de twee landen. Het Gerecht stelt namelijk vast, dat de heer Mueller in zijn nota stelt, dat "wij zeer wel belangstelling hebben voor een beperking van de wederkerige interpenetratieleveranties. Dit is door het groter aantal deelnemers evenwel moeilijker te regelen dan op nationaal niveau het geval zou zijn, maar dit dient toch zo snel mogelijk te gebeuren, en alleszins wanneer de prijs op alle betrokken markten nagenoeg gelijk is." In dezelfde nota vermeldt de heer Mueller dat de heer Marie enige voorstellen had gedaan en wensen had geuit, waaronder de wens van een "evenwicht tussen de interpenetratieleveranties tussen beide landen in absolute hoeveelheden". Anderzijds schreef de heer Marie onder de kop "Conclusies" van zijn nota: "Voor de nabije toekomst en in afwachting van een volgende bijeenkomst (...) neemt BStG contact op met de andere Duitse producenten om de toegang van de Franse producenten door de opheffing van bepaalde regelingen te vergemakkelijken en te onderhandelen over een penetratiecijfer; te trachten de activiteit van Moselstahl (via Stinnes) te verminderen en na te gaan of het mogelijk is Gelsenkirchen in het totale volume van de BRD te integreren, waarbij het op de Franse markt te behalen aandeel nog moet worden vastgesteld."

    66 Op grond van dit onderzoek is het Gerecht van oordeel, dat enkel is aangetoond dat de twee partijen voornemens waren een quotaovereenkomst te sluiten, afhankelijk van de reactie van de andere Duitse ondernemingen.

    67 Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie de in punt 140, eerste alinea, van de beschikking uiteengezette feiten rechtens genoegzaam heeft aangetoond, namelijk dat Tréfilunion zich ertoe heeft verbonden om geen klacht in te dienen tegen het structuurcrisiskartel en dat verzoekster ervan afzag gedurende een periode van twee tot drie maanden lijstmatten uit te voeren naar Frankrijk. Daarentegen is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat er een afspraak bestond om hun toekomstige uitvoeractiviteiten te onderwerpen aan de vaststelling van quota, zoals omschreven in punt 140, tweede alinea, van de beschikking.

    68 Zonder dat getuigen behoeven te worden gehoord of de comparitie van verzoekster behoeft te worden gelast, dient derhalve verzoeksters grief inzake de in punt 140, eerste alinea, van de beschikking beschreven afspraken te worden afgewezen, en te worden bevestigd dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat zij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverden. Anderzijds dient verzoeksters grief inzake de in punt 140, tweede alinea, van de beschikking ten laste gelegde feiten te worden aanvaard en te worden verklaard dat zij, nu de Commissie deze feiten niet rechtens genoegzaam heeft bewezen, niet onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen.

    3. De afspraken tussen BStG en Sotralentz

    De bestreden handeling VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0145.1

    69 In de beschikking (punten 144-146 en 177) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij in het kader van de afspraken tot bescherming van het Duitse structuurcrisiskartel tegen de ongecontroleerde invoer van betonstaalmatten, heeft deelgenomen aan een afspraak met Sotralentz betreffende de contingentering van de uitvoer van Sotralentz naar Duitsland. De beschikking is gebaseerd op een telexbericht van 24 oktober 1985 van BStG aan Sotralentz, waarbij zij de gegevens betreffende haar leveringen op de Duitse markt meedeelde, en op het antwoord van Sotralentz bij telexbericht van 4 november 1985 waarbij de in september en oktober 1985 naar Duitsland verzonden hoeveelheden werden meegedeeld. Volgens de beschikking, die dienaangaande verwijst naar de verklaringen van de heer M. Mueller tegenover ambtenaren van de Commissie tijdens de verificatie van 6 en 7 november 1985, zou deze uitwisseling van gegevens maandelijks geschieden en ten minste een onderling afgestemde feitelijke gedraging opleveren die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden (punten 144 en 177). Ten slotte wordt in punt 146 van de beschikking vastgesteld, dat de uitwisseling van gegevens niet alleen het bestaan van een quotaovereenkomst aantoont, maar ook het streven van BStG om de invoer uit Frankrijk op maandbasis te volgen, welke berekeningswijze ook aan de kartelovereenkomst ten grondslag lag.

    70 In de beschikking wordt beklemtoond, dat BStG en Sotralentz hebben getracht deze correspondentie te rechtvaardigen op grond van een tussen de beide ondernemingen bestaande octrooilicentieovereenkomst, volgens welke Sotralentz in Frankrijk lijstmatten produceerde overeenkomstig het BStG-octrooi. Door de verzonden hoeveelheden mee te delen, zou Sotralentz slechts haar in het kader van deze overeenkomst aangegane meldings- en betalingsverplichtingen zijn nagekomen. Volgens punt 145 van de beschikking pleit tegen deze voorstelling van zaken, dat: a) de meldingsverplichtingen van een licentienemer betrekking hebben op zijn totale produktie en niet slechts op de leveringen op een bepaalde markt; b) BStG de precieze bevoorrading van de markt in Duitsland meedeelde, hetgeen slechts door het bestaan van een quotumregeling kan worden verklaard; c) het octrooi van BStG reeds voor de mededeling van de betrokken gegevens geëindigd was, en er voor Sotralentz dus geen meldings- en betalingsverplichting meer bestond.

    Argumenten van partijen

    71 Verzoekster ontkent het bestaan van een afspraak met Sotralentz. Zij stelt, dat het slechts om een octrooilicentieovereenkomst ging, een bilaterale contractuele relatie van lange duur, die gepaard ging met een betalingsverplichting voor Sotralentz, en niet om een samenwerking in het kader van een globaal netwerk van interpenetratieafspraken.

    72 De Commissie beklemtoont, dat het feit dat BStG Sotralentz de totale in Duitsland geleverde hoeveelheid heeft meegedeeld, wel degelijk wijst op het bestaan van een quotaovereenkomst. Op grond van de vaststelling dat de gegevens maandelijks werden uitgewisseld, was, mede gelet op andere omstandigheden die in deze zaak zijn gebleken, de conclusie gerechtvaardigd, dat de in de beschikking ten laste gelegde gegevensuitwisseling niet voortvloeide uit de verplichtingen van de licentieovereenkomst.

    73 In antwoord op de hun tijdens de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting gestelde vragen hebben de partijen meegedeeld, op welke octrooien de licentieovereenkomst tussen verzoekster en Sotralentz betrekking had en wanneer deze octrooien afliepen.

    Beoordeling door het Gerecht

    74 Onderzocht moet worden, of de door de Commissie aangevoerde elementen ° maandelijkse uitwisseling van gegevens, mededeling door BStG aan Sotralentz van de gehele in Duitsland geleverde hoeveelheid ° een bundel ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen oplevert die het bestaan van een quotaovereenkomst bewijst.

    75 Verzoekster brengt tegen deze aanwijzingen in, dat de informatieuitwisseling gerechtvaardigd was door het bestaan van een octrooilicentieovereenkomst tussen haar en Sotralentz. Derhalve moet het Gerecht nagaan of de door de Commissie aangevoerde aanwijzingen ook anders dan door het bestaan van een quotaovereenkomst kunnen worden uitgelegd, in het bijzonder door een octrooilicentieovereenkomst tussen BStG en Sotralentz (zie arrest Hof van 31 maart 1993, gevoegde zaken C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Ahlstroem e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1307, r.o. 70-72).

    76 Om te beginnen beklemtoont het Gerecht, dat de Commissie zich niet heeft uitgesproken over de vraag, of de octrooilicentieovereenkomst tussen BStG en Sotralentz een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde. Deze vraag is dan ook niet relevant voor de beoordeling door het Gerecht.

    77 Wat het aantal en de duur van de onder de octrooilicentieovereenkomst van 28 juni 1979 vallende octrooien betreft, stelt het Gerecht aan de hand van de antwoorden van de verschillende partijen op de tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling gestelde vragen vast, dat BStG houder van octrooien voor het Franse, het Nederlandse en het Duitse grondgebied was. Voor het Franse grondgebied was BStG houder van de octrooien nr. 1 578 746 (procédé pour l' obtention d' une barre d' armature de béton) en nr. 6 920 046 (treillis d' armature soudé par points); voor het Nederlandse grondgebied van octrooi nr. 135 455 (werkwijze voor het vervaardigen van een stalen wapeningsstaaf voor beton) en voor het Duitse grondgebied van de octrooien nr. 1 609 605 (Verfahren und Vorrichtung zum Herstellen eines Betonbewehrungsstabes), geldig tot 3 januari 1985, en nr. 1 759 969 (Punktgeschweisste Bewehrungsmatte), geldig tot 25 juni 1986.

    78 Volgens artikel 5 van de licentieovereenkomst van 28 juni 1979 tussen BStG en Sotralentz mocht BStG de hoeveelheid contractprodukten die Sotralentz mocht verkopen, per kalenderjaar beperken. De overeenkomst garandeerde Sotralentz evenwel, dat BStG dit jaarlijkse maximum niet mocht vaststellen op minder dan 1 % van de totale verkoop van betonstaalmatten en wapeningsstaven in Duitsland en op 2,5 % van de totale verkoop van betonstaalmatten en wapeningsstaven in Nederland. Voor 1979 voorzag de overeenkomst voor de verkoop van de octrooiprodukten in een maximum van 12 500 ton voor Duitsland en 4 000 ton voor Nederland.

    79 De licentieovereenkomst bepaalde ook dat voor de door Sotralentz verkochte hoeveelheden contractprodukten driemaandelijks een royalty van 1,50 DM/ton moest worden betaald (artikel 6, leden 1 en 5). Ter terechtzitting is gebleken, dat deze royalty niet werd betaald, maar in rekening werd gebracht bij de aankoop van bepaalde werktuigen door Sotralentz bij de afdeling "machinebouw" van BStG. Volgens de licentieovereenkomst moest een geldboete worden betaald, wanneer de jaarlijkse hoeveelheid met 200 ton werd overschreden (artikel 8). Ook moest Sotralentz een regelmatige boekhouding bijhouden van de leveringen van contractprodukten, die BStG steeds mocht nazien (artikel 6, leden 6 en 7). Ten slotte is de overeenkomst op 1 maart 1979 voor onbepaalde duur van kracht geworden, maar zal de geldigheidsduur ervan uiterlijk bij het vervallen van het laatste overblijvende recht verstrijken (artikel 9).

    80 Gelet op deze feiten is het Gerecht van oordeel, dat de door de Commissie in deze zaak getrokken conclusie dat de uitwisseling van informatie voortvloeide uit een quotaovereenkomst, niet de enig mogelijke is. Deze uitwisseling van informatie is immers in overeenstemming met de bepalingen van de tijdens de onderzochte periode tussen BStG en Sotralentz bestaande octrooilicentieovereenkomst en vindt daarin derhalve een plausibele verklaring. In het bijzonder konden de vaststelling van een jaarlijkse maximumhoeveelheid die Sotralentz in Duitsland mocht leveren en die niet lager mocht zijn dan 1 % van de totale verkoop in Duitsland, het recht van BStG van inzage in de leveringen van Sotralentz om toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van deze begrenzing, en de betaling van driemaandelijkse royalties het noodzakelijk maken om met het oog op een correcte produktieplanning maandelijks gegevens uit te wisselen, en wel door BStG over de totale verkoop in Duitsland, en door Sotralentz over de omvang van haar eigen leveringen. Met betrekking tot de duur van de informatieuitwisseling zij opgemerkt dat de overeenkomst, die gevolgen diende te sorteren tot het vervallen van het laatste overblijvende recht, van kracht is gebleven tot 25 juni 1986, zodat de in de beschikking ten laste gelegde uitwisseling van informatie, die plaats had in oktober en november 1985, daardoor wordt gedekt.

    81 Daar de in de beschikking ten laste gelegde uitwisseling van informatie een verklaring vindt in de octrooilicentieovereenkomst tussen BStG en Sotralentz, moet worden geconcludeerd dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster heeft deelgenomen aan een afspraak betreffende de contingentering van de uitvoer van Sotralentz naar Duitsland.

    82 Mitsdien moet verzoeksters grief worden aanvaard en moet de beschikking nietig worden verklaard, voor zover daarin tegen verzoekster in aanmerking is genomen dat zij heeft deelgenomen aan een afspraak betreffende de contingentering van de uitvoer van Sotralentz naar Duitsland.

    4. De quota- en prijsafspraken met de Benelux-producenten

    De bestreden handeling

    83 In de beschikking (punten 147 en 182) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij betrokken was bij afspraken betreffende de Duitse markt, die beoogden de uitvoer door Benelux-producenten naar Duitsland te reguleren en de op de Duitse markt geldende prijzen te eerbiedigen. Volgens de beschikking waren verzoekster, Tréfilarbed (Roermond), Boël/Trébos, TFE/FBC ° waarbij FBC de produkten van TFE in de handel bracht ° en Thibodraad bij deze afspraken betrokken (punten 150, 153, 154, 179 en 181 van de beschikking).

    Argumenten van partijen

    84 Verzoekster ontkent dat er quota- en prijsafspraken betreffende de Duitse markt bestonden. Zij betwist de juistheid van de conclusies die de Commissie uit de in de beschikking vermelde stukken heeft getrokken, en beklemtoont dat de beschikking geen enkel bewijs voor de gestelde globale interpenetratieafspraken bevat, noch enige precisering over de Duitse ondernemingen die aan deze afspraken zouden hebben deelgenomen. De Commissie lijkt zelfs geen enkele aanwijzing omtrent de inhoud of zelfs de duur van de gestelde afspraken betreffende Duitsland te hebben.

    85 Met betrekking tot de beperking van de Belgische uitvoer naar Duitsland beklemtoont verzoekster, dat het telexbericht van 15 december 1983 geen enkele aanwijzing voor een dergelijke afspraak bevat (deelnemers, inhoud, duur, enz.). De heer M. Mueller schreef dit bericht in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van toezicht van de structuurcrisiskartelgemeenschap en van voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten, niet als voorzitter van de directie van verzoekster. Voorts blijkt uit de zin in het telexbericht, dat de heer Mueller zich inspant om in ieders belang "ook de kleine deserteurs kort te houden of hun ten minste paal en perk te stellen", dat de heer Mueller juist in zijn hoedanigheid van voorzitter van het Fachverband de aanvallen tegen het kartel wilde afweren. Indien in het telexbericht wordt gesproken van "redelijke gesprekken over samenwerking", is dat omdat het kartel geen bindende uitvoerregeling mogelijk maakt.

    86 Wat de prijsafspraken betreft, acht verzoekster het betekenisvol dat de Commissie de deelnemers, noch de inhoud, de duur of enig ander detail van de gestelde afspraken kent, en dat haar aantijgingen louter op vermoedens berusten. Uit het telexbericht van 17 april 1985 (bijlage 111 bij PvBv; punt 153 van de beschikking) van de Deutsche Walzstahlvereinigung ° waarmee verzoekster geen banden heeft ° aan Cockerill Sambre over "leveringen aan Duitsland van Belgische bouwstaalmatten" kan de Commissie niet afleiden, dat er destijds voor de Duitse markt een afspraak over de prijs van betonstaalmatten bestond. Uit dit telexbericht blijkt enkel, dat het Duitse structuurcrisiskartel in de Internationale Walsdraadcommissie was besproken, en dat bij die gelegenheid de nadruk was gelegd op de positieve resultaten van het kartel voor de prijzen. De Walzstahlvereinigung was van mening, dat deze positieve resultaten door de goedkope uitvoer van TFE in gevaar werden gebracht; zij heeft de in Duitsland geboekte positieve resultaten aan TFE duidelijk willen maken en haar vragen deze niet in gevaar te brengen. In dit telexbericht wordt met geen woord over prijsafspraken gerept. Ook het telexbericht van de heer Peters van Tréfilunion van 11 januari 1984 (bijlage 66 bij PvB) bewijst niet dat er een afspraak zou zijn, daar de deelnemers aan de daarin vermelde vergadering enkel elkaar over en weer verwijten hebben gemaakt.

    87 Teneinde haar betoog te staven, stelt verzoekster in repliek voor, de heer Broekman, gewezen voorzitter van de "gesprekskring van Breda", als getuige te horen en te verschijnen in de persoon van M. Mueller.

    88 De Commissie stelt, dat de in de beschikking vermelde stukken volstaan om verzoeksters deelneming aan de betrokken afspraken aan te tonen.

    89 Wat de aard van de deelneming van de heer M. Mueller betreft, stelt de Commissie, dat tijdens de hoorzitting van 24 november 1987 niet werd geloochend dat hij verschillende functies had ° met name voorzitter van BStG, van het Fachverband Betonstahlmatten en van de raad van toezicht van het kartel. Bij die gelegenheid verklaarde hij desondanks, dat het Fachverband met deze zaak niets van doen had. Bovendien beklemtoont de Commissie dat hij, ofschoon hij over andere mogelijkheden beschikte, steeds gebruik maakte van verzoeksters infrastructuur en in haar naam handelde, onder meer bij de verzending van het telexbericht van 15 december 1983, en dat de in het telexbericht genoemde personen medewerkers van BStG zijn.

    Beoordeling door het Gerecht

    90 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoeksters deelneming aan de afspraken betreffende de Duitse markt blijkt uit het telexbericht dat de heer M. Mueller op 15 december 1983 zond aan Thibodraad [bijlage 65 (b) bij PvB, punt 92 van de beschikking] naar aanleiding van een bijeenkomst te Breda op 5 december 1983 waaraan verzoekster heeft deelgenomen, en waarin wordt gesteld: "Ik veroorloof mij evenwel met alle nadruk erop te wijzen dat de grootste toeneming in de grensoverschrijdende handel van België naar Duitsland geschiedt; deze is gezien het nauwe overleg met Boël zeer duidelijk toe te schrijven aan de tweede Belgische producent (...) De bereidheid om de uitvoer naar buurlanden op het status quo-niveau te handhaven, respectievelijk niet verder te laten toenemen dan de invoer uit deze landen, is in beginsel ongewijzigd voorhanden." Verzoeksters betrokkenheid bij deze afspraken wordt bevestigd door het telexbericht van 11 januari 1984 van de heer Peters aan de heer Marie (bijlage 66 bij PvB, punten 95 en 153 van de beschikking), waarin wordt gesproken van een op 5 januari 1984 te Breda gehouden bijeenkomst, waarbij verzoekster, Boël/Trébos, FBC, Tréfilarbed, Tréfilunion en andere Nederlandse ondernemingen aanwezig waren. Daarin staat: "De traditionele deelnemers eisen van de vertegenwoordigers van BStG dat zij de Benelux-markt niet meer zullen verstoren door de uitvoer van aanzienlijke hoeveelheden tegen zeer lage prijzen naar deze markt. De Duitsers verweren zich, door te verklaren dat de Belgen (Boël en onlangs Frère-Bourgeois) vergelijkbare hoeveelheden naar Duitsland uitvoeren. De Belgen stellen, dat zij de prijzen van de Duitse markt in acht nemen en dat men moet spreken van procenten van het marktvolume en niet van tonnen. Er is niets concreets besloten." Deze beide bewijselementen worden gestaafd door een interne nota van 24 april 1985 (bijlage 112 bij PvB, punt 153 van de beschikking) van de heer Debelle van FBC over een op dezelfde dag te Bunnik gehouden vergadering, naar luid waarvan "de heer Ruthotto (vertegenwoordiger van BStG) daar heeft bevestigd dat beide Belgische fabrikanten de bij BStG gesloten prijsafspraken zorgvuldig nakwamen".

    91 Eveneens terecht wordt in de beschikking ter bevestiging van de daarin gegeven analyse verwezen naar het telexbericht van 17 april 1985 van de Duitse Walzstahlvereinigung aan Cockerill Sambre (bijlage 111 bij PvB). Dit telexbericht betreft "leveringen aan Duitsland van Belgische bouwstaalmatten", en ofschoon het de deelneming van BStG niet vermeldt, blijkt daaruit toch het bestaan van de afspraak. In het telexbericht staat, dat op het vlak van de prijzen "alle Duitse producenten van betonstaalmatten gedisciplineerd optreden", en wordt aan TFE, dochter van Cockerill Sambre het verwijt gemaakt dat zij met een prijsaanbod van 770 DM/ton beneden het algemene prijsniveau van de Duitse markt (810 DM/ton) blijft. Cockerill Sambre wordt verzocht haar dochter TFE "opmerkzaam te maken op de positieve prijsontwikkeling op de Duitse markt en op een betere prijsdiscipline aan te dringen".

    92 Gelet op deze verschillende elementen kan het Gerecht het niet eens zijn met verzoeksters argument, dat haar voorzitter de heer M. Mueller slechts als voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten of van de raad van toezicht van het kartel en niet als haar voorzitter heeft gehandeld. Het Gerecht is van oordeel, dat dit argument door geen enkel bewijs wordt gestaafd. Niets in het telexbericht van 15 december 1983 staat immers deze conclusie toe: de heer Mueller heeft zijn brief met gebruikmaking van verzoeksters telex en in haar naam verzonden, zonder dat ergens zijn hoedanigheid van voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten of van de raad van toezicht van het kartel wordt vermeld. Bovendien wordt in het begeleidend schrijven van 16 december 1983 [bijlage 65 (a) bij PvB], waarmee Thibodraad het telexbericht van de heer Mueller aan Tréfilarbed Gentbrugge zond, letterlijk verklaard: "Hierbij vindt u een kopie van het telexbericht van de heer Mueller van BStG (...) bijlage: kopie van het telexbericht van BStG." Voorts moet in herinnering worden gebracht, dat, zoals de Commissie heeft beklemtoond, de heer Mueller tijdens de hoorzitting heeft verklaard, dat hij "tijdens de looptijd van de kartelovereenkomst nooit namens de vereniging is opgetreden in zaken die enig belang hadden voor de markt, noch met de betrekking tot de Duitse markt, noch met betrekking tot andere markten".

    93 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de quota- en prijsafspraken betreffende de Duitse markt.

    94 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen, zonder dat de voorgestelde getuige behoeft te worden gehoord of de comparitie van verzoekster in de persoon van de heer M. Mueller behoeft te worden gelast. Bovendien is het Gerecht hoe dan ook van oordeel, dat dit in repliek geformuleerde bewijsaanbod tardief is, aangezien verzoekster geen enkele omstandigheid heeft aangevoerd die haar zou hebben belet om dit bewijsaanbod in haar verzoekschrift te doen, en dat het dus overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet worden afgewezen (zie arrest Gerecht van 11 februari 1992, zaak T-16/90, Panagiotopoulou, Jurispr. 1992, blz. II-89, r.o. 57).

    5. De alleenverkoopovereenkomsten tussen BStG enerzijds en Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland anderzijds

    De bestreden handeling

    95 Volgens punt 148 van de beschikking vindt het belang dat BStG heeft om buitenlandse invoer naar Duitsland te beperken, respectievelijk te reguleren, ten aanzien van importen uit Nederland zijn uitdrukking in de twee leveringscontracten tussen BStG en Bouwstaal Roermond BV (later Tréfilarbed Bouwstaal Roermond), respectievelijk Arbed SA afdeling Nederland, van 24 november 1976 (bijlage 109 bij PvB) en 22 maart 1982 (bijlage 109 A bij PvB). Bij dit laatste contract was een ondertekende nota van dezelfde datum gevoegd, waarbij Arbed SA afdeling Nederland, zich ertoe verplichtte om gedurende de looptijd van het contract rechtstreeks noch indirect naar Duitsland leveranties te doen plaatsvinden. In deze overeenkomsten belastte BStG zich met de exclusieve afzet van een bepaalde jaarlijkse hoeveelheid betonstaalmatten uit het bedrijf te Roermond tegen een volgens bepaalde criteria vast te stellen prijs. Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland verplichtten zich ertoe, om gedurende de looptijd van het contract rechtstreeks noch indirect naar Duitsland leveranties te doen plaatsvinden.

    96 In punt 189 van de beschikking wordt vastgesteld, dat deze alleenverkoopovereenkomsten niet voldeden aan de voorwaarden van verordening nr. 67/67/EEG van de Commissie van 22 maart 1967 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen alleenverkoopovereenkomsten (PB 1967, blz. 849; hierna: "verordening nr. 67/67"), althans niet sinds het bestaan van de afspraken inzake het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en de Benelux. Sinds dit tijdstip moesten de overeenkomsten worden beschouwd als een deel van een globale marktverdelingsafspraak waaraan meer dan twee ondernemingen deelnemen, en waarop verordening nr. 67/67 dus niet van toepassing was (artikel 1, juncto artikel 8, van verordening nr. 67/67). Volgens punt 178 van de beschikking vormden deze alleenverkoopovereenkomsten een beperking van de mededinging tussen twee concurrerende ondernemingen uit twee Lid-Staten, die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden.

    Argumenten van partijen

    97 Verzoekster vindt het merkwaardig, dat de Commissie "het belang dat BStG heeft om buitenlandse invoer naar Duitsland te beperken, respectievelijk te reguleren" poogt te verklaren door de alleenverkoopovereenkomsten tussen BStG en Bouwstaal Roermond BV, een dochter van Arbed, die zelf voor 25,001 % deelnam in het kapitaal van BStG. Zij stelt, dat zich in de fabriek te Roermond, die eigendom was van Arbed, zowel machines bevonden die eigendom waren van BStG, aan wie de produktie van deze machines toebehoorde, als machines die eigendom waren van Arbed en waarvan de produktie onder alleenverkoopovereenkomsten viel. De contractuele band tussen BStG en Bouwstaal Roermond BV werd bepaald door de vennootschapsrechtelijke band tussen Arbed, als aandeelhouder van BStG, en BStG. Bij de samenwerking met Bouwstaal Roermond BV ging het om samenwerking binnen een groep, die was gebaseerd op vennootschapsrechtelijke overeenkomsten.

    98 Verzoekster stelt, dat het slechts ging om loutere leveringscontracten tussen haarzelf en een van haar vennoten, krachtens welke haar wederpartijen enkel de verbintenis aangingen om op het door het contract bestreken grondgebied ° Duitsland ° aan geen enkele andere onderneming dan haarzelf te leveren. Dit heeft niets te maken met een verhindering van parallelimport. Volgens verzoekster gold voor deze contracten, die bestaan sinds eind 1976, dat wil zeggen sinds de overname van de fabriek te Roermond door Arbed, de vrijstelling van artikel 1, lid 1, sub a, van verordening nr. 67/67. Voorts bestond tussen deze contracten, die jaren voordien waren gesloten, en de globale interpenetratieafspraken waaraan de Duitse en de Benelux-producenten zouden hebben deelgenomen, materieel of temporeel geen enkel verband. Daarom vindt verzoekster de verklaring van de Commissie dat de alleenverkoopovereenkomsten niet onder verordening nr. 67/67 vielen, op grond dat zij "een deel (zijn) van een globale marktverdelingsafspraak", onbegrijpelijk.

    99 De Commissie merkt op, dat de twee leveringscontracten een bepaling gemeen hebben, volgens welke Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland, zich verbonden om gedurende de looptijd van het contract rechtstreeks noch indirect naar Duitsland leveranties te doen plaatsvinden. Aanvankelijk stond deze bepaling in het contract van 24 november 1976 zelf; bij de sluiting van het contract van 22 maart 1982 werd zij opgenomen in een afzonderlijke nota met dezelfde datum, die evenals het leveringscontract zelf door de contractpartijen was ondertekend. In deze nota wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Arbed SA "afziet van leveringen". Volgens de Commissie geldt voor een dergelijk absoluut afzien van leveringen niet de vrijstelling van verordening nr. 67/67. Daar de verordening uitgaat van het beginsel dat parallelimporten niet mogen worden aangetast, wordt enkel de verplichting van de leverancier om de contractprodukten die binnen een afgebakend gebied van de gemeenschappelijke markt dienen te worden wederverkocht, enkel te leveren aan de alleenverkopers, vrijgesteld. Een overeenkomst die verder gaat en waarbij de leverancier, met het oog op territoriale bescherming, afziet van elke levering op het door het contract bestreken grondgebied, kan niet in aanmerking komen voor een vrijstelling. Bovendien hebben de betrokken contracten hun bilaterale karakter verloren, nu zij deel uitmaken van een groter geheel van afspraken met concurrenten (punt 189 van de beschikking). Verder staat in een brief van verzoekster aan Arbed SA afdeling Nederland, van 26 september 1979 (bijlage 110 bij PvB, punt 148 van de beschikking), waarin de heren Mueller en Ruthotto klaagden over de levering van voorraadmatten in Duitsland in strijd met hetgeen contractueel was overeengekomen, te lezen: "Uiteraard dient het gesloten leveringscontract bij te dragen tot de stabilisatie van de Duitse markt, zodat onnodige prijsonderbiedingen juist zonder enig nadeel voor u kunnen worden vermeden."

    100 Voorts stelt de Commissie in punt 178 van de beschikking, dat zij het argument van BStG en Tréfilarbed, dat het uitsluitend zou gaan om een zich binnen het concern afspelend gebeuren, omdat Arbed in BStG een deelneming van 25 % heeft, van de hand wijst. Een deelneming van slechts 25,001 % roept, gezien de belangrijkere deelneming door andere vennoten (Thyssen 34 % en Kloeckner 33,5 %), nog geen moeder-dochterverhouding in het leven, waardoor elke concurrentiebeperkende afspraak tussen deze ondernemingen niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag zou vallen.

    Beoordeling door het Gerecht

    101 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster opkomt tegen de weigering van de Commissie om verordening nr. 67/67 op de betrokken contracten toe te passen, en anderzijds tegen haar weigering om deze contracten te beschouwen als een interne overeenkomst binnen de groep waartoe de betrokken ondernemingen behoren.

    102 Het Gerecht is van oordeel, dat de betrokken alleenverkoopovereenkomsten niet voldoen aan de in verordening nr. 67/67 gestelde voorwaarden. Artikel 9 van de overeenkomst van 24 november 1976 tussen BStG en Bouwstaal Roermond bepaalt namelijk, dat Bouwstaal Roermond "gedurende de looptijd van dit contract rechtstreeks noch indirect naar de Bondsrepubliek Duitsland leveranties zal doen plaatsvinden". Met betrekking tot de overeenkomst van 22 maart 1982 tussen BStG en Arbed SA afdeling Nederland (bijlage 109 A bij PvB), zij gewezen op het aan deze overeenkomst gehechte aanhangsel (bijlage 109 B bij PvB), volgens hetwelk "partijen overeenkomen dat Arbed SA tijdens de looptijd van het contract rechtstreeks noch indirect naar de Bondsrepubliek Duitsland leveranties zal doen plaatsvinden. In ruil daarvoor zal Arbed (...)"

    103 Het Gerecht is van oordeel, dat de woorden "rechtstreeks noch indirect" in casu een ruimere betekenis hebben dan een loutere verbintenis van de leverancier om produkten voor de wederverkoop enkel aan BStG te leveren. Dit oordeel is gebaseerd op twee gegevens. In de eerste plaats had Tréfilarbed Roermond uitdrukkelijk afgezien van enigerlei levering ° waarvoor zij een compensatie kreeg, zoals blijkt uit het apart ondertekende aanhangsel dat aan de overeenkomst van 22 maart 1982 was gehecht ° zelfs van leveringen die niet voor wederverkoop waren bestemd. In de tweede plaats kon het woord "indirect" door de wederverkoper aldus worden uitgelegd, dat het de leverancier verplichtte het nodige te doen om leveringen naar Duitsland vanuit andere landen te beletten, dat wil zeggen toezicht te houden op de andere alleenverkopers teneinde hen te beletten naar Duitsland te exporteren.

    104 De strekking van verordening nr. 67/67, zoals deze tot uiting komt in de considerans en artikel 3, sub b, onder 2, is dat de daarin vervatte vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de gebruikers door de mogelijkheid van nevenimport een billijk aandeel in de uit de alleenverkoop voortvloeiende voordelen krijgen. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak, dat een alleenverkoopovereenkomst die op zichzelf geen verbod van uitvoer van de contractprodukten bevat, niet in aanmerking kan komen voor de groepsvrijstelling van verordening nr. 67/67, wanneer de betrokken ondernemingen deelnemen aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging, gericht op de beperking van voor een niet-erkende wederverkoper bestemde parallelimporten (zie arrest Hof van 21 februari 1984, zaak 86/82, Hasselblad, Jurispr. 1984, blz. 883, r.o. 35, en arrest Gerecht van 7 juli 1994, zaak T-43/92, Dunlop Slazenger, Jurispr. 1994, blz. II-441, r.o. 88).

    105 Dit geldt te meer in deze zaak, wanneer men bovengenoemde contractuele clausules uitlegt in het licht van verzoeksters klacht in haar brief van 26 september 1979 (bijlage 110 bij PvB; punt 148 van de beschikking), waarin zij Arbed verweet "via de onderneming Eurotrade te Alkmaar" indirect in Duitsland te leveren, naar aanleiding waarvan het als bewezen kan worden beschouwd dat er een absolute gebiedsbescherming bestond, die in strijd is met de letter en de geest van verordening nr. 67/67.

    106 De betrokken overeenkomsten voldeden derhalve niet aan de voorwaarden van verordening nr. 67/67.

    107 Met betrekking tot de vraag, of de contracten als een overeenkomst binnen de groep moeten worden beschouwd, is het Gerecht van oordeel, dat het aandeel van slechts 25,001 % van de groep Arbed in BStG niet voldoet aan de voorwaarden die moeten zijn vervuld opdat de overeenkomsten tussen de twee vennootschappen buiten de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen vallen. In dat verband moet eraan worden herinnerd, dat artikel 85 van het Verdrag niet van toepassing is op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die als moedermaatschappij en dochteronderneming tot een en hetzelfde concern behoren, wanneer die ondernemingen een economische eenheid vormen waarin de dochteronderneming haar marktgedrag niet werkelijk zelfstandig kan bepalen (arresten Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, ICI, Jurispr. 1972, blz. 619, r.o. 134, en 11 april 1989, zaak 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen, Jurispr. 1989, blz. 803, r.o. 35). In casu controleerde Arbed BStG in dezelfde verhouding als haar aandeel in het kapitaal van BStG, namelijk 25,001 %, hetgeen verre van een meerderheid is. Derhalve moet worden vastgesteld, dat uit een dergelijke deelneming niet kan worden afgeleid dat Arbed en BStG tot een en dezelfde groep behoorden, waarbinnen zij een zodanige economische eenheid vormden, dat een overeenkomst tot beperking van de mededinging tussen die ondernemingen niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt.

    108 Het Gerecht stelt hoe dan ook vast, dat BStG zelf heeft verklaard, dat zij een autonome en onafhankelijke onderneming is, en dat aangezien elk van haar vier vennoten slechts een minderheidsparticipatie heeft, zij niet kon worden geacht bij een groep te zijn aangesloten.

    109 Om deze redenen moet worden geconcludeerd, dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat de alleenverkoopovereenkomsten indruisten tegen artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Verzoeksters grief moet dan ook worden afgewezen.

    6. De afspraak tussen BStG en Tréfilarbed (St. Ingbert)

    De bestreden handeling

    110 In de beschikking (punten 152 en 180) wordt verzoekster ten laste gelegd dat zij betrokken was bij een afspraak met Tréfilarbed, die ertoe strekte de wederinvoer van betonstaalmatten van het bedrijf St. Ingbert via Luxemburg naar Duitsland stop te zetten. Deze afspraak leverde een mededingingsbeperking op, die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden.

    Argumenten van partijen

    111 Verzoekster herinnert eraan, dat BStG vóór 1972 een onderneming was die de produktie van haar vennoten, waaronder Arbed, op de markt bracht. Na suggesties van het Bundeskartellamt werd BStG in 1972 zelf producent. Zij kocht bepaalde machines die zich in de fabrieken van haar vennoten bevonden, met inbegrip van die te St. Ingbert, eigendom van Arbed, en die daar ook bleven. Vanaf dat moment hebben de vennoten, waaronder Arbed, krachtens produktieovereenkomsten voor rekening van BStG geproduceerd met machines die haar eigendom waren. Al hetgeen te St. Ingbert met machines van BStG is geproduceerd, was dus eigendom van BStG en werd door haar op de Duitse markt gebracht. Tegelijk beschikte St. Ingbert over eigen machines; de daarmee geproduceerde betonstaalmatten waren bestemd voor de uitvoer, hoofdzakelijk naar Frankrijk.

    112 Verzoekster merkt op, dat Tréfilarbed in het kader van deze produktieovereenkomsten het recht had beperkte hoeveelheden voorraadmatten af te nemen die nodig waren ter bevoorrading van Luxemburg, waar de Duitse normen gelden; deze matten werden vervaardigd met aan BStG toebehorende machines, de enige van St. Ingbert die matten konden produceren die aan de Duitse normen voldoen. De leiding van Tréfilarbed zag winstmogelijkheden op de Duitse markt, waar de prijzen door het crisiskartel relatief hoog waren, en namen van de voorraden van BStG hoeveelheden betonstaalmatten af alsof zij voor Luxemburg bestemd waren. Via een Luxemburgse handelaar zijn deze hoeveelheden van Luxemburg weer naar Duitsland verstuurd. Voor zover Tréfilarbed met machines die haar niet toebehoorden betonstaalmatten voor de Duitse markt heeft geproduceerd en dit niet heeft aangegeven, heeft zij daarmee niet enkel de kartelovereenkomst geschonden, maar ook de contracten met BStG, daar het produkten van BStG betrof.

    113 Bovendien herinnert verzoekster eraan, dat in de kartelovereenkomst voor de Duitse fabrieken leveringsquota waren vastgesteld; zonder strikte naleving van deze quota kon de beoogde capaciteitsvermindering niet worden gerealiseerd en de Duitse fabrieken konden zich daaraan niet onttrekken door schijnexporten (officiële uitvoer gevolgd door wederinvoer in Duitsland). Als voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten diende de heer M. Mueller ervoor te zorgen dat de aangesloten ondernemingen de door de kartelovereenkomst opgelegde verbintenissen nakwamen, en als beheerder dat ook de fabrieken van BStG dat deden. Daarom heeft hij in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar de stopzetting van de wederinvoer en het opleggen van geldboeten voorgesteld als maatregelen om schijnexporten te verhinderen. Deze exporten, die slechts op papier de grens overschreden, waren in werkelijkheid leveringen die van meet af aan voor de nationale markt bestemd waren en waarvoor het in de kartelovereenkomst vastgestelde bedrag van 80 DM/ton niet werd betaald. Om haar verklaringen te staven, stelt verzoekster in repliek voor, in de persoon van de heer M. Mueller te verschijnen.

    114 De Commissie stelt, dat de afspraak tussen verzoekster en Tréfilarbed om de wederinvoer van betonstaalmatten in Duitsland te beletten, wordt bewezen door de brief van de heer M. Mueller van 27 april 1984 aan de heren Rimbeaux van Tréfilarbed St. Ingbert en Schuerr van Tréfilarbed [bijlage 110 (a) bij PvB], waarin hij klaagde over de wederinvoer van betonstaalmatten van het bedrijf St. Ingbert ° met het walsmerk van BStG ° via Luxemburg naar Duitsland, en "dit bovendien tegen lagere prijzen dan de kartelminimumprijzen". De heer Mueller karakteriseerde deze handelingen als "inbreuken op de dienaangaande gesloten duidelijke, ondubbelzinnige overeenkomsten naar aanleiding van soortgelijke voorvallen in het afgelopen jaar"; hij stelde, dat dit optreden van een aan BStG toebehorende fabriek onaanvaardbaar is en dreigde met passende maatregelen om dergelijke storingen te verhinderen, waaronder de oplegging van geldboeten.

    Beoordeling door het Gerecht

    115 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster erkent dat zij met Tréfilarbed een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan zij bepaalde hoeveelheden bij St. Ingbert met machines van BStG geproduceerde betonstaalmatten mocht afnemen, op voorwaarde dat deze in Luxemburg werden verkocht, welke voorwaarde werd opgelegd om de wederuitvoer van betonstaalmatten naar Duitsland te beletten. Dit blijkt duidelijk uit de brief van 27 april 1984 van de heer M. Mueller aan Tréfilarbed, waarin hij zich beklaagt over de wederinvoer in Duitsland "tegen lagere prijzen dan de kartelminimumprijzen", en dat in strijd met "de dienaangaande gesloten duidelijke, ondubbelzinnige overeenkomsten" [bijlage 110 (a) bij PvB].

    116 Het Hof heeft geoordeeld, dat exportclausules in een verkoopovereenkomst, die de wederverkoper ertoe verplichten de betrokken waar naar een bepaald land uit te voeren, een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleveren, wanneer zij voornamelijk ertoe strekken de wederuitvoer van de waar naar het land van produktie te verhinderen, teneinde een stelsel van dubbele prijzen op de gemeenschappelijke markt in stand te houden en daarmede de mededinging binnen die markt te beperken (arrest van 28 maart 1984, gevoegde zaken 29/83 en 30/83, CRAM en Rheinzink, Jurispr. 1984, blz. 1679, r.o. 24 en 28).

    117 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de overeenkomsten tussen verzoekster en Tréfilarbed ertoe strekten en tot gevolg hadden dat de mededinging werd beperkt, door de handel tussen Lid-Staten ongunstig te beïnvloeden, en aldus de prijsverschillen binnen de gemeenschappelijke markt te beschermen. Deze overeenkomsten zijn derhalve in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

    118 Het Gerecht kan het niet eens zijn met verzoeksters argument, dat de betonstaalmatten waarvan de wederinvoer in Duitsland verboden was, produkten waren ten aanzien waarvan zij beschikkingsbevoegd was, omdat de machines waarmee zij werden geproduceerd, aan haar toebehoorden. Zodra de betrokken produkten door Tréfilarbed waren afgenomen, was het eigendomsrecht van de machines waarmee zij waren vervaardigd niet langer relevant, en kon het verzoekster niet het recht verlenen te bepalen waar de produkten mochten worden doorverkocht.

    119 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster heeft deelgenomen aan een afspraak met Tréfilarbed om de wederuitvoer van betonstaalmatten van de fabriek St. Ingbert naar Duitsland te beletten, en dat deze overeenkomst in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

    120 Derhalve moet verzoeksters grief worden afgewezen, zonder dat haar comparitie moet worden gelast. Aangezien verzoekster geen enkele omstandigheid heeft aangevoerd die haar zou hebben belet om dit bewijsaanbod in haar verzoekschrift te doen, moet het bovendien hoe dan ook overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht als tardief worden afgewezen (zie arrest Gerecht van 11 februari 1992, Panagiotopoulou, reeds aangehaald, r.o. 57).

    121 Niettemin is het Gerecht van oordeel, dat het verbod van wederuitvoer naar Duitsland, ofschoon het in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, te verklaren was door de structuurcrisiskartelovereenkomst. De loutere doorvoer via Luxemburg naar Duitsland van door BStG vervaardigde betonstaalmatten met haar walsmerk schond immers het kartel, voor zover deze produkten ontsnapten aan het toezicht op de aan verzoekster toegewezen leveringsquota. Verzoekster stond dus voor de volgende keuze: ofwel de bedingen van de kartelovereenkomst naleven, op grond waarvan zij de omvang van haar op de Duitse markt afgezette produktie moest controleren en aangeven, ofwel de mededingingsregels van het Verdrag, op grond waarvan zij geen beding mocht voorschrijven, volgens hetwelk Tréfilarbed niet mocht exporteren. Van haar kant erkent Tréfilarbed dat zij zonder medeweten of toestemming van BStG over de betrokken produkten heeft beschikt, hetgeen zowel indruiste tegen de met BStG gesloten overeenkomsten op grond waarvan zij over een deel van de produktie van BStG mocht beschikken, als tegen de kartelovereenkomst, daar de produkten die waren wederuitgevoerd naar Duitsland, niet onder de leveringsquota van BStG vielen.

    122 In het licht van het voorgaande en gelet op het feit, dat ten aanzien van het crisiskartel op dat tijdstip een vermoeden van wettigheid bestond, daar de Commissie zich niet daartegen had uitgesproken, is het Gerecht van oordeel, dat de zeer specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak als een verzachtende omstandigheid voor verzoeksters gedrag moeten worden beschouwd, en dat de wegens die inbreuk opgelegde geldboete derhalve moet worden verlaagd.

    C ° De Benelux-markt: quota- en prijsafspraken

    De bestreden handeling

    123 In de beschikking (punten 78, sub b, 163 en 168) wordt verzoekster ten laste gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan afspraken tussen de Duitse producenten die naar de Benelux exporteren en de overige producenten die in de Benelux verkopen, betreffende het respecteren van de voor de Benelux-markt vastgestelde prijzen. Volgens de beschikking (punt 168) zijn deze afspraken gemaakt tijdens bijeenkomsten te Breda en te Bunnik tussen augustus 1982 en november 1985 waarbij in elk geval Thibodraad, Tréfilarbed, Boël/Trébos, FBC, Van Merksteijn, ZND, Tréfilunion en van de Duitse producenten in elk geval BStG aanwezig waren. De beschikking is gebaseerd op vele telexberichten aan Tréfilunion door haar vertegenwoordiger voor de Benelux. Deze telexberichten bevatten nauwkeurige gegevens over elke bijeenkomst [datum, plaats, deelnemers, afwezigen, agendapunten (bespreking van de marktsituatie, voorstellen en besluiten betreffende prijzen), vaststelling van datum en plaats van de volgende bijeenkomst].

    124 In de beschikking (punten 78, sub b, en 171) wordt verzoekster eveneens ten laste gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan afspraken tussen de Duitse producenten en de Benelux-producenten ("gesprekskring van Breda") inzake kwantitatieve beperkingen van de Duitse uitvoer naar België en Nederland en de opgave van exportcijfers van bepaalde Duitse producenten aan de Belgisch/Nederlandse groep.

    Argumenten van partijen

    125 Verzoekster ontkent, dat zij aan prijsafspraken heeft deelgenomen. Zij erkent, dat enkele van haar personeelsleden hebben deelgenomen aan 5 van de 23 vergaderingen over de Benelux-markt tijdens welke gegevens over de toegepaste prijzen zijn uitgewisseld, en dat bij die gelegenheid afspraken over de prijs van bepaalde soorten betonstaalmatten kunnen zijn gemaakt. Zij stelt evenwel, dat haar personeelsleden daaraan deelnamen als uitgenodigde toehoorders en vertegenwoordigers van het kartel of van het Fachverband Betonstahlmatten, en niet in haar naam, en dat deze vergaderingen, waarbij het om geïsoleerde initiatieven ging, tot doel hadden bezwaren tegen het Duitse structuurcrisiskartel te bespreken. Zij had er geen enkel belang bij om aan de afspraken deel te nemen, aangezien zij enkel lijstmatten van het type "Listenmatten" uitvoert, zij slechts beperkte hoeveelheden ° minder dan 2 % van haar produktie ° naar de Lid-Staten van de Gemeenschap van zes heeft uitgevoerd, en de afspraken blijkens de nota' s van de heer Peters enkel betrekking hadden op de prijs van voorraadmatten en ten dele gestandaardiseerde lijstmatten van het type "Lettermatten".

    126 Wat de kwantitatieve beperking van de Duitse uitvoer naar België en Nederland betreft, en meer bepaald het telexbericht dat de heer M. Mueller op 15 december 1983 na de bijeenkomst van 5 december 1983 aan Thibodraad zond en dat de kern van de bewijsvoering van de Commissie vormt, stelt verzoekster, dat de heer Mueller dit telexbericht als voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten en van de raad van toezicht van het kartel heeft geschreven, en niet als voorzitter van haar directie. Dit telexbericht moet worden gezien in het kader van een beleid dat erop was gericht dat het kartel zou worden aanvaard en de buitenlandse producenten ervan werden overtuigd, dat het kartel voor hen geen negatieve gevolgen zou hebben. Bovendien bewijst dit telexbericht niet dat er afspraken bestonden, daar het tot doel had, de bezwaren van de Benelux-producenten weg te nemen door de belofte eventuele "deserteurs" aan te pakken, waartoe de heer Mueller krachtens de kartelovereenkomst verplicht was.

    127 Teneinde haar betoog te staven, stelt verzoekster in repliek voor, de heer Broekman als getuige te horen en te verschijnen in de persoon van haar gewezen voorzitter van de directie de heer M. Mueller.

    128 De Commissie merkt op, dat de bijeenkomsten te Breda en te Bunnik gemeen hadden, dat daar een duurzame, nagenoeg geïnstitutionaliseerde samenwerking in het leven werd geroepen die tot doel had de prijs van voorraad- en lijstmatten in Nederland en België vast te stellen. Verzoekster heeft aan ten minste zes bijeenkomsten deelgenomen; haar verklaring dat het om geïsoleerde initiatieven ging, is derhalve onjuist.

    129 Tegen het gestelde ontbrekende belang van verzoekster bij deelname aan de betrokken afspraken brengt de Commissie in de eerste plaats in, dat wanneer er sprake is van een mededingingsbeperkende strekking, zoals met name bij de prijsafspraken voor de Benelux het geval was, de beweegredenen daarvoor geen enkele rol spelen. Het in artikel 85, lid 1, van het Verdrag gehanteerde begrip "ertoe strekken" heeft een objectief karakter. Een afspraak betreffende minimumprijzen levert naar haar aard een mededingingsbeperking op. Overigens was verzoeksters deelneming niet zo belangeloos als zij wil doen voorkomen. Zij voerde lijstmatten uit, en de prijsafspraken betreffende de Benelux hadden onder meer betrekking op lijstmatten. Bovendien kon de prijs van voorraadmatten verzoekster niet onverschillig zijn, daar er tussen de prijs van de verschillende soorten betonstaalmatten een verband bestaat.

    130 Wat de hoedanigheid betreft waarin de heer M. Mueller aan de vergaderingen heeft deelgenomen, verwerpt de Commissie verzoeksters argumenten op dezelfde gronden als in rechtsoverweging 89 reeds zijn uiteengezet.

    Beoordeling door het Gerecht

    131 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster toegeeft dat zij aan sommige vergaderingen heeft deelgenomen, maar dat zij ontkent met overeenkomsten inzake quota en prijzen te hebben ingestemd. Zij betwist evenwel niet dat de vergaderingen waaraan zij heeft deelgenomen, tot doel hadden prijzen vast te stellen. Derhalve moet worden onderzocht, of de Commissie terecht uit verzoeksters deelneming aan deze vergaderingen haar deelneming aan de afspraken heeft afgeleid.

    132 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster aan zes bijeenkomsten te Breda en te Bunnik heeft deelgenomen: op 5 december 1983 te Breda (bijlage 64 bij PvB, punt 90 van de beschikking), op 5 januari 1984 te Breda (bijlage 66 bij PvB, punt 95 van de beschikking), op 28 februari 1984 te Bunnik (bijlage 67 bij PvB, punt 96 van de beschikking), op 29 maart 1984 te Breda (bijlage 70 bij PvB, punt 99 van de beschikking), op 24 april 1985 (bijlage 112 bij PvB, punten 108 en 153 van de beschikking) en op 24 oktober 1985 te Breda (bijlage 80 bij PvB, punt 111 van de beschikking). Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekster door haar deelneming aan deze bijeenkomsten, die kennelijk ertoe strekten de mededinging te verstoren ° hetgeen blijkt uit de telexberichten van de heer Peters aan Tréfilunion °, zonder zich publiekelijk van de inhoud ervan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt, dat zij instemde met de resultaten van de bijeenkomsten en dat zij zich daaraan zou houden (arresten Gerecht van 17 december 1991, zaak T-7/89, Hercules Chemicals, Jurispr. 1991, blz. II-1711, r.o. 232, en 10 maart 1992, zaak T-12/89, Solvay, Jurispr. 1992, blz. II-907, r.o. 98-100). Daaraan wordt niet afgedaan door het feit, dat tijdens die bijeenkomsten door de andere producenten verwijten werden gemaakt aan de Duitse producenten. Blijkens de telexberichten van de heer Peters (met name bijlagen 64 en 67 bij PvB) werd verzoekster immers beschouwd als de onderneming die bepaalde Duitse producenten diende aan te sporen de prijzen op de Benelux-markt te respecteren, en die dat ook heeft gedaan.

    133 Wat de quota-afspraken betreft, is het Gerecht van oordeel, dat zij worden aangetoond door het telexbericht van 15 december 1983 van de heer M. Mueller, voorzitter van de directie van BStG, aan Thibodraad [bijlage 65 (b) bij PvB] en het telexbericht van 11 januari 1984 van de heer Peters aan Tréfilunion (bijlage 66 bij PvB). In het telexbericht van 15 december 1983 staat te lezen: "Zoals u bekend is, span ik mij uiteraard in ieders belang in om ook de kleine deserteurs kort te houden of hun ten minste paal en perk te stellen (...) Met het voorgaande wil ik niet betwisten dat met name een Duitse producent van matten zijn leveranties op de markt van de westelijke buurlanden heeft uitgebreid (...) Volgens de Duitse kartelovereenkomst is overigens ook geen rechtens bindende uitvoerregeling mogelijk. Het kan dus alleen maar gaan om verstandige gesprekken over samenwerking tussen onze groepen, die door de kartelovereenkomst in de Bondsrepubliek nu juist niet moeilijker, maar gemakkelijker moesten zijn geworden (...) Naar ik verneem zal de volgende vergadering Nederland/België te Breda op 5 januari 1984 worden gehouden. Mocht dit gewenst zijn, dan ben ik bereid aan deze bijeenkomst deel te nemen en ik reken erop dat ik dan over tamelijk exacte cijfers over de uitvoer van de betrokken Duitse producenten zal kunnen beschikken. De bereidheid om de uitvoer naar buurlanden op het status quo-niveau te handhaven, respectievelijk niet verder te laten toenemen dan de invoer uit deze landen, is in beginsel ongewijzigd voorhanden."

    134 Verzoeksters deelneming aan deze afspraken wordt bevestigd door het telexbericht van 11 januari 1984 over de bijeenkomst van 5 januari 1984. In dit telexbericht wordt verklaard: "De traditionele deelnemers eisen van de vertegenwoordigers van BStG dat zij de Benelux-markt niet meer verstoren door aanzienlijke hoeveelheden tegen zeer lage prijzen naar deze markten uit te voeren. De Duitsers verweren zich door te verklaren dat de Belgen (Boël en onlangs Frère-Bourgeois) vergelijkbare hoeveelheden naar Duitsland uitvoeren. De Belgen stellen, dat zij de prijzen van de Duitse markt in acht nemen en dat men moet spreken van procenten van het marktvolume en niet van tonnen. Er is niets concreets besloten." Daaruit blijkt dus, dat indien de Belgische producenten de prijzen van de Duitse markt in acht namen, zij dit deden als tegenprestatie voor een beperking van de uitvoer van BStG naar de Benelux en een door BStG op de markt toegepaste minimumprijs.

    135 Gelet op deze verschillende elementen kan het Gerecht het om de reeds in rechtsoverweging 92 vermelde redenen niet eens zijn met verzoeksters argument, dat haar voorzitter de heer M. Mueller slechts als voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten of van de raad van toezicht van het kartel en niet als haar voorzitter heeft gehandeld.

    136 Evenmin kan het Gerecht het argument aanvaarden dat verzoekster wegens de geringe hoeveelheid lijstmatten die zij zou hebben uitgevoerd, geen belang bij deelname aan de prijsafspraken zou hebben gehad. In de eerste plaats moet immers worden vastgesteld, dat deze uitvoer in absolute cijfers niet zo gering was, daar zij volgens een brief van verzoekster van 24 maart 1989 in 1985 18 000 ton bedroeg, waarvan 5 128 ton bestemd was voor de Lid-Staten van de Gemeenschap van zes, hetgeen op het grondgebied van de Gemeenschap een exportomzet van 4 969 032 DM opleverde. In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht, dat er een verband bestaat tussen de prijs van de verschillende soorten betonstaalmatten, daar de prijs van voorraadmatten de prijs van lijst- en pasmatten beïnvloedt (zie hiervoor, r.o. 38 e.v.). Als exporteur van lijstmatten moest verzoekster er veel aan gelegen zijn dat het prijsniveau van voorraadmatten binnen een bepaalde marge van dat van lijstmatten bleef. In de derde plaats ten slotte moet worden vastgesteld, dat de afspraken waaraan verzoekster deelnam, op wederkerigheid berustten. BStG respecteerde de prijzen en de quota van de Benelux-markt en de Benelux-producenten deden hetzelfde met betrekking tot de Duitse markt.

    137 Uit een en ander volgt, dat de Commissie verzoeksters deelneming aan de prijsafspraken betreffende de Benelux-markt en aan de afspraken betreffende kwantitatieve beperkingen van de Duitse uitvoer naar de Benelux en betreffende de opgave van exportcijfers rechtens genoegzaam heeft aangetoond.

    138 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen, zonder dat de door haar voorgestelde getuige behoeft te worden gehoord of de comparitie van verzoekster in de persoon van de heer M. Mueller dient te worden gelast. Bovendien is het Gerecht hoe dan ook van oordeel, dat dit in repliek geformuleerde bewijsaanbod tardief is, aangezien verzoekster geen enkele omstandigheid heeft aangevoerd die haar zou hebben belet om dit bewijsaanbod in haar verzoekschrift te doen, en dat het dus overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet worden afgewezen (zie arrest van 11 februari 1992, Panagiotopoulou, reeds aangehaald, r.o. 57).

    Schending van artikel 15 van verordening nr. 17

    139 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster de Commissie verwijt dat zij haar een geldboete heeft opgelegd, daar zij haar deelneming aan het structuurcrisiskartel als een inbreuk heeft beschouwd. Verzoekster stelt, dat het crisiskartel geen inbreuk opleverde en dat de Commissie haar daarvoor dus geen geldboete mocht opleggen. Voorts meent zij, dat de wegens haar deelneming aan het structuurcrisiskartel opgelegde geldboete indruist tegen het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de persoonlijke schuld schendt.

    140 Het Gerecht brengt in herinnering, dat hiervoor is vastgesteld, dat het structuurcrisiskartel als zodanig niet deel uitmaakt van de in de beschikking vastgestelde inbreuken (zie hiervoor, r.o. 55 e.v.). Derhalve behoeft over verzoeksters grieven geen uitspraak te worden gedaan.

    I ° Ontbreken van specificatie van de criteria voor de vaststelling van de zwaarte van de inbreuken

    Argumenten van partijen

    141 Verzoekster herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak (arrest Hof van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80-103/80, Musique diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825) elke geldboete ten aanzien van elke onderneming moet worden vastgesteld en gemotiveerd op grond van haar persoonlijke deelneming en schuld, en dat in het bijzonder rekening moet worden gehouden met het gedrag van de onderneming, haar rol, de behaalde winst en met de hoeveelheid en de waarde van de betrokken goederen. Volgens verzoekster zijn de punten 197 en volgende van de beschikking, betreffende de berekening van de opgelegde geldboeten, zo algemeen en vaag, dat onmogelijk kan worden uitgemaakt hoe de Commissie ertoe is gekomen haar een geldboete op te leggen die even hoog is als de geldboeten die aan de dertien andere ondernemingen te zamen zijn opgelegd. Haar inziens levert dit ongedifferentieerde karakter van de overwegingen betreffende de vaststelling van de geldboeten niet enkel een schending van het beginsel van persoonlijke schuld op, maar ook een motiveringsgebrek.

    142 Verzoekster herinnert eraan, dat in punt 203 van de beschikking wordt uiteengezet, dat bij de vaststelling van de geldboeten rekening is gehouden met de omvang en de duur van de inbreuken en met de financiële en economische situatie van de verschillende ondernemingen, en dat het bestaan van het Duitse structuurcrisiskartel voor de niet-Duitse ondernemingen als een verzachtende omstandigheid is aangemerkt (punt 206). Verzoekster achtte het kartel geoorloofd, daar het Bundeskartellamt toestemming had verleend en de Commissie, die officieel van het bestaan daarvan op de hoogte was gebracht, geen bezwaar had gemaakt. Derhalve kon volgens haar, gelet op het vertrouwensbeginsel, geen sanctie worden opgelegd en kon niet algemeen worden gesteld, dat de inbreuk "opzettelijk" is begaan (punt 197 van de beschikking). Wat de ernst van de inbreuk betreft, vertoont de beschikking dus een motiveringsgebrek.

    143 Verzoekster merkt op, dat zelfs wanneer de verklaringen van de Commissie betreffende haar deelneming aan de afspraken met de Franse en de Benelux-producenten juist zouden zijn ° hetgeen zij met klem betwist ° de duur van haar deelneming hoe dan ook miniem is.

    144 Wat haar financiële en economische situatie betreft, merkt verzoekster tevens op, dat zij veel zwakker is dan elk van de deelnemende vennootschappen, die behoren tot groepen waarvan zij volle dochters zijn. Zij stelt, dat zij een autonome en onafhankelijke onderneming is, en dat aangezien elk van haar vier vennoten slechts een minderheidsparticipatie heeft, zij niet kan worden geacht bij een groep te zijn aangesloten, terwijl de Commissie haar bij de vaststelling van de geldboete wel als zodanig lijkt te hebben behandeld.

    145 De Commissie stelt, dat zij op grond van de overwegingen in de punten 198-202 van de beschikking geldboeten heeft opgelegd die ondanks de zwaarte van de inbreuk aanzienlijk lager liggen dan hetgeen onder normale omstandigheden gerechtvaardigd zou zijn. Zij noemt de verzachtende omstandigheden waarmee zij rekening heeft gehouden, met name het feit dat de prijs voor betonstaalmatten voor 75 tot 80 % afhankelijk is van de prijs voor walsdraad, de structurele achteruitgang van de vraag naar betonstaalmatten, de oprichting van het Duitse structuurcrisiskartel, de door de Franse autoriteiten aan sommige Franse ondernemingen opgelegde geldboeten en het feit dat sommige ondernemingen die aanvankelijk aan de verboden afspraken hadden deelgenomen, zich daaruit hebben teruggetrokken en de afspraken aldus minder doeltreffend hebben gemaakt. Uit punt 207 van de beschikking blijkt, dat aan ondernemingen als verzoekster, waarvan de bestuurders ook in de beroepsverenigingen leidende posities innamen, wegens hun bijzonder actieve medewerking hogere geldboeten zijn opgelegd dan aan de andere. De opgelegde geldboeten zijn dus wel degelijk gedifferentieerd.

    Beoordeling door het Gerecht

    146 Het Gerecht merkt op, dat verzoekster bij haar lezing van de beschikking een deel kunstmatig daaruit licht, terwijl elk deel van de beschikking, die een geheel vormt, met inachtneming van de andere delen moet worden gelezen. Het Gerecht is van oordeel, dat de beschikking, in haar geheel bezien, verzoekster de nodige gegevens verstrekt om te weten welke verschillende inbreuken haar ten laste worden gelegd en welke de specifieke omstandigheden van haar gedrag, in het bijzonder ook betreffende de duur van haar deelneming aan de verschillende inbreuken, zijn. Het Gerecht stelt eveneens vast, dat de Commissie in het deel "Juridische beoordeling" van de beschikking de verschillende criteria vermeldt aan de hand waarvan de ernst van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuken is beoordeeld, alsmede de verschillende omstandigheden die de economische gevolgen van de inbreuken hebben afgezwakt.

    147 Wat de verzachtende omstandigheden betreft, moet worden opgemerkt, dat de Commissie in haar schriftelijk antwoord op vragen van het Gerecht heeft gesteld, dat ten aanzien van verzoekster geen enkele individuele verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen. Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie terecht heeft geweigerd het feit dat verzoekster niet tot een grote economische eenheid behoort, ten aanzien van haar als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen. In dit verband volstaat de vaststelling, dat verzoekster ten tijde van de feiten met een jaarlijkse verkoop van ongeveer 320 000 ton een onderneming was die verreweg het grootste aandeel van de Duitse markt in handen had (ongeveer 36 %).

    148 Voorts is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, met uitzondering van hetgeen het Gerecht in rechtsoverweging 122 heeft overwogen, het bestaan van het structuurcrisiskartel terecht niet als een algemene verzachtende omstandigheid voor verzoekster heeft beschouwd. Enerzijds heeft verzoekster immers geen gebruik gemaakt van de in artikel 85, lid 3, van het Verdrag geboden mogelijkheid om de kartelovereenkomst bij de Commissie aan te melden met het oog op een buitentoepassingsverklaring van lid 1, en anderzijds heeft zij het kartel gebruikt om de Duitse markt tegen concurrentie uit andere Lid-Staten te beschermen met maatregelen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.

    149 Wat de haar aangerekende verzwarende omstandigheden betreft, stelt het Gerecht vast, dat verzoekster geen enkel element heeft aangevoerd, waarmee de bewijzen kunnen worden weerlegd, die door de Commissie zijn overgelegd ten bewijze van verzoeksters actieve rol bij de afspraken, zoals die blijkt uit het telexbericht van 15 december 1983 [bijlage 65 (b) bij PvB, punten 93 en 94 van de beschikking] en het telexbericht van de heer Peters van 4 maart 1984 over de bijeenkomst van 28 februari 1984 (bijlage 67 bij PvB, punt 96 van de beschikking).

    150 Met betrekking tot verzoeksters verklaring, dat haar niet kan worden verweten dat zij opzettelijk heeft gehandeld, volstaat het eraan te herinneren, dat het niet noodzakelijk is dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, doch dat het volstaat, dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken (arresten Hof van 11 juli 1989, zaak 246/86, Belasco e.a., Jurispr. 1989, blz. 2117, r.o. 41, en 8 februari 1990, zaak C-279/87, Tipp-Ex, Jurispr. 1990, blz. I-261; arrest Gerecht van 10 maart 1992, Chemie Linz, reeds aangehaald, r.o. 350).

    151 Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de beschikking, in haar geheel bezien, verzoekster de nodige gegevens heeft verstrekt om de gegrondheid ervan te beoordelen, en het Gerecht in staat heeft gesteld zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

    152 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.

    II ° Onevenredigheid van de geldboete

    Argumenten van partijen

    153 Volgens verzoekster is het bedrag van de geldboete onevenredig hoog. Deze geldboete van 4,5 miljoen ECU (9,2 miljoen DM) bedraagt nagenoeg 50 % van haar eigen kapitaal (20 miljoen DM) en bedreigt haar in haar bestaan.

    154 Verzoekster stelt, dat de Commissie niet heeft verduidelijkt waarom zij haar een geldboete van 3 % van haar omzet heeft opgelegd, terwijl haar deelneming aan de gestelde inbreuken zeer beperkt was en voor haar deelneming aan het kartel volgens de Commissie geen geldboete is opgelegd. Bovendien druist het opleggen van een buitensporige geldboete van 4,5 miljoen ECU duidelijk in tegen het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel.

    155 Volgens de Commissie is de maatstaf voor het opleggen van een geldboete luidens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de omzet en niet het eigen kapitaal, zoals verzoekster lijkt aan te nemen. Volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 7 juni 1983, Musique diffusion française, reeds aangehaald) mag zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een aanwijzing vormt voor de omvang en economische macht van de onderneming, als met het gedeelte van deze omzet, dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, en dat dus een aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk. In deze zaak is de beschikking voor alle betrokkenen gebaseerd op de omzet in betonstaalmatten, waarbij de omzet van verzoekster die van haar concurrenten ver te boven gaat.

    156 Wat het gehanteerde percentage betreft, beklemtoont de Commissie dat de aan verzoekster opgelegde geldboete 3,15 % van haar omzet in betonstaalmatten bedraagt, welk percentage in overeenstemming is met het aantal en de ernst van de haar ten laste gelegde inbreuken en met haar grotere verantwoordelijkheid, als bijzondere verzwarende omstandigheid (punt 207 van de beschikking). De aan verzoekster opgelegde geldboete is relatief slechts weinig hoger, namelijk 0,15 %, dan de geldboete die is opgelegd aan een van de Nederlandse ondernemingen, die haar heeft betaald zonder beroep in te stellen.

    157 Bovendien beklemtoont de Commissie, dat de boetepraktijk sinds 1979 met instemming van het Hof over het algemeen strenger is geworden. In de zaak Tipp-Ex had het Hof de gelegenheid te beklemtonen, dat een geldboete van 3 % van de omzet in de Gemeenschap sterk onder het in verordening nr. 17 gestelde maximum van 10 % ligt, en niet buitensporig kan worden geacht (arrest van 8 februari 1990, reeds aangehaald).

    Beoordeling door het Gerecht

    158 Het Gerecht brengt in herinnering, dat de Commissie krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen ECU, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het bedrag binnen deze grenzen, moet volgens deze bepaling rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Het Hof heeft het begrip omzet uitgelegd als de totale omzet (arrest Musique diffusion française, reeds aangehaald, r.o. 119), zodat moet worden geconcludeerd, dat de Commissie, die geen rekening heeft gehouden met verzoeksters totale omzet, maar met de omzet van betonstaalmatten in de Gemeenschap van zes, en de grens van 10 % niet heeft overschreden, wat de zwaarte en de duur van de inbreuk betreft, artikel 15 van verordening nr. 17 dus niet heeft geschonden.

    159 Met betrekking tot het argument betreffende de verhouding tussen verzoeksters maatschappelijk kapitaal en de geldboete moet worden opgemerkt, dat het feit dat verzoekster slechts een gering maatschappelijk kapitaal heeft, haar eigen economische beslissing is, die geen invloed kan hebben op het bedrag van de geldboete, dat wordt gebaseerd op de omzet.

    160 Wat ten slotte het percentage van 3,15 % betreft, volstaat het eraan te herinneren dat ten aanzien van verzoekster, met uitzondering van hetgeen in rechtsoverweging 122 werd overwogen, geen verzachtende omstandigheden gelden, en dat haar integendeel ° evenals Tréfilunion, ten aanzien waarvan een nog hoger percentage is toegepast, namelijk 3,60 % ° een verzwarende omstandigheid is aangerekend, die, zoals de Commissie terecht beklemtoont, overeenstemt met het aantal en de ernst van de tegen haar in aanmerking genomen inbreuken.

    161 Mitsdien moet verzoeksters grief worden afgewezen.

    162 In het licht van al het voorafgaande en gelet op het feit dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan een afspraak met Tréfilunion om hun toekomstige uitvoer aan quota te onderwerpen, noch aan een afspraak met Sotralentz betreffende de contingentering van exporten naar de Duitse markt, alsmede gelet op de toepassing van een verzachtende omstandigheid op de afspraak tussen verzoekster en Tréfilarbed betreffende de beëindiging van de wederuitvoer van St. Ingbert naar Duitsland, is het Gerecht uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete van 4,5 miljoen ECU dient te worden verlaagd en moet worden vastgesteld op 3 miljoen ECU.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    163 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer zulks is gevorderd. Volgens lid 3 van dit artikel kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien verzoekster gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en partijen beide hebben gevorderd dat de wederpartij in de kosten wordt veroordeeld, is het Gerecht van oordeel, dat aan de omstandigheden van de zaak recht wordt gedaan, wanneer wordt beslist, dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen, alsmede een derde van de kosten van de Commissie.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    rechtdoende:

    1) Verklaart nietig artikel 1 van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten), voor zover daarin tegen verzoekster in aanmerking wordt genomen dat zij heeft deelgenomen aan een afspraak met Sotralentz SA betreffende de contingentering van de exporten van deze laatste naar de Duitse markt, en voor zover daarin het bestaan van een afspraak tussen verzoekster en Tréfilunion SA om hun toekomstige uitvoer aan een quotaregeling te onderwerpen, in aanmerking wordt genomen.

    2) Stelt het bedrag van de bij artikel 3 van deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete vast op 3 miljoen ECU.

    3) Verwerpt het beroep voor het overige.

    4) Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen, alsmede een derde van de kosten van de Commissie.

    5) Verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen.

    Top