EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0082

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 5 december 1990.
Antonio Marcato tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Bevordering binnen loopbaan - Lijst van meest verdienstelijke ambtenaren - Ontvankelijkheid van beroep - Bevorderingsprocedure - Recht van verweer.
Zaak T-82/89.

Jurisprudentie 1990 II-00735

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1990:77

61989A0082

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 5 DECEMBER 1990. - ANTONIO MARCATO TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEVORDERING BINNEN DE LOOPBAAN - LIJST VAN MEEST VERDIENSTELIJKE AMBTENAREN - ONTVANKELIJKHEID VAN BEROEP - BEVORDERINGSPROCEDURE - RECHT VAN VERWEER. - ZAAK T-82/89.

Jurisprudentie 1990 bladzijde II-00735


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Begrip - Niet-plaatsing op lijst van bevorderbare ambtenaren - Plaatsing voorwaarde voor eventuele bevordering binnen loopbaan - Ontvankelijkheid

( Ambtenarenstatuut, artikelen 90 en 91 )

2 . Ambtenaren - Beroep - Procesbelang - Beroep tot nietigverklaring van niet-plaatsing op lijst van bevorderbare ambtenaren - Verzoeker gepensioneerd hangende procedure in rechte - Ontvankelijkheid

( Ambtenarenstatuut, artikelen 90 en 91 )

3 . Ambtenaren - Besluit dat ambtelijke positie van ambtenaar raakt - Inaanmerkingneming van gegevens die niet in persoonsdossier zijn opgenomen - Niet-plaatsing op lijst van bevorderbare ambtenaren - Niet-plaatsing gebaseerd op mondeling voor raadgevende instantie geuite beoordelingen - Onmogelijkheid voor ambtenaar gebruik te maken van recht van verweer - Onwettigheid

( Ambtenarenstatuut, artikel 26 )

Samenvatting


1 . De plaatsing van een ambtenaar op de lijst van ambtenaren die het meest in aanmerking komen voor bevordering binnen een loopbaan, is slechts een voorbereidende handeling en vormt derhalve geen bezwarend besluit . Immers, daar het tot aanstelling bevoegde gezag geenszins gehouden is een op de lijst geplaatste ambtenaar te bevorderen, heeft die plaatsing als zodanig geen rechtstreekse gevolgen voor de rechtssituatie van de betrokkene, daar het besluit omtrent zijn eventuele bevordering nog onzeker is . Voor de uitgesloten ambtenaren brengt de enkele plaatsing van een andere ambtenaar evenmin wijziging in hun rechtssituatie; die zal eerst worden geraakt wanneer die andere ambtenaar daadwerkelijk wordt bevorderd .

Wanneer een instelling zich evenwel op grond van interne maatregelen op het gebied van de procedure voor bevordering binnen de loopbaan gebonden acht aan de na de werkzaamheden van een raadgevend bevorderingscomité opgestelde lijst, in die zin dat zij de personen die niet op die lijst zijn geplaatst, van bevordering uitsluit, brengt het besluit om een ambtenaar niet op bedoelde lijst te plaatsen, rechtstreeks wijziging in de rechtssituatie van de uitgesloten ambtenaar en vormt het ten aanzien van deze laatste een bezwarend besluit .

2 . Een gepensioneerd ambtenaar behoudt een persoonlijk belang bij voortzetting van een beroep tot nietigverklaring van het besluit om hem niet te plaatsen op de lijst van ambtenaren die het meest in aanmerking komen voor bevordering binnen de loopbaan . In geval van nietigverklaring van het besluit om hem niet op die lijst te plaatsen, zou hij immers beroep kunnen instellen tot vergoeding van de schade die hij door dat besluit zou kunnen hebben geleden .

3 . Artikel 26 Ambtenarenstatuut strekt ertoe, het recht op verweer van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zijn ambtelijke positie en loopbaan rakende besluiten neemt op grond van gegevens betreffende zijn gedrag, die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen .

Een besluit om een ambtenaar niet te plaatsen op de lijst van ambtenaren die het meest in aanmerking komen voor bevordering binnen de loopbaan, dat, bij gebreke van een beoordelingsrapport, is gebaseerd op in het kader van een bevorderingsprocedure voor een daartoe ingesteld comité mondeling uitgebrachte beoordelingen te zijnen aanzien, waartegen de ambtenaar het recht van verweer dat voornoemd artikel hem beoogt te waarborgen, niet heeft kunnen uitoefenen, is genomen in strijd met de statutaire waarborgen en moet worden nietig verklaard op grond dat het tot stand is gekomen op basis van een onwettige procedure .

Partijen


In zaak T-82/89,

A . Marcato, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door P . Lebrun, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij V . Gillen, advocaat aldaar, 13, rue Aldringen,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J . Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in het begrotingsjaar 1988 het meest in aanmerking komen voor bevordering naar de rang B 2,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

samengesteld als volgt : C . P . Briët, president, H . Kirscher en J . Biancarelli, rechters,

griffier : B . Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandelingen op 29 maart en 20 september 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Verzoeker, geboren op 25 maart 1928, trad op 12 november 1958 in dienst van de Commissie . Na zijn aanstelling in vaste dienst per 1 januari 1962 in de rang D 2 werd hij, na verscheidene malen te zijn bevorderd, in 1975 aangesteld in rang B 4 en te werk gesteld bij afdeling XIX B 2, "Boekhouding, financieel beheer en informatie", van de Commissie . Op 30 maart 1987 wijzigde DG XIX zijn taken .

2 Zijn beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985 - 30 juni 1987, opgesteld door het adjunct-afdelingshoofd Lemoine, werd hem eerst op 13 april 1988 ter kennis gebracht . Enkele onderdelen van die beoordeling werden door verzoeker betwist; de beoordelingsprocedure bevond zich ten tijde van de mondelinge behandeling in de beroepsfase .

3 De bevorderingsprocedure die tot dit geding heeft geleid, omvatte verscheidene fasen, overeenkomstig de door de Commissie bij besluit van 21 december 1970 vastgestelde en bij besluit van 14 juli 1971 gewijzigde algemene uitvoeringsbepalingen inzake de procedure voor bevorderingen binnen de loopbaan ( bekendgemaakt in : Mededelingen van de Administratie nr . 42 van 13.5.1975, hierna : "algemene bepalingen "), alsmede de procedureregels voor bevorderingen, ter kennis van het personeel gebracht in : Mededelingen van de Administratie nr . 514 van 10 november 1986 .

4 De eerste fase bestaat in de bekendmaking van de lijst van ambtenaren die voldoende anciënniteit hebben om voor bevordering in aanmerking te komen . Daar hij sinds 1 oktober 1980 de rang B 3 had en dus de door artikel 45 Ambtenarenstatuut verlangde minimumanciënniteit van twee jaar bezat, werd verzoeker geplaatst op de - op 15 februari 1988 bekendgemaakte - lijst van ambtenaren die in 1988 voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking kwamen .

5 In de volgende fase stellen de directoraten-generaal van de Commissie de lijst op van de ambtenaren die zij voor bevordering voordragen . Op deze op 16 januari 1988 bekendgemaakte lijst stonden, voor zover hier van belang, de namen van vier ambtenaren van DG XIX, waaronder echter niet die van verzoeker .

6 Toen hij vernam dat het directoraat waaronder zijn dienst ressorteerde, hem niet voor bevordering had voorgedragen, schreef verzoeker op 9 juni 1988 een brief aan de voorzitter van het bevorderingscomité B, Valsesia, met het verzoek zijn geval opnieuw in overweging te nemen . Deze brief is blijkbaar onbeantwoord gebleven . Bij brief van 30 juni 1988 wendde verzoeker zich tot de directeur-generaal van DG XIX, Morel, met het verzoek hem te laten weten, waarom precies het DG hem niet voor bevordering had voorgedragen . Bij nota van 3 augustus 1988 antwoordde Morel, dat verzoekers geval tot twee maal toe ter sprake was gekomen : eerst bij de vaststelling van de voorstellen van directoraat C en nogmaals bij de opstelling van de definitieve lijst voor DG XIX . De selectie, aldus de nota, had plaatsgevonden na een vergelijkend onderzoek aan de hand van de in aanmerking komende criteria .

7 In tussentijd had het bevorderingscomité voor categorie B twee maal - op 15 en 16 juni 1988 - vergaderd over de bevorderingen naar de rangen B 2 en B 4 . Met betrekking tot verzoeker vermelden de notulen van die vergaderingen : "Het comité neemt kennis van de uitvoerige toelichtingen door de vertegenwoordiger van DG XIX over het gedrag van de heer Mercato ( sic ). Het stelt vast, dat dit advies in de lijn ligt van en bevestigd lijkt te worden door wat bij eerdere bevorderingsprocedures is verklaard door andere vertegenwoordigers van DG XIX . Het comité constateert echter een zekere differentiatie in de rapporten die over de heer Mercato zijn uitgebracht, en meent dat de meerderen van de betrokkene een duidelijke omschrijving zouden moeten geven van diens positie ." Het bevorderingscomité liet verzoekers naam weg van de door hem opgestelde lijsten van de meest verdienstelijk geachte ambtenaren .

8 Op basis van deze ontwerp-lijsten stelden de directeur-generaal Personeel en algemeen beheer van de Commissie en de directeur van het Publikatiebureau in hun hoedanigheid van tot aanstelling bevoegde gezag op 11 juli 1988 de lijst vast van de ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking kwamen . Deze lijst, waarop de naam van verzoeker ontbrak, werd bekend gemaakt in de Mededelingen van de Administratie van 29 juli 1988 . Zij bevatte de naam van twee van de vier door DG XIX voorgedragen ambtenaren .

9 Op 23 september 1988 diende verzoeker bij de Commissie een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in . Onder verwijzing naar het ontbreken van een beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985 - 30 juni 1987 en naar het feit dat de nota van Morel van 3 augustus 1988 kenmerkend was voor de weigering van de Commissie om hem de redenen mee te delen van het besluit om hem niet te plaatsen op de voordracht van het directoraat-generaal, stelde verzoeker dat de Commissie artikel 25, tweede alinea ( motivering van bezwarende besluiten ), en artikel 45, lid 1 ( vergelijkend onderzoek van de verdiensten ), had geschonden . Hij verzocht daarom om "annulering van de op 29 juli 1988 bekendgemaakte lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren en een volledige herziening van de bevorderingsprocedures voor het jaar 1988 ".

10 Vrezend evenwel dat zijn klacht niet-ontvankelijk zou worden verklaard, en van oordeel, dat hij zich bij wege van analogie kon beroepen op de rechtspraak van het Hof inzake jury' s van vergelijkende onderzoeken ( arresten van 14 juni 1972 en 15 maart 1973, zaken 44/71 en 37/72, Marcato, Jurispr . 1972, blz . 427, resp . 1973, blz . 361 ), stelde verzoeker, zonder een besluit op zijn klacht af te wachten, onverwijld een beroep in bij het Hof . Het desbetreffende verzoekschrift werd ter griffie ingeschreven op 28 oktober 1988 ( arrest van 20 juni 1990, zaak T-47/89, Jurispr . 1990, blz . II-231 ).

11 De lijst van de naar de rang B 2 bevorderde ambtenaren werd op 31 oktober 1988 bekendgemaakt . Er stond slechts één ambtenaar van DG XIX op en verzoekers naam kwam er niet op voor .

12 Toen de Commissie op 6 april 1989 nog niet op zijn klacht had gereageerd, stelde verzoeker het onderhavige, op dezelfde dag gedateerd beroep in, dat op 10 april daaraanvolgend ter griffie van het Hof werd ingeschreven . In zijn verzoekschrift preciseerde verzoeker, dat hij voor zijn eerste beroep geen afstand deed van instantie, maar waar zijn klacht moest worden geacht stilzwijgend te zijn afgewezen, het tweede beroep instelde ten einde al zijn rechten veilig te stellen .

13 Bij besluit van 7 april 1989, dat op 25 april daaraanvolgend ter kennis van verzoeker werd gebracht, wees de Commissie verzoekers klacht uitdrukkelijk af . De Commissie wees er daarbij op, dat het litigieuze beoordelingsrapport op 13 april 1988 ter kennis van verzoeker was gebracht, en gaf als haar mening te kennen, dat hetgeen door verzoeker naar voren was gebracht, niet kon leiden tot het oordeel dat de artikelen 25 en 45 van het Statuut waren geschonden .

Het procesverloop

14 Verzoekers eerste beroep strekte tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen ( zaak T-47/89 ). "Voor zoveel nodig" was het voorts gericht tegen de brief van Morel van 3 augustus 1988, waarin deze zou hebben geweigerd duidelijk te maken, waarom verzoeker niet op die lijst was opgenomen . Verzoeker baseerde dit betoog op twee middelen, ontleend aan schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut ( onvoldoende motivering ) respectievelijk van artikel 45, lid 1, van het Statuut ( onregelmatigheid van het vergelijkend onderzoek van de verdiensten, wegens het ontbreken van het laatste beoordelingsrapport ).

15 De Commissie wierp tegen dit beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid op . Zij stelde, dat door de instelling ervan de bepalingen van artikel 91, lid 2, van het Statuut waren miskend, daar een rechtstreeks beroep in dit geval niet-ontvankelijk was . Dit werd door verzoeker betwist .

16 Bij beschikking van 24 februari 1989 heeft het Hof ( Vierde Kamer ) besloten de exceptie met de zaak ten gronde te voegen . De schriftelijke behandeling voor het Hof heeft vervolgens een normaal verloop gehad .

17 Ook het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen . "Voor zoveel nodig" is het eveneens gericht tegen de brief van Morel van 3 augustus 1988 . Dit tweede beroep is gebaseerd op dezelfde middelen en argumenten als het eerste, dat wil zeggen schending van de artikelen 25, tweede alinea, en 45, lid 1, van het Statuut .

18 Voor het Hof heeft de Commissie overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen zonder een verweerschrift ten gronde in te dienen . Verzoeker heeft opmerkingen gemaakt waarin hij concludeert tot verwerping van die exceptie .

19 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof, krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, beide zaken naar het Gerecht verwezen . Bij twee beschikkingen van 6 december 1989 heeft het Gerecht ( Vijfde Kamer ) de twee zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest en twee door verweerster overgelegde stukken uit het dossier verwijderd .

20 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten gevolg te geven aan het verzoek van de Commissie om uitspraak te doen op de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan . Het heeft de Commissie om antwoord op twee vragen verzocht . Verzoeker, vertegenwoordigd door G . Vandersanden, advocaat te Brussel, en de Commissie zijn in hun pleidooien gehoord ter terechtzitting van 29 maart 1990 . In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de vertegenwoordiger van de Commissie ter terechtzitting de tekst neergelegd van het gewijzigde besluit van de Commissie van 21 december 1970 houdende vaststelling van vorenbedoelde algemene bepalingen . Volgens ( punt 8 van ) deze bepalingen kunnen alleen ambtenaren die geplaatst zijn op de lijst van degenen die het meest voor een bevordering ( binnen de loopbaan ) in aanmerking komen, in het betrokken begrotingsjaar worden bevorderd . De vertegenwoordiger van de Commissie heeft bevestigd, dat wat ambtenaren van de rangen B, C en D betreft, de Commissie tot op heden strikt de hand aan deze regel heeft gehouden .

21 Bij arrest van 20 juni 1990 heeft het Gerecht het beroep in zaak T-47/89 niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het - zo de bestreden lijst een bezwarend besluit mocht zijn - prematuur zou zijn, terwijl in het andere geval een bezwarend besluit zou ontbreken . In de onderhavige zaak T-82/89 is de door verweerster opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd ( Jurispr . 1990, blz . II - 231 ).

22 Na dit arrest heeft het Gerecht partijen verzocht om een bevestiging van hun ter terechtzitting van 29 maart 1990 afgelegde verklaring, dat alle in zaak T-47/89 neergelegde conclusies in aanmerking moesten worden genomen voor de beslissing ten gronde in de onderhavige zaak .

23 Bij conclusie van 29 juni 1990 heeft verzoeker naar behoren bevestigd, dat alle in zaak T-47/89 ingediende conclusies voor de beslissing ten gronde in zaak T-82/89 in aanmerking konden worden genomen . Nu verzoeker een tweede verzoekschrift heeft ingediend dat aan alle vereisten van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voldoet, de twee zaken hetzelfde voorwerp hebben en verzoeker dezelfde middelen aanvoert, verzet niets zich ertegen dat hij in zijn conclusie van 29 juni 1990 algemeen verwijst naar al zijn middelen en argumenten in zaak T-47/89 .

24 In haar verweerschrift van 2 juli 1990 heeft ook de Commissie de door het Gerecht gevraagde bevestiging gegeven . In het kader van de onderhavige zaak neemt zij de in haar verweerschrift en conclusie van dupliek in zaak T-47/89 tegen verzoekers middelen aangevoerde argumenten ten gronde geheel over . Het zou in strijd zijn met het beginsel van goede rechtsbedeling, van de Commissie een formele en zinloze herhaling van haar middelen en argumenten in haar nieuwe verweerschrift te verlangen .

25 Op 20 september 1990 heeft voor het Gerecht een tweede mondelinge behandeling plaats gevonden, waarop verzoeker wederom vertegenwoordigd was door G . Vandersanden . Op een vraag van het Gerecht hebben de vertegenwoordigers van partijen bevestigd, dat verzoeker op eigen verzoek met ingang van 1 mei 1990 is gepensioneerd . De vertegenwoordiger van de Commissie heeft uiteengezet, dat in het kader van een wijziging van de regels betreffende de bevorderingsprocedures zou kunnen worden onderzocht, of de verklaringen van de vertegenwoordigers der directoraten-generaal binnen de bevorderingscomité' s volledig in de persoonsdossiers van de betrokken ambtenaren moeten worden opgenomen . De president heeft de mondelinge behandeling aan het einde van de terechtzitting gesloten verklaard .

Conclusies van partijen

26 Verzoeker concludeert dat het den Hove behage :

- het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- nietig te verklaren de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 ( BS en BT daaronder begrepen ) in aanmerking komen, bekendgemaakt in de Mededelingen van de Administratie nr . 565 van 29 juli 1988, blz . 9 en volgende, wegens schending van de artikelen 25 ( in het bijzonder de tweede alinea ) en 45, lid 1, Ambtenarenstatuut;

- verweerster te verwijzen in de kosten van het geding .

In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid van 12 mei 1989 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- te beslissen over de kosten naar recht .

In haar verweerschrift van 2 juli 1990 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage :

- het beroep ongegrond te verklaren;

- te beslissen over de kosten naar recht .

De ontvankelijkheid van het beroep

27 Tot staving van het overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid herhaalt de Commissie in de eerste plaats de in zaak T-47/89 aangevoerde argumenten . In die zaak verwees zij in haar verweerschrift van 28 maart 1989 naar het arrest van 14 februari 1989 ( zaak 346/87, Bossi, Jurispr . 1989, blz . 303 ), volgens hetwelk de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren slechts een voorbereidend besluit is, welks regelmatigheid niet in geding kan worden gebracht dan in een beroep tegen het besluit waarmee de bevorderingsprocedure wordt beëindigd . Volgens de Commissie gaat het hierbij om een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is . Omdat verzoeker geen klacht heeft ingediend tegen de lijst van ambtenaren die naar de rang B 2 zijn bevorderd, en deze lijst te zijnen aanzien dus definitief is geworden, is de Commissie tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is .

28 Het is inderdaad zo, dat de Commissie heeft toegegeven dat het Hof in het arrest van 12 oktober 1978 ( zaak 86/77, Ditterich, Jurispr . 1978, blz . 1855, 1865, 1866 ) een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot vaststelling van de lijst van ambtenaren die het meest voor bevordering in aanmerking komen, ongegrond heeft verklaard zonder het niet-ontvankelijk te verklaren . Aangezien het Hof evenwel ingevolge artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid, welke van openbare orde zijn, in behandeling "kan" nemen, was de Commissie van oordeel dat het daarbij slechts ging om een mogelijkheid voor het Hof; zij leidde hieruit af dat arresten waarin, om redenen van rechterlijk beleid, beroepen ongegrond worden verklaard zonder dat eerst de ontvankelijkheid ervan is onderzocht, niet zeldzaam zijn . Volgens de Commissie vormt het arrest Bossi dan ook geen ommekeer in de rechtspraak ten opzichte van het arrest Ditterich .

29 De Commissie heeft betoogd, dat de beginselen van het arrest Bossi van overeenkomstige toepassing zijn op het onderhavige beroep, ook al is dit enkele maanden voor de uitspraak van dat arrest ingesteld . Ook wanneer dat arrest een ommekeer in de rechtspraak zou betekenen, dient de rechter ten gronde immers altijd rekening te houden met de meest recente rechtspraak . Bovendien, aldus de Commissie, zou het op zijn minst tegenstrijdig zijn wanneer een dergelijke ommekeer op verzoeker Bossi kon worden toegepast, maar niet op verzoeker Marcato .

30 Met betrekking tot de omstandigheid dat het tot aanstelling bevoegde gezag voor bevorderingen gedurende het begrotingsjaar gebonden is aan de desbetreffende lijst, heeft de Commissie opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof ook de administratie bindende voorbereidende handelingen, zoals adviezen van een integratie - of een invaliditeitscommissie, niet op zichzelf aan het oordeel van het Hof kunnen worden onderworpen .

31 Nog steeds onder verwijzing naar het arrest Bossi heeft de Commissie in haar conclusie van dupliek van 6 juli 1989 ten slotte de vraag aan de orde gesteld, of verzoeker wel belang kan hebben bij een vordering tot nietigverklaring van de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren, nu hij niet tijdig is opgekomen tegen de lijst van bevorderde ambtenaren, die daardoor onaantastbaar is geworden .

32 In haar in deze zaak ingediende memories beroept de Commissie zich opnieuw op het arrest Bossi, dat haars inziens aansluit bij vaste rechtspraak van het Hof . Dienaangaande verwijst zij naar het arrest van het Hof van 7 april 1965 ( zaak 11/64, Weighardt, Jurispr . 1965, blz . 365 ) en de beschikking van het Hof van 24 mei 1988 ( gevoegde zaken 78 en 220/87, Santarelli, Jurispr . 1988, blz . 2699, 2703 ). Aangezien verzoeker geen klacht heeft ingediend tegen de lijst van naar de rang B 2 bevorderde ambtenaren, zou die lijst thans niet meer in rechte kunnen worden aangevochten . Volgens de Commissie is het beroep derhalve niet-ontvankelijk .

33 Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd, dat verzoeker niet meer kan worden bevorderd na te zijn gepensioneerd . Zij heeft voorts de vraag opgeworpen, of verzoeker wel belang kan hebben bij een hernieuwd onderzoek van zijn theoretische kansen op bevordering voor het begrotingsjaar 1988, aangezien hij niet tijdig is opgekomen tegen de voor dat begrotingsjaar tot stand gekomen bevorderingen .

34 Verzoeker is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is . Ook hij verwijst naar de dienaangaande in zaak T-47/89 aangevoerde argumenten . Hij heeft allereerst het arrest Bossi vergeleken met het arrest Ditterich, waarin, zo betoogt hij, het Hof een beroep tegen een lijst van aanstellingsvoordrachten ontvankelijk heeft verklaard . Hij is tot de conclusie gekomen dat het arrest Bossi een ommekeer in de rechtspraak vormt, zodat men zich dient af te vragen of de beginselen van het arrest Bossi in die omstandigheden door verweerster kunnen worden ingeroepen als een middel van openbare orde . Zijns inziens was die niet-ontvankelijkheid gedekt door de op het moment van instelling van het beroep geldende ontvankelijkheidsregels .

35 Verzoeker heeft voorts betoogd dat, aangezien de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren het tot aanstelling bevoegde gezag bindt, die lijst slechts als een voorbereidende handeling kan worden beschouwd voor zover het de ambtenaren betreft die er wel op waren geplaatst, maar niet zijn bevorderd . Voor de ambtenaren die niet op de lijst waren geplaatst, betekenen de beginselen van het arrest Bossi een aanslag op hun rechten en belangen . Indien die beginselen op hen van toepassing waren, zouden zij immers de bekendmaking van de lijst van bevorderden moeten afwachten alvorens hun rechten, eerst bij de administratie en vervolgens in rechte, geldend te kunnen maken . De mogelijkheid om een voor hen gunstige "correctie" te bewerkstelligen, zou dan veel kleiner worden .

36 In de onderhavige zaak herhaalt verzoeker zijn betoog, dat de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren een bezwarende handeling is, die hem automatisch van plaatsing op de lijst van bevorderde ambtenaren heeft uitgesloten . Een ambtenaar die door het bevorderingscomité niet wordt voorgedragen, kan door het tot aanstelling bevoegde gezag niet worden bevorderd en is derhalve, aldus verzoeker, definitief van bevordering uitgesloten .

37 Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard, dat hij zelf om zijn pensionering heeft verzocht . Hij heeft betoogd dat een besluit waarom hij zelf heeft gevraagd, niet tegen hem kan worden aangevoerd ten betoge dat hij geen procesbelang heeft .

38 Gelet op deze elementen feitelijk en rechtens, dient eerst te worden vastgesteld tegen welke handeling van de Commissie het beroep is gericht . In zijn verzoekschrift preciseert verzoeker, dat het beroep "voor zoveel nodig ook" gericht is tegen de brief van Morel . Deze brief heeft echter uitsluitend betrekking op de - door verzoeker niet betwiste - bevorderingsvoordrachten van DG XIX . Verzoeker had enkel om annulering van een latere lijst verzocht, maar daarover wordt in bedoelde brief niet gesproken . Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de brief van Morel geen voorwerp van het beroep kan zijn . Hij is niet meer dan een feitelijk element waarop verzoeker zich beroept tot staving van een van zijn middelen, namelijk de schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut . Het beroep is dus enkel gericht tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag houdende vaststelling van de lijst van de ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen .

39 Voor een onderzoek van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden vastgesteld, dat de bestreden lijst noodzakelijkerwijs uit twee verschillende typen besluiten bestaat : het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om bepaalde bevorderbare ambtenaren op de lijst te plaatsen, en het besluit om de andere bevorderbare ambtenaren er niet op te plaatsen . Bijgevolg moet eerst worden onderzocht, of de inschrijving van bepaalde ambtenaren op de lijst een bezwarende handeling kan vormen voor een ambtenaar wiens naam er niet op vermeld staat .

40 Partijen hebben terecht betoogd, dat de plaatsing van een ambtenaar op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren slechts een voorbereidende handeling is . Zij moet voorafgaan aan bevordering, waarvoor zij een onmisbare voorwaarde is . Het tot aanstelling bevoegde gezag is echter niet gehouden, een op de lijst geplaatste ambtenaar te bevorderen . Hieruit volgt, dat het besluit om een ambtenaar op de betrokken lijst te plaatsen, geen rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtssituatie van die ambtenaar, daar het besluit omtrent zijn eventuele bevordering nog onzeker is ( zie ook het arrest van het Hof van 6 februari 1986, zaak 143/84, Vlachou, Jurispr . 1986, blz . 459, 476 ). Voor de uitgesloten ambtenaren brengt de enkele plaatsing van een andere ambtenaar evenmin wijziging in hun rechtssituatie; die zal eerst worden geraakt wanneer die andere ambtenaar daadwerkelijk wordt bevorderd . Het besluit om een ambtenaar te plaatsen op de lijst van de ambtenaren die het meest in aanmerking komen voor bevordering binnen de loopbaan, vormt derhalve geen bezwarend besluit .

41 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover verzoeker nietigverklaring vordert van de volledige lijst van meest verdienstelijke ambtenaren .

42 Het beroep strekt echter ook tot nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag tot vaststelling van de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren, voor zover verzoekers naam niet op die lijst is geplaatst . Onder verwijzing naar het arrest van 14 februari 1989 ( zaak 346/87, Bossi, reeds aangehaald ) betoogt de Commissie, dat dit onderdeel van het beroep eveneens niet-ontvankelijk is .

43 In dit verband moet allereerst worden opgemerkt, dat het arrest Bossi is gewezen in een andere juridische context dan de onderhavige . Verzoeker Bossi, ambtenaar in de rang B 2, had een lijst aangevochten van ambtenaren die het meest in aanmerking kwamen voor bevordering naar de rang B 1, dat wil zeggen een rang buiten zijn loopbaan . Blijkens de "nieuwe maatregelen op het gebied van bevordering en loopbaan", door de Commissie vastgesteld op 24 november 1976 en ter kennis van het personeel gebracht via de Mededelingen van de Administratie nr . 132 van 10 januari 1977, gaat de Commissie voor die bevorderingen buiten de loopbaan over tot de bekendmaking van vacatures . Daarop kunnen de ambtenaren solliciteren, ook indien zij niet op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren zijn geplaatst . Voor bevorderingen buiten de loopbaan is het tot aanstelling bevoegde gezag derhalve niet gebonden aan die lijst . Deze vormt bijgevolg een voorlopige handeling, daar zij geen definitieve gevolgen heeft . Voor bevorderingen binnen de loopbaan daarentegen volgt uit punt 8 van bovenbedoelde algemene bepalingen ( zie hiervoor sub 3 ), dat het tot aanstelling bevoegde gezag gebonden is aan de betrokken lijst .

44 De onderhavige zaak sluit veeleer aan bij zaak 86/77 ( Ditterich, reeds aangehaald ), die betrekking had op de nietigverklaring van een lijst met voordrachten voor bevordering naar de rang A 4, dat wil zeggen binnen de loopbaan . Het beroep in die zaak was derhalve gericht tegen een lijst met vergelijkbare gevolgen als de thans aan de orde zijnde lijst . Dat beroep is evenwel niet niet-ontvankelijk verklaard . Het Gerecht is gehouden, het in de zaak Ditterich gewezen arrest in aanmerking te nemen, ook al had de Commissie in die zaak niet aangevoerd dat de bestreden lijst een voorbereidende handeling was ten betoge dat het beroep niet-ontvankelijk was .

45 Bovendien moet worden opgemerkt, dat het Hof in zijn arrest van 10 december 1987 ( gevoegde zaken 181/86 tot en met 184/86, Del Plato e.a ., Jurispr . 1987, blz . 4991 ) eerst de zaak ten gronde heeft onderzocht alvorens de beroepen te verwerpen . Die waren gericht tegen de besluiten van een comité ad hoc, houdende weigering om verzoekers te plaatsen op een lijst van B-amtenaren van de wetenschappelijke en technische groepen, die geschikt werden geacht om functies van categorie A te vervullen . In die zaken had het tot aanstelling bevoegde gezag overeenkomstig het door de Commissie ingevoerde systeem de betrokken lijst van geschikte kandidaten "zonder meer tot de zijne gemaakt" ( zie de conclusie van advocaat-generaal Mischo, Jurispr . 1978, blz . 5003 ). Ofschoon de Commissie in deze zaken evenmin het argument van de voorbereidende handeling heeft aangevoerd, moet dit arrest door het Gerecht eveneens in de beschouwing worden betrokken .

46 De Commissie heeft ook nog verwezen naar de rechtspraak van het Hof betreffende de adviezen van de in artikel 102, lid 1, Ambtenarenstatuut voorziene integratiecommissie . Het Hof heeft die adviezen, waaraan het tot aanstelling bevoegde gezag gehouden was indien zij een ongunstige beoordeling bevatten, aangemerkt als handelingen die niet konden worden losgekoppeld van het integratiebesluit van het tot aanstelling bevoegde gezag . Volgens het Hof waren zij niet rechtstreeks bezwarend voor de verzoekers ( arresten van 1 juli 1964, zaak 26/63, Pistoj, Jurispr . 1964, blz . 705, 727; 7 april 1965, zaak 11/64, Weighardt, Jurispr . 1965, blz . 358, 378 ). Een dergelijk advies werd uitsluitend naar het tot aanstelling bevoegde gezag gezonden en vormde derhalve geen individueel besluit in de zin van artikel 25, eerste alinea, Ambtenarenstatuut ( arrest van 1 juli 1964, zaak 80/63, Degreef, Jurispr . 1964, blz . 807, 828 ). Bovendien is het zo, dat bovengenoemde arresten betrekking hebben op individuele integratieprocedures, die verschillen van de in casu aan de orde zijnde collectieve bevorderingsprocedure . Het advies van de integratiecommissie werd gevolgd door een besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag over de benoeming, welk besluit voor de betrokken ambtenaar bestemd was . Het onderhavige beroep is gericht tegen een besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag betreffende alle bevorderbare ambtenaren . De vraag of het onderdeel van dat besluit dat betrekking heeft op de uitgesloten ambtenaren, kan worden losgekoppeld van de rest van de procedure, en of het rechtstreeks wijziging heeft gebracht in de rechtssituatie van de uitgesloten ambtenaren, rijst derhalve in een andere juridische context dan de integratieprocedures die in de hiervoor aangehaalde arresten Pistoj, Weighardt en Degreef aan de orde waren .

47 De Commissie heeft bovendien een beroep gedaan op de rechtspraak van het Hof betreffende de procedure bij pensionering wegens invaliditeit . De in dit verband genoemde beschikking van het Hof van 24 mei 1988 ( gevoegde zaken 78/87 en 220/87, Santarelli, reeds aangehaald ) heeft evenwel betrekking op het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om betrokkenes geval aan de invaliditeitscommissie voor te leggen . Het betreft hier stellig een voorbereidend besluit, aangezien het aan het einde van de individuele procedure wordt gevolgd door een ander besluit, dat voor de betrokken ambtenaar bestemd is . In casu is het besluit tot vaststelling van de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren niet gevolgd door een individueel besluit jegens de uitgesloten ambtenaren . Bij bevorderingen wordt namelijk alleen een individueel besluit genomen jegens de bevorderde ambtenaren; jegens de niet-bevorderde ambtenaren wordt geen besluit genomen . De rechtspraak van het Hof betreffende de voorbereidende handelingen in het kader van de individuele procedure van pensionering wegens invaliditeit kan derhalve, evenmin als die betreffende de adviezen van de integratiecommissie, niet worden toegepast op de collectieve procedure voor bevorderingen binnen de loopbaan .

48 Het Gerecht miskent niet, dat de overwegingen van het Hof in rechtsoverwegingen 22 tot en met 24 van het arrest van 14 februari 1989 ( zaak 346/87, Bossi, reeds aangehaald ) kunnen worden geacht ook voor de onderhavige situatie te gelden . Onder die omstandigheden is het van oordeel, dat opnieuw moet worden onderzocht of in casu de weigering om verzoeker op de lijst van meest geschikte ambtenaren te plaatsen, slechts een voorbereidend besluit was .

49 De uitsluiting van een niet op bedoelde lijst geplaatste ambtenaar wordt definitief, wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag op basis van die lijst zijn bevorderingsbesluiten neemt . Overeenkomstig punt 8 van de algemene bepalingen kunnen alleen op de lijst geplaatste ambtenaren in een zelfde begrotingsjaar worden bevorderd, voor zover er middelen op de begroting beschikbaar zijn . Ofschoon die algemene bepalingen geen dwingende rechtsvoorschriften zijn ( zie het arrest van het Hof van 4 december 1980, zaak 782/89, Geeraerd, Jurispr . 1980, blz . 3651, 3663 ), moet worden opgemerkt dat de Commissie aan die regel strikt de hand houdt, althans voor de ambtenaren van de rangen B, C en D . Deze omstandigheden tonen reeds aan, dat het besluit om een ambtenaar niet op de betrokken lijst te plaatsen, rechtstreeks bezwarend is voor de uitgesloten ambtenaar, aangezien de Commissie zich gebonden acht aan de inhoud van de lijst . De niet-plaatsing kan derhalve worden losgekoppeld van de voortzetting van de bevorderingsprocedure, die alleen de op de lijst geplaatste ambtenaren, wier bevordering nog onzeker is, raakt .

50 Anders zou een ambtenaar moeten wachten totdat de definitieve bevorderingsbesluiten zijn genomen om - op zijn minst - een van de besluiten tot bevordering van een op de lijst geplaatste ambtenaar aan te vechten . Zulks zou schadelijk zijn voor een goed personeelsbeleid . Wanneer een niet op de lijst geplaatste ambtenaar immers gewag maakt van een vóór of bij de opstelling van de lijst begane onwettigheid, is het in zijn belang en in dat van de instelling dat die grief zo vroeg mogelijk wordt onderzocht . Een goed personeelsbeleid impliceert derhalve, dat de ambtenaar onmiddellijk een klacht kan indienen opdat het tot aanstelling bevoegde gezag eventuele onjuistheden kan corrigeren voordat de bevorderingsprocedure wordt afgerond .

51 Bovendien zou het in strijd zijn met het beginsel van goed bestuur, indien een procedureel gebrek dat slechts één ambtenaar betreft, de bevorderingen van alle op de lijst geplaatste ambtenaren op losse schroeven kon zetten . Indien verzoeker zijn rechten had moeten verdedigen door de bevorderingsbesluiten aan te vechten - dit is wat de Commissie betoogt -, had hij in beroep moeten gaan van ten minste één van die besluiten, ook al had zijn grief generlei betrekking op de verdiensten van de bevorderde ambtenaar ( en collega ). Een en ander zou evenmin verenigbaar zijn met het beginsel van goed bestuur en het streven, spanningen tussen de personeelsleden te vermijden . In dit verband oordeelde het Hof in het arrest van 5 juni 1980, gewezen in een vergelijkbare zaak ( zaak 24/79, Oberthuer, Jurispr . 1980, blz . 1743 ), dat nietigverklaring van de bevorderingen van alle daadwerkelijk bevorderde ambtenaren een te strenge sanctie voor de in het individuele geval van verzoekster begane onregelmatigheid zou vormen, en dat het arbitrair zou zijn de bevordering van één ambtenaar nietig te verklaren .

52 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeker niet op de litigieuze lijst te plaatsen, jegens verzoeker een besluit vormt dat kan worden losgekoppeld van de besluiten waarbij de procedure voor bevorderingen binnen de loopbaan is afgesloten . Ook indien punt 8 van de algemene bepalingen geen rechtsregel in de strikte zin des woords vormt, is de Commissie - gelijk zij zelf betoogt - aan de betrokken lijst gebonden . Gesteld al dat de Commissie - onder uitzonderlijke omstandigheden, die in casu echter door geen der partijen zijn aangevoerd - de mogelijkheid behoudt een niet op de lijst geplaatste ambtenaar te bevorderen, dan nog is deze theoretische mogelijkheid niet vergelijkbaar met de kansen van de bevorderbare ambtenaren voordat de lijst wordt vastgesteld . De ambtenaar die niet op de lijst is geplaatst verliest immers door dit enkele feit iedere daadwerkelijke kans op bevordering . Zijn rechtssituatie wordt derhalve onmiddellijk en rechtstreeks gewijzigd en geraakt op het moment waarop wordt besloten hem niet op de lijst te plaatsen . Bijgevolg was verzoeker gerechtigd, van dit besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag in beroep te gaan voor zover het hem betrof, zonder de definitieve bevorderingsbesluiten af te wachten .

53 Bovendien moet worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie beweert, verzoeker er belang bij heeft, op te treden tegen het besluit hem niet op de lijst te plaatsen . De Commissie betoogt, dat de bevorderingen voor het begrotingsjaar 1988 definitief zijn geworden ten aanzien van verzoeker . Zo het besluit om hem niet op de lijst te plaatsen, evenwel mocht worden nietig verklaard, zou het tot aanstelling bevoegde gezag ingevolge artikel 176 EEG gehouden zijn de gehele procedure jegens verzoeker te heropenen . Indien daarop een nieuw besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag mocht volgen houdende wijziging van de lijst te zijnen gunste, zou verzoeker ofwel in aanmerking kunnen komen voor herstel van zijn loopbaan, of beroep kunnen instellen strekkende tot vergoeding van de schade die hij zou kunnen hebben geleden doordat hij in 1988 niet op de lijst was geplaatst . Mitsdien kan verzoekers procesbelang niet worden ontkend .

54 Evenmin heeft verzoeker zijn procesbelang verloren doordat hij op grond van artikel 52 Ambtenarenstatuut is gepensioneerd . Daar een schadevordering achteraf mogelijk blijft, heeft verzoeker er nog steeds belang bij, dat op zijn beroep een arrest wordt gewezen . Het door de Commissie ingeroepen arrest van het Hof van 29 oktober 1975 ( gevoegde zaken 81/74 tot en met 88/74, Marenco, Jurispr . 1975, blz . 1255 ) is gewezen onder andere omstandigheden dan de onderhavige . De in die zaken niet-ontvankelijk verklaarde beroepen waren namelijk ingesteld door ambtenaren die eerst ontslag hadden genomen .

55 Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verzoekers beroep ontvankelijk is, doch enkel voor zover het is gericht tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om hem niet te plaatsen op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren .

Ten gronde

56 Verzoeker baseert zijn beroep op twee middelen, te weten schending van artikel 25, tweede alinea, Ambtenarenstatuut en schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut .

57 In zijn verzoekschrift betoogt verzoeker, dat het bevorderingscomité B en het tot aanstelling bevoegde gezag artikel 25, tweede alinea, Ambtenarenstatuut hebben miskend . Directeur-generaal Morel had hem de redenen moeten uiteenzetten waarom DG XIX hem niet voor bevordering had voorgedragen . De brief van Morel van 3 augustus 1988 zou evenwel slechts een vage, algemene motivering hebben bevat, die gelijk stond met helemaal geen motivering .

58 De Commissie herhaalt de in haar verweerschrift in zaak T-47/89 aangevoerde argumenten . Zij betoogt dat het door verzoeker gestelde gebrek aan motivering geen betrekking heeft op het besluit waarvan beroep, maar op een ander besluit, van eerdere datum . In de nota van de directeur-generaal van 3 augustus 1988 ging het om de lijst van de door de directoraten-generaal voor bevordering voorgedragen ambtenaren . Deze lijst, zo betoogt de Commissie, is echter tevens een voorbereidend besluit, dat niet bezwarend is en derhalve niet onder artikel 25 Ambtenarenstatuut valt . Bijgevolg zou van schending van dit artikel geen sprake kunnen zijn .

59 Zo het middel al kan worden geacht tevens betrekking te hebben op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren, is de Commissie van mening dat het tot aanstelling bevoegde gezag niet gehouden is, de bevorderingsbesluiten jegens de niet bevorderde ambtenaren met redenen te omkleden .

60 Tot staving van zijn tweede middel, ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut, voert verzoeker twee argumenten aan . In de eerste plaats zou het ontbreken van een beoordelingsrapport voor het tijdvak 1 juli 1985 - 30 juni 1987 ( zie blz . 2 en 5 ) de regelmatigheid van de bevorderingsprocedure hebben aangetast . In de tweede plaats zou verzoeker zich niet hebben kunnen verweren tegen de opmerkingen die de vertegenwoordiger van DG XIX over zijn persoon binnen het bevorderingscomité had gemaakt .

61 Verzoeker merkt op, dat zijn beoordelingsrapporten over de jaren 1973-1985 uitstekend waren . Wegens het ontbreken van een beoordelingsrapport over het tijdvak 1 juli 1985 - 30 juni 1987 zou het bevorderingscomité niet in staat zijn geweest, een "reëel, serieus en onbevooroordeeld" vergelijkend onderzoek te zijnen aanzien in te stellen . Dienaangaande stelt verzoeker zich vragen omtrent zijn "objectieve" punten en de punten die hem voor zijn verdiensten zijn toegekend alsmede de verdeling daarvan .

62 In zijn conclusie van repliek in zaak T-47/89 heeft verzoeker voorts beklemtoond, dat het beoordelingsrapport over het tijdvak 1985-1987 hem meer dan drie maanden te laat is meegedeeld . Dat rapport is nu ( 1990 ) onderworpen aan een beoordeling in beroep . Bijgevolg, aldus verzoeker, kan een document dat nog niet definitief is, niet tegen hem worden gebruikt .

63 Aangaande zijn tweede argument, ontleend aan schending van het recht van verweer, heeft verzoeker in zijn conclusie van repliek in zaak T-47/89 verklaard, dat het bevorderingscomité B zich heeft uitgesproken zonder kennis te hebben genomen van de persoonsdossiers van de bevorderbare ambtenaren . Hij heeft voorts aangevoerd, dat niemand ook maar het minste bezwaar heeft aangetekend tegen de opmerkingen van de vertegenwoordiger van DG XIX te zijnen aanzien, zulks terwijl zijn persoonsdossier dienaangaande niets bevatte . Volgens verzoeker is hij niet voor bevordering voorgedragen op grond van de verklaringen van de vertegenwoordiger van DG XIX binnen het bevorderingscomité . Aangezien hij niet voor de houding van die persoon was gewaarschuwd, zou hij zich niet hebben kunnen verweren . Indien zijn gedrag te wensen over had gelaten, hetgeen volgens verzoeker niet het geval is geweest, hadden zijn meerderen hem daarvoor moeten waarschuwen en daarover een gesprek met hem moeten voeren . Volgens verzoeker voldeed het eenzijdige optreden van het tot aanstelling bevoegde gezag niet aan de vereisten van objectiviteit, onpartijdigheid en gelijkheid, die in het kader van een bevorderingsprocedure in de eerste plaats moeten komen . Aangezien hij niet was gehoord, zou hij niet het bewijs hebben kunnen leveren dat zijn meerdere hem vijandig gezind was . Ter terechtzitting heeft verzoeker hieraan toegevoegd, dat de vertegenwoordiger van DG XIX zich volgens de vertegenwoordiger van het personeel binnen het bevorderingscomité heftig tegen zijn bevordering heeft verzet .

64 De Commissie herhaalt de argumenten die zij in zaak T-47/89 had aangevoerd . Zij bestrijdt, dat geen vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten heeft plaatsgevonden . Verzoeker zou deze bewering met generlei bewijs hebben gestaafd . Bovendien, aldus de Commissie, heeft verzoeker het stilzwijgen bewaard over de vraag, of zijn verdiensten op zijn minst gelijkwaardig waren aan die van de ambtenaren die op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren waren geplaatst .

65 Overeenkomstig het bepaalde sub 8 van de procedureregels voor bevorderingen van 1986 heeft het bevorderingscomité B, aldus de Commissie, een vergelijkend onderzoek ingesteld dat betrekking had op alle bevorderbare ambtenaren, op basis van de voorstellen van de diensten en hun volgorde van prioriteit . Overeenkomstig punt 9 van de procedureregels heeft het comité een bijzonder onderzoek gewijd aan de situatie van de ambtenaren die de gestelde bovengrenzen voor leeftijd en anciënniteit in de rang hadden overschreden . Daartoe behoorde ook verzoeker .

66 Bovendien, zo vervolgt de Commissie, heeft het tot aanstelling bevoegde gezag dat de betrokken lijst heeft vastgesteld, ook een vergelijkend onderzoek ingesteld naar de verdiensten van alle bevorderbare ambtenaren . Verzoeker beweert het tegenovergestelde, maar heeft daarvoor generlei bewijs aangevoerd . Voor de beweerde vijandigheid van zijn meerdere zou verzoeker het bewijs hebben moeten leveren . De Commissie verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van 6 februari 1986 ( gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr . 1986, blz . 497, 522 ).

67 Het beoordelingsrapport voor het tijdvak 1985-1987 is, aldus de Commissie, op zijn minst even belangrijk voor de bevordering 1988 als de eerdere rapporten, die op een verder verleden betrekking hebben . Verzoeker had dat rapport op 13 april 1988 ontvangen . De beoordeling van de hierarchieke meerdere van de door verzoeker gedurende deze laatste periode verleende diensten was lang niet zo gunstig als in de voorgaande jaren .

68 De Commissie beroept zich op de rechtspraak van het Hof ( arrest van 1 juni 1983, gevoegde zaken 36, 37 en 218/81, Jurispr . 1983, blz . 1789, 1805 ) ten betoge, dat een vertraging van iets meer dan drie maanden de geldigheid van het beoordelingsrapport niet aantast . Bovendien, aldus de Commissie, heeft het Hof geoordeeld dat er slechts termen aanwezig zijn voor nietigverklaring van de toegekende bevorderingen, indien de onregelmatigheden in het persoonsdossier van een bevorderbare ambtenaar een beslissende invloed konden hebben op de bevorderingsprocedure ( arrest van 18 december 1980, gevoegde zaken 156/79 en 51/80, Gratreau, Jurispr . 1980, blz . 3943, 3955 ). Verzoeker zou evenwel geen enkel feitelijk element hebben aangevoerd waaruit zou kunnen blijken, dat het gestelde ontbreken van zijn beoordelingsrapport een dergelijke beslissende invloed op het verloop van de betrokken beoordelingsprocedure heeft kunnen hebben . Ook indien de betrokken beoordelingen verzoeker eind november 1987 waren meegedeeld, is het geenszins gewaarborgd, aldus de Commissie, dat de oorspronkelijke beoordelingen bij de - theoretische - afsluiting van de beroepsprocedure vóór juli 1988 dermate zouden zijn verbeterd, dat zij ten minste gelijkwaardig waren aan die van de op de lijst geplaatste ambtenaren .

69 Het beoordelingsrapport bevond zich niet vóór de aanvang van de werkzaamheden van het bevorderingscomité in verzoekers persoonsdossier, omdat verzoeker het niet had ondertekend en het derhalve niet definitief was geworden . Door om voorlegging aan de beoordelaar in beroep en vervolgens om raadpleging van het paritair beoordelingscomité te verzoeken, heeft verzoeker, aldus de Commissie, het verloop van de beoordelingsprocedure zelf vertraagd . Volgens het arrest van het Hof van 9 februari 1988 ( zaak 1/87, Picciolo, Jurispr . 1988, blz . 711, 736 ) zou de door verzoeker aangevoerde vertraging in ieder geval gedeeltelijk aan zijn eigen gedrag te wijten zijn .

70 Aangaande de schending van het recht van verweer volgt volgens de Commissie uit de procedureregels voor bevorderingen ( reeds aangehaald in r.o . 3 ), die in punt 8 voorzien in een eventueel onderhoud tussen het bevorderingscomité en een vertegenwoordiger van de directeur-generaal, dat verzoekers kritiek op de werkwijze van dat comité ongegrond is . Volgens de Commissie was dat onderhoud in casu des te meer noodzakelijk, daar verzoeker de bovengrenzen voor leeftijd en anciënniteit in de rang overschreed en daar de bemiddelaar de aandacht van het comité op verzoekers geval had gevestigd . De door de Commissie overgelegde documenten wettigen haars inziens niet de conclusie, dat de gedetailleerde uiteenzetting van de vertegenwoordiger van DG XIX de door verzoeker gestelde negatieve gevolgen heeft gehad .

71 Het uittreksel uit het verslag van de vergadering van het comité was volgens de Commissie volkomen neutraal, daar het geen enkele aanwijzing bevatte of verzoekers verdiensten en gedrag volgens zeggen van de vertegenwoordiger van DG XIX al dan niet te wensen over lieten . Het stond verzoeker in ieder geval vrij, zijn zaak bij wijze van voorzorgsmaatregel te bepleiten bij de vertegenwoordigers van het personeel in het comité, om tegenwicht te bieden aan eventuele ongunstige uitlatingen binnen het comité te zijnen aanzien van de vertegenwoordiger van zijn directeur-generaal .

72 Volgens de Commissie is het bevorderingscomité niet de aangewezen plaats voor ruzies en mondelinge confrontaties tussen vertegenwoordigers van de hiërarchie en de ambtenaren naar aanleiding van de beoordeling van de verdiensten en de kwaliteit van de dienstverrichtingen van deze laatsten .

73 Het Gerecht is van oordeel, dat in de eerste plaats moet worden ingegaan op het middel ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut, betreffende de onregelmatigheid van de beoordelingsprocedure . Dienaangaande heeft verzoeker twee argumenten aangevoerd, waaronder, in zijn conclusie van repliek in zaak T-47/89, het feit dat hij zich niet heeft kunnen verweren tegen de verklaringen van de vertegenwoordiger van DG XIX binnen het bevorderingscomité, ofschoon de gegrondheid van die opmerkingen niet uit zijn persoonsdossier bleek .

74 Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Commissie betoogd, dat verzoeker schending van artikel 26 Ambtenarenstatuut, betreffende de persoonsdossiers van de ambtenaren, niet als middel heeft aangevoerd . Dienaangaande moet evenwel worden vastgesteld, dat het middel dat verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd, betrekking heeft op de regelmatigheid van de bevorderingsprocedure . Het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van overeenkomstige toepassing is op de procedure voor het Gerecht, belet niet dat in de loop van de procedure nieuwe argumenten worden aangevoerd tot staving van een in het verzoekschrift opgeworpen middel . Bijgevolg is het Gerecht gehouden, het argument inzake schending van de regels voor het bijhouden van de persoonsdossiers te onderzoeken zoals het in bovenbedoelde conclusie van repliek is uitgewerkt .

75 Bovendien heeft verzoeker in zijn verzoekschrift verklaard, dat hij zich "vragen stelt omtrent zijn objectieve punten en de punten die hem voor verdiensten zijn toegekend ". Het argument is derhalve kort samengevat in het verzoekschrift aangevoerd . Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie in de loop van de bevorderingsprocedure heeft gehandeld in strijd met artikel 26 Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk het persoonsdossier van de ambtenaar alle bescheiden dient in te houden die betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag, en op grond waarvan de instelling tegen de ambtenaar geen stukken mag gebruiken die hem niet zijn meegedeeld voordat ze aan het dossier zijn toegevoegd .

76 In casu moet worden vastgesteld, dat de door het bevorderingscomité opgestelde ontwerp-lijst en het daarop gevolgde besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeker niet op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren te plaatsen, bij gebreke van een beoordelingsrapport waren gebaseerd op de verklaringen van de vertegenwoordiger van de directeur-generaal binnen het bevorderingscomité . Uit het verslag van zijn vergaderingen blijkt immers, dat het bevorderingscomité bij het onderzoek van verzoekers gedrag de desbetreffende verklaringen van de vertegenwoordiger van de directeur-generaal in aanmerking heeft genomen . Gezien het belang dat zij daardoor hebben gehad, moeten die mondelinge verklaringen, afgelegd in het kader van een bevorderingsprocedure en voor een daartoe ingesteld comité, worden beschouwd als een beoordeling in de zin van artikel 26 Ambtenarenstatuut . Overeenkomstig de vereisten van dit artikel hadden zij derhalve onmiddellijk schriftelijk moeten worden vastgelegd en in verzoekers persoonsdossier zijn opgenomen . Uit verzoekers persoonsdossier blijkt evenwel, dat dit geen schriftelijke weergave van die verklaringen bevat, ofschoon deze betrekking hadden op verzoekers gedrag, dat het bevorderingscomité in aanmerking moest nemen bij zijn vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de ambtenaren overeenkomstig artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut . Bijgevolg is artikel 26 Ambtenarenstatuut in casu wel degelijk geschonden .

77 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de procedureregels voor bevorderingen van 1986 ( zie hierboven r.o . 3 ), die in punt 8, betreffende de werkzaamheden van de bevorderingscomités, voorzien in een eventueel onderhoud met een vertegenwoordiger van de directeur-generaal, evenals de algemene bepalingen niet meer dan een interne maatregel vormen ( zie het arrest van het Hof van 4 december 1980, Geeraard, reeds aangehaald ) en derhalve niet mogen afwijken van de dwingende bepalingen van het Statuut ( zie het arrest van het Hof van 21 november 1989, gevoegde zaken C-41/88 en C-178/88, Jurispr . 1989, blz . 3807 ), zoals die van artikel 26 .

78 Volgens vaste rechtspraak van het Hof strekt artikel 26 Ambtenarenstatuut ertoe, het recht op verweer van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zijn ambtelijke positie en loopbaan rakende besluiten neemt op grond van gegevens betreffende zijn gedrag, die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen . Uit deze bepaling volgt, dat een op dergelijke gegevens berustend besluit in strijd is met de waarborgen van het Statuut en, waar het is genomen na een niet regelmatig gevoerde procedure, moet worden nietig verklaard ( zie de arresten van 12 februari 1987, zaak 233/85, Bonino, Jurispr . 1987, blz . 739, 759; 28 juni 1972, zaak 88/71, Brasseur, Jurispr . 1972, blz . 499, 505; 3 februari 1971, zaak 21/70, Rittweger, Jurispr . 1971, blz . 7, 18 ).

79 In casu was verzoekers recht op verweer niet gewaarborgd doordat deze zijn zaak bij wijze van voorzorgsmaatregel bij de vertegenwoordigers van het personeel binnen het bevorderingscomité kon bepleiten . Deze door de Commissie ingeroepen mogelijkheid kan niet in de plaats komen van de statutaire waarborgen die de ambtenaren dienaangaande zijn toegekend .

80 Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeker niet te plaatsen op de lijst van meest verdienstelijke ambtenaren, is genomen na een niet regelmatig gevoerde procedure . Het bevorderingscomité heeft de ontwerp-lijst immers opgesteld zonder dat verzoeker eerst gebruik heeft kunnen maken van het hem in het Statuut toegekende recht, zijn opmerkingen te maken over de hem persoonlijk rakende verklaringen van de vertegenwoordiger van de directeur-generaal ( artikel 26, eerste alinea, sub b, Ambtenarenstatuut ). Bijgevolg moet het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeker niet op die lijst te plaatsen, worden nietig verklaard zonder dat behoeft te worden ingegaan op verzoekers overige argumenten betreffende de onwettigheid van de bevorderingsprocedure of op het tweede middel, ontleend aan gebrek aan motivering van het besluit .

81 Het Gerecht heeft de mogelijkheid onderzocht om de vertegenwoordiger van de directeur-generaal als getuige te horen om de inhoud van zijn verklaringen betreffende verzoeker vast te stellen . Zo het Gerecht een dergelijke maatregel van instructie had bevolen, zou het evenwel toch de nietigverklaring van het bestreden besluit hebben moeten uitspreken . Ook wanneer verzoeker in de loop van deze procedure kennis zou nemen van hetgeen te zijnen aanzien is gezegd binnen het bevorderingscomité, zou zulks immers de aantasting van zijn recht op verweer nog niet ongedaan maken . Om in zijn rechten te worden hersteld moet verzoeker overeenkomstig artikel 26 Ambtenarenstatuut de mogelijkheid hebben, zijn opmerkingen kenbaar te maken ten aanzien van de verklaringen van de vertegenwoordiger van de directeur-generaal die hem persoonlijk raken ( en die geen betrekking hebben op andere kandidaten ). Eerst na verzoeker daartoe in de gelegenheid te hebben gesteld, zullen het bevorderingscomité en het tot aanstelling bevoegde gezag hun jegens verzoeker genomen besluit rechtsgeldig opnieuw in overweging kunnen nemen en kunnen beoordelen, of hij met terugwerkende kracht op de lijst moet worden geplaatst . Hieruit volgt, dat het bestreden besluit hoe dan ook moet worden nietig verklaard .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

82 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen .

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verklaart nietig het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeker niet te plaatsen op de lijst van ambtenaren die in het begrotingsjaar 1988 het meest in aanmerking komen voor bevordering naar de rang B 2 .

2 ) Verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk .

3 ) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding .

Top