EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0063

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 24 januari 1991.
Edward Patrick Latham tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaar - Beoordelingsrapport - Schadevergoeding.
Zaak T-63/89.

Jurisprudentie 1991 II-00019

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1991:4

61989A0063

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 24 JANUARI 1991. - EDWARD PATRICK LATHAM TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEOORDELINGSRAPPORT - SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-63/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00019


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Opstelling - Te late opstelling - Onregelmatigheid die niet tot nietigverklaring kan leiden

( Ambtenarenstatuut, art . 43 )

2 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Rechterlijke toetsing - Grenzen

( Ambtenarenstatuut, art . 43 )

3 . Ambtenaren - Beoordeling - Intern richtsnoer van instelling betreffende beoordelingsprocedure - Rechtsgevolgen

( Ambtenarenstatuut, art . 43 en 110 )

4 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Verandering van tewerkstelling van ambtenaar gedurende beoordelingsperiode - Verplichtingen van beoordelaars

( Ambtenarenstatuut, art . 43 )

5 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Opstelling - Te late opstelling - Dienstfout die immateriële schade veroorzaakt

( Ambtenarenstatuut, art . 43 )

Samenvatting


1 . Een vertraging in de beoordelingsprocedure kan in geen geval op zich de geldigheid van het beoordelingsrapport aantasten en bijgevolg geen grond opleveren voor nietigverklaring ervan .

2 . Waardeoordelen die in een beoordelingsrapport over een ambtenaar worden uitgebracht, zijn niet vatbaar voor controle door de rechter; deze kan zich slechts uitspreken over eventuele vormgebreken, over kennelijke feitelijke dwaling in de beoordeling door de administratie en over eventueel misbruik van bevoegdheid .

3 . Een besluit van een gemeenschapsinstelling, dat aan al haar personeelsleden ter kennis is gebracht en dat ertoe strekt de betrokken ambtenaren een gelijke behandeling op het stuk van de beoordeling te verzekeren, is, ook al kan het niet als een algemene uitvoeringsbepaling in de zin van artikel 110 Ambtenarenstatuut worden aangemerkt, in elk geval een intern richtsnoer en moet als zodanig worden geacht een gedragsregel te zijn die de administratie zichzelf oplegt en waarvan zij niet zonder vermelding van redenen kan afwijken, op straffe van schending van het beginsel van gelijkheid van behandeling .

4 . Het beoordelingsrapport dient er in de eerste plaats toe, de administratie periodiek zo volledig mogelijk informatie te verstrekken over de wijze waarop haar ambtenaren hun dienst verrichten . Deze functie kan het beoordelingsrapport niet echt vervullen, wanneer de hiërarchieke meerderen van de andere diensten waarbij de ambtenaar in de loop van de beoordelingsperiode heeft gewerkt, niet vooraf door de beoordelaar zijn geraadpleegd en gelegenheid hebben gehad desgewenst opmerkingen te maken . Is die raadpleging achterwege gebleven, dan levert dat een wezenlijke onregelmatigheid op, die het beoordelingsrapport ongeldig maakt .

5 . Het feit dat een beoordelingsrapport meer dan drie jaar te laat wordt opgesteld, is in strijd met het beginsel van goed bestuur . Een dergelijke vertraging, die niet door het bestaan van bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, levert een dienstfout op die immateriële schade doet ontstaan als gevolg van de onzekerheid en de ongerustheid die bij de ambtenaar opkomen doordat zijn persoonsdossier onregelmatig en onvolledig is .

De ambtenaar heeft enkel dan geen recht op vergoeding van de gestelde immateriële schade, wanneer hijzelf aanzienlijk heeft bijgedragen tot de door hem gewraakte vertraging .

Partijen


In zaak T-63/89,

E . P . Latham, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Wezembeek-Oppem ( België ), vertegenwoordigd door G . Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A . Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur S . Fabro, als gemachtigde, bijgestaan door C . Verbraeken, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Albert Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport van verzoeker over de periode 1981-1983, met schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

samengesteld als volgt : D . Barrington, kamerpresident, C . P . Briët en J . Biancarelli, rechters,

griffier : B . Pastor, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 10 juli 1990,

het navolgende

Arrest Arrest

Overwegingen van het arrest


De antecedenten van het geding

1 Verzoeker is sedert 1971 ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen . Vanaf augustus 1973 werkte hij bij het Directoraat-generaal III ( hierna : "DG III "), Interne markt, later geheten Interne markt en industrie . Per 1 februari 1983 werd hij overgeplaatst naar het Directoraat-generaal XI, Milieuzaken, consumentenbescherming en nucleaire veiligheid, waar hij werkzaam was bij de afdeling Bevordering consumentenbelangen .

2 Verzoekers ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1981-30 juni 1983 was opgesteld door I . Schwartz, directeur van DG III/D, en werd hem op 30 maart 1987 ter kennis gebracht . Op 13 april 1987 had Schwartz een onderhoud met verzoeker, waarna hij op 6 mei 1987 het beoordelingsrapport definitief vaststelde . Verzoeker is daartegen successievelijk opgekomen bij de beoordelaar in beroep, die op 7 juli 1987 het rapport in beroep vaststelde, en bij het paritair beoordelingscomité, dat op 15 februari 1988 zijn advies gaf . In dat advies verzocht het paritair beoordelingscomité de beoordelaar in beroep het beoordelingsrapport te herzien . Deze besloot echter het rapport ongewijzigd te handhaven . De definitieve versie van het beoordelingsrapport dateert van 17 maart 1988 en werd verzoeker op 18 maart 1988 ter kennis gebracht .

3 Hierop diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut een klacht in tegen het besluit van de beoordelaar in beroep om het beoordelingsrapport ongewijzigd te handhaven . Bij besluit van 11 november 1988, dat verzoeker bij brief van 22 november 1988 op 24 november daaraanvolgend ter kennis werd gebracht, werd deze klacht afgewezen .

4 Op 16 september 1986 solliciteerde verzoeker naar een vacante post van de rang A 3 bij DG III . Nadat hij op 30 oktober 1986 ervan in kennis was gesteld, dat zijn sollicitatie door de Commissie was afgewezen, diende hij op 20 november 1986 een klacht in tegen dat besluit . Deze administratieve procedure heeft niet tot een beroep in rechte geleid .

Het procesverloop

5 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 februari 1989, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld .

6 De schriftelijke behandeling voor het Hof heeft een normaal verloop gehad .

7 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht gewezen krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 november 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen .

8 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht ( Vijfde kamer ) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan .

9 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 10 juli 1990 . De president heeft aan het einde van de terechtzitting de mondelinge behandeling gesloten verklaard .

Conclusies van partijen

10 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

- het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- nietig te verklaren het besluit van 17 maart 1988 van F . Braun, directeur-generaal van DG III, handelend in zijn hoedanigheid van beoordelaar in beroep, tot ongewijzigde handhaving van het beoordelingsrapport;

- hem een vergoeding toe te kennen voor zijn materiële en immateriële schade, in de vorm van een bedrag gelijk aan twee jaar salaris in de rang A 3 respectievelijk van een bedrag van 200 000 BFR;

- de Commissie in alle kosten te verwijzen .

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage :

- het beroep in zijn geheel te verwerpen;

- verzoeker overeenkomstig de artikelen 69, paragraaf 2, en 70 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in zijn eigen kosten te verwijzen .

Het eerste onderdeel van het beroep : nietigverklaring van het besluit van 17 maart 1988 van de beoordelaar in beroep

11 Tot staving van deze vordering voert verzoeker drie middelen aan, ontleend aan onregelmatigheid van de procedure die tot vaststelling van zijn beoordelingsrapport heeft geleid, te weten : schending van artikel 6 van de bij besluit van de Commissie van 27 juli 1979 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 Ambtenarenstatuut ( hierna : "algemene uitvoeringsbepalingen "), kennelijke dwaling ten aanzien van de feiten, en schending van artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen .

Het eerste middel : schending van artikel 6 van de algemene uitvoeringsbepalingen

12 Met betrekking tot het eerste middel - schending van artikel 6 van de algemene uitvoeringsbepalingen - voert verzoeker aan, dat terwijl het ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 hem volgens dat artikel vóór 30 november 1983 ter kennis had moeten zijn gebracht, zijn beoordelingsrapport eerst op 30 maart 1987, dat wil zeggen drie jaar en vier maanden na de voorgeschreven datum, definitief is vastgesteld . Deze aanzienlijke termijnoverschrijding is onaanvaardbaar en onverenigbaar met het beginsel van goed bestuur ( arrest van het Hof van 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr . 1986, blz . 497 ). Bijgevolg zou het beoordelingsrapport nietig moeten worden verklaard en verweerster worden veroordeeld om verzoeker een bedrag van 200 000 BFR te betalen als schadeloosstelling voor deze dienstfout . Een correct verloop van de beoordelingsprocedure en in het bijzonder de inachtneming van de daarvoor uitdrukkelijk bepaalde termijnen is - zoals door 's Hofs rechtspraak wordt bevestigd - van wezenlijk belang voor het carrièreverloop ( arrest van 17 januari 1989, zaak 293/87, Vainker, Jurispr . 1989, blz . 23 ). In casu zou het uitsluitend aan de administratie te wijten zijn, dat de beoordelingsprocedure niet regelmatig is verlopen, en zou het onaanvaardbaar zijn de verantwoordelijkheid daarvoor deels op verzoeker af te wentelen .

13 De Commissie ontkent niet, dat zij er te lang over heeft gedaan om het aanvankelijke en het definitieve beoordelingsrapport vast te stellen, doch bestrijdt dat die vertraging op zich de geldigheid van het beoordelingsrapport kan aantasten en, bijgevolg, de nietigverklaring ervan kan rechtvaardigen . Zij verwijst daarvoor naar de arresten van het Hof van 9 februari 1988 ( zaak 1/87, Picciolo, Jurispr . 1988, blz . 711 ) en 15 maart 1989 ( zaak 140/87, Bevan, Jurispr . 1989, blz . 701 ). Zij betwist eveneens, dat verzoeker belang kan hebben bij nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport "wegens overschrijding van de in de gids voor de beoordeling bepaalde termijnen ". Nietigverklaring zou enkel tot gevolg hebben, dat het beoordelingsrapport opnieuw moet worden opgesteld, wat nog meer vertraging zou opleveren .

14 Met betrekking tot dit eerste middel stelt het Gerecht vast, dat het in geding zijnde beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1981-30 juni 1983, niet was opgesteld op 30 november 1983 - de uiterste datum ingevolge artikel 6, eerste alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen - en dat het eerst op 6 mei 1987, dus veel te laat, definitief is vastgesteld .

15 Volgens vaste rechtspraak van het Hof evenwel kan vertraging in de beoordelingsprocedure in geen geval op zich de geldigheid van het beoordelingsrapport aantasten en bijgevolg ook geen grond opleveren voor nietigverklaring ervan ( zie de arresten van het Hof van 9 februari 1988, Picciolo, en 15 maart 1989, Bevan, reeds aangehaald ).

16 Dit middel kan derhalve niet slagen .

Het tweede middel : kennelijke dwaling

17 Tot staving van zijn tweede middel - kennelijke dwaling ten aanzien van de feiten - voert verzoeker aan, dat een aantal opmerkingen onder de rubriek "algemene beoordeling" in het beoordelingsrapport overbodig en onjuist zijn . In ontwerp-versies van het beoordelingsrapport van 30 maart, 6 mei en 7 juli 1987 zou verweerster opzettelijk enkele voor verzoeker nadelige bemerkingen hebben opgenomen, waarvan zij overigens althans gedeeltelijk had erkend dat zij ongegrond waren . In de versie van 7 juli 1987 zou verweerster bovendien een aantal andere onaangename - en ongegronde - opmerkingen over verzoeker hebben opgenomen, betreffende zijn karakter en een geschil met een andere ambtenaar . In het algemene gedeelte van het rapport zou de beoordelaar echter geen opmerkingen van die aard mogen maken . Verweerster zou kennelijk hebben gedwaald ten aanzien van de feiten en zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, doordat de beoordelaar in beroep niet de natuurrechtelijke beginselen heeft geëerbiedigd die verwoord zijn in de adagia "audi alteram partem" en "geen rechter in eigen zaak ".

18 De Commissie antwoordt, dat deze grieven geen betrekking hebben op het bestreden besluit, doch op de ontwerp-beoordelingen, die niet kunnen worden geacht bezwarend te zijn voor verzoeker . Zij herinnert voorts aan 's Hofs vaste rechtspraak ( arrest van 5 mei 1983, zaak 207/81, Ditterich, Jurispr . 1983, blz . 1359, r.o . 15 ), volgens welke het Hof in beginsel geen toezicht uitoefent op de in de beoordelingsrapporten vervatte waardeoordelen . Volgens die rechtspraak beschikken de beoordelaars over een zeer grote vrijheid bij de waardering van het werk van degenen die zij moeten beoordelen, en dient het Hof, behoudens in geval van kennelijke vergissing of onredelijkheid, niet in die beoordeling te treden ( arrest Ditterich, reeds aangehaald; arresten van 28 oktober 1982, zaak 105/81, Oberthuer, Jurispr . 1982, blz . 3781, r.o . 26, en 1 juni 1983, gevoegde zaken 36/81, 37/81 en 218/81, Seton, Jurispr . 1983, blz . 1789, r.o . 23 ). Met betrekking tot verzoekers geschil met een andere ambtenaar wijst de Commissie erop, dat verzoeker in zijn opmerkingen aan de beoordelaar in beroep zelf bepaalde bemerkingen over die ambtenaar heeft gemaakt, en aldus het conflict in het kader van de beoordeling heeft trachten voort te zetten . Ten slotte is de beoordelingsprocedure geen gerechtelijke procedure, zodat het beginsel van hoor en wederhoor en dat van onpartijdigheid van de rechter er niet voor gelden .

19 Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht niet treden in de juistheid van het oordeel van de administratie over de beroepsbekwaamheden van ambtenaren, wanneer die beoordeling complexe waardeoordelen inhoudt, die naar hun aard niet vatbaar zijn voor objectieve toetsing ( arresten van het Hof van 17 maart 1971, zaak 29/70, Marcato, Jurispr . 1971, blz . 243, en 5 mei 1983, Ditterich, reeds aangehaald ). Deze rechtspraak betreft evenwel enkel waardeoordelen, en het Gerecht dient zich dus wel uit te spreken over mogelijke vormgebreken, een kennelijke feitelijke dwaling in de beoordeling door de administratie en een eventueel misbruik van bevoegdheid .

20 In casu blijkt uit de inlichtingen die in de loop van de procedure zijn verstrekt, en uit de stukken van het dossier, met name die welke verzoeker zelf heeft overgelegd, dat de in het beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 door de eerste beoordelaar en vervolgens door de beoordelaar in beroep geformuleerde opmerkingen niet op een kennelijke feitelijke dwaling berusten, geen kennelijke beoordelingsfout bevatten en geen misbruik van bevoegdheid opleveren .

21 Uit een en ander volgt, dat ook het tweede middel moet worden afgewezen .

Het derde middel : schending van artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen

22 Verzoeker stelt, dat de diverse ontwerp-beoordelingen en het definitieve beoordelingsrapport in strijd met de in artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen neergelegde procedure, zoals deze gepreciseerd is in punt B.5.2.2, sub a, van de door de Commissie vastgestelde gids voor de beoordeling, nooit door een verantwoordelijke van DG XI zijn geviseerd, ofschoon verzoeker gedurende de beoordelingsperiode vijf maanden in dat directoraat-generaal heeft gewerkt . Zijn nieuwe hiërarchieke meerderen hadden de opmerkingen over zijn gedrag en de beoordeling daarvan door de beoordelaar in beroep kunnen nuanceren of corrigeren .

23 De Commissie ontkent niet, dat de verantwoordelijken van DG XI bij de vaststelling van het beoordelingsrapport niet zijn geraadpleegd . Deze omissie levert echter geen "wezenlijk vormgebrek" op "dat de geldigheid van de beoordelingsprocedure kan aantasten" ( arrest van het Hof van 9 februari 1988, Picciolo, reeds aangehaald ), en dus evenmin een voldoende grond voor nietigverklaring . Raadpleging van de verantwoordelijken van DG XI zou aan de door verzoeker betwiste opmerkingen in de rubriek "algemene beoordeling" hoe dan ook niets hebben veranderd, daar die opmerkingen slechts betrekking hebben op verzoekers werkzaamheden bij DG III en niet op die bij DG XI, en op de redenen voor zijn overplaatsing naar DG XI . De Commissie vraagt zich af, of haar "gids" voor de beoordeling redelijkerwijs kan worden geacht haar ter zake een verplichting op te leggen waarvan onder geen enkel beding kan worden afgeweken .

24 Verzoekers betoog komt er in wezen op neer, dat het feit dat de bevoegde beoordelaar - verzoekers vroegere hiërarchieke meerdere bij DG III - zijn hiërarchieke meerderen bij DG XI niet heeft geraadpleegd, terwijl hij vanaf 1 februari 1983 bij DG XI was tewerkgesteld, schending oplevert van artikel 3, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen . Dit bepaalt immers, dat de chefs van de andere diensten waarbij de ambtenaar tijdens de beoordelingsperiode werkzaam was, vooraf door de beoordelaar worden geraadpleegd . Tussen partijen is niet weersproken, dat dit in casu niet is gebeurd .

25 Er zij aan herinnerd, dat een besluit van een gemeenschapsinstelling dat al haar personeelsleden ter kennis is gebracht en dat ertoe strekt de betrokken ambtenaren een gelijke behandeling op het stuk van de beoordeling te verzekeren, ook al kan het niet als een algemene uitvoeringsbepaling in de zin van artikel 110 Ambtenarenstatuut worden aangemerkt, in elk geval een intern richtsnoer is en als zodanig moet worden geacht een gedragsregel te zijn die de administratie zichzelf oplegt en waarvan zij niet zonder vermelding van redenen kan afwijken, op straffe van schending van het beginsel van gelijkheid van behandeling ( arresten van het Hof van 30 januari 1974, zaak 148/73, Louwage, Jurispr . 1974, blz . 81, en 1 december 1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr . 1983, blz . 3981 ). Voorts heeft artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen als voornaamste doel, te verzekeren dat de beoordelingsrapporten zo objectief en volledig mogelijk zijn .

26 Waar verweerster in casu geen enkele serieuze grond heeft aangevoerd die een afwijking van de regels van de gids voor de beoordeling - die zij zichzelf heeft gesteld - kon rechtvaardigen, vertoont het besluit van de administratie, die zonder reden van de bepalingen van die gids is afgeweken, een procedurefout die de wettelijke grondslag aan dat besluit ontneemt .

27 Wat verweersters argument betreft, dat de niet-naleving van artikel 3, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen geen materiële onregelmatigheid vormt die de geldigheid van het beoordelingsrapport aantast, omdat raadpleging van verzoekers hiërarchieke meerderen bij DG XI aan de door verzoeker betwiste opmerkingen in het beoordelingsrapport hoe dan ook niets zou hebben veranderd, zij eraan herinnerd, dat volgens de in artikel 3, lid 2, bepaalde procedure de chefs van de andere diensten waarbij de ambtenaar tijdens de beoordelingsperiode werkzaam was, na door de beoordelaar te zijn geraadpleegd, het beoordelingsrapport voor gezien tekenen en, indien zij het met de beoordeling niet eens zijn, aan het rapport hun opmerkingen toevoegen . Het beoordelingsrapport dient er immers in de eerste plaats toe, de administratie periodieke informatie te verstrekken over de wijze waarop haar ambtenaren hun dienst vervullen ( arrest van het Hof van 3 juli 1980, gevoegde zaken 6/79 en 97/79, Grassi, Jurispr . 1980, blz . 2141 ). Die functie kan het niet volledig vervullen wanneer de hiërarchieke meerderen van de andere diensten waarbij de ambtenaar heeft gewerkt, niet vooraf zijn geraadpleegd en niet de gelegenheid hebben gehad desgewenst opmerkingen te maken . Dit geldt ook wanneer de ambtenaar in de loop van een beoordelingsperiode van 24 maanden slechts vijf maanden lang in een andere dienst heeft gewerkt . Het feit dat de verantwoordelijken van DG XI niet over verzoekers beoordelingsrapport zijn geraadpleegd, vormt derhalve een materiële onregelmatigheid die verzoekers beoordelingsrapport ongeldig maakt .

28 Wegens de onwettigheid van de beoordelingsprocedure dient het besluit van 17 maart 1988 tot definitieve vaststelling van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 nietig te worden verklaard .

Het tweede onderdeel van het beroep : toekenning van schadevergoeding

29 Verzoeker stelt, dat het ontbreken van een beoordelingsrapport op het moment waarop zijn sollicitatie naar een post van de rang A 3 bij DG III werd afgewezen, is aan te merken als een dienstfout van de Commissie, die grond oplevert voor vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade .

De vordering tot vergoeding van materiële schade

30 Verzoeker vordert wegens de materiële schade die hij stelt te hebben geleden, een vergoeding gelijk aan twee jaar salaris in de rang A 3 .

31 De Commissie concludeert tot afwijzing van die vordering, op grond dat verzoeker niet tijdig beroep in rechte heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar de vacante post bij DG III . Voorts zou de gestelde materiële schade niet voldoende rechtstreeks of zeker zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen .

32 Blijkens de rechtspraak van het Hof moet de ambtenaar die vergoeding vordert van materiële schade die hij als gevolg van een onregelmatig beoordelingsrapport heeft geleden, met voldoende nauwkeurigheid aantonen, dat er een oorzakelijk verband tussen de gestelde dienstfout - in casu de onregelmatigheid van het beoordelingsrapport - en de gestelde schade bestaat ( arresten van 5 mei 1983, Ditterich, 6 februari 1986, Castille, en 9 februari 1988, Picciolo, alle reeds aangehaald ).

33 In casu blijkt uit het dossier, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het ontbreken van het beoordelingsrapport beslissend is geweest voor het feit dat hij niet is bevorderd . Mitsdien dient de vordering tot vergoeding van materiële schade hoe dan ook te worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de Commissie een dienstfout heeft begaan .

De vordering tot vergoeding van immateriële schade

34 Verzoeker vordert een bedrag van 200 000 BFR als vergoeding voor zijn immateriële schade, op grond dat de vertraging bij de vaststelling van zijn beoordelingsrapport hem als zodanig schade heeft berokkend .

35 De Commissie voert dienaangaande aan, dat verzoeker de aard van de gestelde schade niet heeft gepreciseerd en dat deze vordering derhalve ongegrond moet worden verklaard . Het gevorderde bedrag is volgens haar hoe dan ook excessief .

36 Wat de vertraging bij het opstellen van het ontwerp-beoordelingsrapport betreft, zij in de eerste plaats herinnerd aan artikel 43, eerste alinea, Ambtenarenstatuut, luidende : "Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar (...) ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst"; vervolgens moet worden gewezen op artikel 6, eerste alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen, volgens hetwelk "de beoordelaar het beoordelingsrapport opstelt en dit vóór de eerstvolgende dertigste november na het einde van de periode waarop het rapport betrekking heeft, ter kennis van de beoordeelde brengt", en ten slotte op het arrest van het Hof van 6 februari 1986 ( Castille, reeds aangehaald ), waarin het Hof oordeelde, dat "de vertraagde vaststelling van beoordelingsrapporten als zodanig alleen al nadelig is voor de ambtenaar, voor zover zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen ".

37 Zoals het Gerecht overwoog in zijn arrest van 8 november 1990 ( zaak T-73/89, Barbi, Jurispr . 1990, blz . 0000 ), "lijdt een ambtenaar met een onregelmatig en onvolledig persoonsdossier morele schade door de onzekerheid en ongerustheid over zijn ambtelijke toekomst" ( zie in dit verband de arresten van het Hof van 14 juli 1977, zaak 61/76, Geist, Jurispr . 1977, blz . 1419, en 15 maart 1989, Bevan, reeds aangehaald ). De ambtenaar heeft echter geen recht op vergoeding van de gestelde immateriële schade wanneer hijzelf voor een groot deel tot de door hem gewraakte vertraging heeft bijgedragen, of wanneer de administratie niet de redelijke termijn heeft overschreden waarover zij beschikt om hem het ontwerp ter kennis te brengen, in welk geval zij het bewijs zou moeten leveren van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen ( arrest van het Hof van 5 mei 1983, Ditterich, reeds aangehaald ).

38 In casu heeft verzoeker eerst op 30 maart 1987 een ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 ontvangen, terwijl dit uiterlijk op 30 november 1983 te zijner kennis had moeten zijn gebracht . Het in artikel 6, eerste alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen bedoelde ontwerp-beoordelingsrapport is in casu dus drie jaar en vier maanden te laat opgesteld . Bovendien heeft de Commissie geen enkele bijzondere omstandigheid aangevoerd die een dergelijke vertraging zou kunnen rechtvaardigen, en heeft de belanghebbende niet tot het ontstaan van deze vertraging bijgedragen .

39 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie een dienstfout heeft begaan die grond oplevert voor vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade . In de omstandigheden van het geval is het Gerecht van oordeel, dat die schade billijkerwijs op 100 000 BFR moet worden vastgesteld .

40 Mitsdien

- moet het besluit van 17 maart 1988 houdende definitieve vaststelling van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1981-1983, worden nietig verklaard;

- moet verweerster worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 100 000 BFR als schadevergoeding uit hoofde van een dienstfout;

- moet het beroep voor het overige worden verworpen .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

41 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen indien dat is gevorderd . Aangezien de Commissie op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen .

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verklaart nietig het besluit van 17 maart 1988 houdende definitieve vaststelling van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 .

2 ) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 100 000 BFR als vergoeding voor diens immateriële schade .

3 ) Verwerpt het beroep voor het overige .

4 ) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding .

Top