Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0047

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 20 juni 1990.
    Antonio Marcato tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaar - Bevordering - Lijst van meest verdienstelijke ambtenaren - Prematuur beroep.
    Gevoegde zaken T-47/89 en T-82/89.

    Jurisprudentie 1990 II-00231

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1990:35

    61989A0047

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 20 JUNI 1990. - ANTONIO MARCATO TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAREN - BEVORDERING - LIJST VAN HET MEEST VOOR BEVORDERING IN AANMERKING KOMENDE AMBTENAREN - PREMATUUR BEROEP. - GEVOEGDE ZAKEN T-47/89 EN T-82/89.

    Jurisprudentie 1990 bladzijde II-00231


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Verplicht karakter - Beroep ingesteld vóór afwijzing van klacht - Niet-ontvankelijkheid

    ( Ambtenarenstatuut, artikel 91, lid 2 )

    Samenvatting


    Elk beroep tegen een door het tot aanstelling bevoegd gezag genomen besluit moet vooraf zijn gegaan door een - uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afgewezen - administratieve klacht . Een beroep dat vóór afloop van de administratieve procedure wordt ingesteld, is prematuur en derhalve ingevolge artikel 91, lid 2, van het Statuut niet-ontvankelijk .

    Partijen


    In de gevoegde zaken T-47/89 en T-82/89,

    A . Marcato, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door P . Lebrun, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij V . Gillen, advocaat aldaar, 13, rue Aldringen,

    verzoeker,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J . Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in het begrotingsjaar 1988 het meest in aanmerking komen voor bevordering naar de rang B 2,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

    samengesteld als volgt : H . Kirschner, kamerpresident, P . Briët en J . Biancarelli, rechters,

    griffier : B . Pastor, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 maart 1990,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De aan de beroepen ten grondslag liggende feiten

    1 Verzoeker, geboren op 25 maart 1928, trad op 12 november 1958 in dienst van de Commissie . Na zijn aanstelling in vaste dienst per 1 januari 1962 in de rang D 2 werd hij, na verscheidene malen te zijn bevorderd, in 1975 aangesteld in rang B 4 en tewerkgesteld bij afdeling XIX B 2, "Boekhouding, financieel beheer en informatie", van de Commissie .

    2 Zijn beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985 tot en met 30 juni 1987, opgesteld door het adjunct-afdelingshoofd Lemoine, werd hem eerst op 13 april 1988 ter kennis gebracht . Enkele onderdelen van die beoordeling werden door verzoeker betwist; de beoordelingsprocedure bevindt zich thans in de beroepsfase .

    3 De bevorderingsprocedure die tot dit geding heeft geleid, omvatte verscheidene fasen, overeenkomstig de door de Commissie in 1970 vastgestelde en in 1971 gewijzigde algemene uitvoeringsbepalingen inzake de procedure voor bevorderingen binnen de loopbaan ( hierna : "algemene bepalingen ").

    4 De eerste fase bestaat in de bekendmaking van de lijst van ambtenaren die voldoende anciënniteit hebben om voor bevordering in aanmerking te komen . Daar hij sinds 1 oktober 1980 de rang B 3 had en dus de door artikel 45 Ambtenarenstatuut verlangde minimumanciënniteit van twee jaar bezat, werd verzoeker geplaatst op de - op 15 februari 1988 bekendgemaakte - lijst van ambtenaren die in 1988 voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking kwamen .

    5 In de volgende fase stellen de directoraten-generaal van de Commissie de lijst op van de ambtenaren die zij voor bevordering voordragen . Op deze op 16 januari 1988 bekendgemaakte lijst stonden, voor zover hier van belang, de namen van vier ambtenaren van DG XIX, waaronder echter niet die van verzoeker .

    6 Toen hij vernam dat het directoraat waaronder zijn dienst ressorteerde, hem niet voor bevordering had voorgedragen, schreef verzoeker op 9 juni 1988 een brief aan de voorzitter van het bevorderingscomité B, Valsesia, met het verzoek zijn geval opnieuw in overweging te nemen . Deze brief is blijkbaar onbeantwoord gebleven . Bij brief van 30 juni 1988 wendde verzoeker zich tot de directeur-generaal van DG XIX, Morel, met het verzoek hem te laten weten, waarom precies het DG hem niet voor bevordering had voorgedragen . Bij nota van 3 augustus 1988 antwoordde Morel, dat verzoekers geval tot tweemaal toe ter sprake was gekomen : eerst bij de vaststelling van de voorstellen van directoraat C en nogmaals bij de opstelling van de definitieve lijst voor DG XIX . De selectie, aldus de nota, had plaatsgevonden na een vergelijkend onderzoek aan de hand van de in aanmerking komende criteria .

    7 In tussentijd had het bevorderingscomité voor categorie B tweemaal - op 15 en 16 juni 1988 - vergaderd over de bevorderingen naar de rangen B 2 en B 4 . Met betrekking tot verzoeker vermelden de notulen van die vergaderingen : "Het comité neemt kennis van de uitvoerige toelichtingen door de vertegenwoordiger van DG XIX over het gedrag van de heer Marcato ( sic ). Het stelt vast, dat dit advies in de lijn ligt van en bevestigd lijkt te worden door wat bij eerdere bevorderingsprocedures is verklaard door andere vertegenwoordigers van DG XIX . Het comité constateert echter een zekere differentiatie in de rapporten die over de heer Marcato zijn uitgebracht, en meent dat de meerderen van de betrokkene een duidelijke omschrijving zouden moeten geven van diens positie" ( blz . 4 van de notulen, bijlage 2 bij het verweerschrift ). Het bevorderingscomité liet verzoekers naam weg van de door hem opgestelde lijsten van de meest verdienstelijk geachte ambtenaren .

    8 Op basis van deze ontwerp-lijsten stelden de directeur-generaal Personeel en algemeen beheer van de Commissie en de directeur van het publikatiebureau in hun hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag op 11 juli 1988 de lijst vast van de ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking kwamen . Deze lijst, waarop de naam van verzoeker ontbrak, werd bekend gemaakt in de "Mededelingen van de administratie" van 29 juli 1988 . Zij bevatte de naam van twee van de vier door DG XIX voorgedragen ambtenaren .

    9 Op 23 september 1988 diende verzoeker bij de Commissie een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut in . Onder verwijzing naar het ontbreken van een beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985 tot en met 30 juni 1987 en naar het feit dat de nota van Morel van 3 augustus 1988 kenmerkend was voor de weigering van de Commissie om hem in extenso de redenen mee te delen van het besluit om hem niet te plaatsen op de voordracht van het directoraat-generaal, stelde verzoeker dat de Commissie artikel 25, tweede alinea, ( motivering van bezwarende besluiten ) en artikel 45, lid 1, ( vergelijkend onderzoek van de verdiensten ) had geschonden . Hij verzocht daarom om "annulering van de op 29 juli 1988 bekendgemaakte lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren en een volledige herziening van de bevorderingsprocedures voor het jaar 1988 ".

    10 Vrezend evenwel dat zijn klacht niet-ontvankelijk zou worden verklaard, en van oordeel, dat hij zich bij wege van analogie kon beroepen op de rechtspraak van het Hof inzake jury' s van vergelijkende onderzoeken ( arresten van 14 juni 1972 en 15 maart 1973, zaken 44/71 en 37/72, Marcato, Jurispr . 1972, blz . 427, resp . 1973, blz . 361 ), stelde verzoeker, zonder een besluit op zijn klacht af te wachten, onverwijld een beroep in bij het Hof . Het desbetreffende verzoekschrift werd ter griffie ingeschreven op 28 oktober 1988 ( zaak T-47/89 ).

    11 De lijst van de naar de rang B 2 bevorderde ambtenaren werd op 31 oktober 1988 bekendgemaakt . Er stond slechts één ambtenaar van DG XIX op en verzoekers naam kwam er niet op voor .

    12 Toen de Commissie op 6 april 1989 nog niet op zijn klacht had gereageerd, stelde verzoeker een tweede, op dezelfde dag gedateerd beroep in, dat op 10 april daaraanvolgend ter griffie van het Hof werd ingeschreven ( zaak T-82/89 ). In zijn verzoekschrift preciseerde verzoeker, dat hij voor zijn eerste beroep geen afstand deed van instantie, maar waar zijn klacht moest worden geacht stilzwijgend te zijn afgewezen, het tweede beroep instelde ten einde al zijn rechten veilig te stellen .

    13 Bij besluit van 7 april 1989, dat op 25 april daaraanvolgend ter kennis van verzoeker werd gebracht, wees de Commissie verzoekers klacht uitdrukkelijk af . De Commissie wees er daarbij op, dat het litigieuze beoordelingsrapport op 13 april 1988 ter kennis van verzoeker was gebracht, en gaf als haar mening te kennen, dat hetgeen door verzoeker naar voren was gebracht, niet kon leiden tot het oordeel dat de artikelen 25 en 45 van het Statuut waren geschonden .

    Het procesverloop

    14 Verzoekers eerste beroep strekt tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen . "Voor zoveel nodig" is het voorts gericht tegen de brief van Morel van 3 augustus 1988, waarin deze zou hebben geweigerd duidelijk te maken, waarom verzoeker niet op die lijst was opgenomen . Verzoeker baseert dit betoog op twee middelen, ontleend aan schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut ( onvoldoende motivering ) respectievelijk van artikel 45, lid 1, van het Statuut ( onregelmatigheid van het vergelijkend onderzoek van de verdiensten, wegens het ontbreken van het laatste beoordelingsrapport ).

    15 De Commissie heeft tegen dit beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen . Zij stelt, dat door de instelling ervan de bepalingen van artikel 91, lid 2, van het Statuut zijn miskend, daar een rechtstreeks beroep in dit geval niet-ontvankelijk is . Dit wordt door verzoeker betwist .

    16 Bij beschikking van 24 februari 1989 heeft het Hof ( Vierde Kamer ) besloten de exceptie met de zaak ten gronde te voegen . De schriftelijke behandeling voor het Hof heeft vervolgens een normaal verloop gehad .

    17 Ook het tweede beroep strekt tot nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen . "Voor zoveel nodig" is het eveneens gericht tegen de brief van Morel van 3 augustus 1988 . Dit tweede beroep is gebaseerd op dezelfde middelen en argumenten als het eerste, dat wil zeggen schending van de artikelen 25, tweede alinea, en 45, lid 1, van het Statuut .

    18 Voor het Hof heeft de Commissie overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen zonder een verweerschrift ten gronde in te dienen . Verzoeker heeft opmerkingen gemaakt waarin hij concludeert tot verwerping van die exceptie .

    19 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof, krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, beide zaken naar het Gerecht verwezen . Bij twee beschikkingen van 6 december 1989 heeft het Gerecht ( Vijfde Kamer ) de twee zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest en twee door verweerster overgelegde stukken uit het dossier verwijderd .

    20 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten gevolg te geven aan het verzoek van de Commissie om uitspraak te doen op de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan . Het heeft de Commissie om antwoord op twee vragen verzocht . Verzoeker, vertegenwoordigd door G . Vandersanden, advocaat te Brussel, en de Commissie zijn in hun pleidooien gehoord ter terechtzitting van 29 maart 1990 . In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de vertegenwoordiger van de Commissie ter terechtzitting de tekst neergelegd van het gewijzigde besluit van de Commissie van 21 december 1970 houdende vaststelling van vorenbedoelde algemene bepalingen . Volgens deze bepalingen kunnen alleen ambtenaren die geplaatst zijn op de lijst van degenen die het meest voor een bevordering ( binnen de loopbaan ) in aanmerking komen, in het betrokken begrotingsjaar worden bevorderd . De vertegenwoordiger van de Commissie heeft bevestigd, dat wat ambtenaren van de rangen B, C en D betreft, de Commissie tot op heden strikt de hand aan deze regel heeft gehouden .

    21 Daar in deze zaken geen advocaat-generaal was aangewezen, heeft de president de mondelinge behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid aan het einde van de terechtzitting gesloten verklaard .

    22 In zaak T-47/89 concludeert verzoeker, dat het het Gerecht behage :

    a ) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

    b ) nietig te verklaren de lijst van ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 ( BS en BT daaronder begrepen ) in aanmerking komen, bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr . 565 van 29 juli 1988 ( blz . 9 e.v .), wegens schending van de artikelen 25 ( in het bijzonder de tweede alinea ) en 45, lid 1, Ambtenarenstatuut;

    c ) verweerster te verwijzen in de kosten van het geding .

    De Commissie concludeert dat het Gerecht behage :

    a ) de van openbare orde zijnde exceptie van niet-ontvankelijkheid, die tegen het beroep is opgeworpen, ambtshalve te onderzoeken;

    b ) het beroep terstond niet-ontvankelijk te verklaren;

    c ) in het andere geval het beroep te verwerpen;

    d ) te beslissen over de kosten naar recht .

    In zaak T-82/89 neemt verzoeker de door hem in zaak T-47/89 voorgedragen conclusies volledig over .

    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage :

    a ) het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    b ) te beslissen over de kosten naar recht .

    Met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage :

    a ) de exceptie te verwerpen en te gelasten dat de procedure ten gronde zal worden voortgezet;

    b ) verweerster te verwijzen in de kosten .

    De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-47/89

    23 Tot staving van de overeenkomstig artikel 91 van het Reglement over de procesvoering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verweerster eerst aangevoerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een beroep in rechte dat niet door een administratieve klacht is voorafgegaan, slechts ontvankelijk is wanneer het strekt tot nietigverklaring van een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek of tot nietigverklaring van een beoordelingsrapport . Ook indien 's Hofs rechtspraak tot het voorwerp van het onderhavige geding zou kunnen worden uitgebreid, meent de Commissie, dat verzoeker, nu hij in casu wel een administratieve klacht heeft ingediend, het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag op die klacht had moeten afwachten . Volgens 's Hofs rechtspraak is een beroep dat wordt ingesteld voordat een besluit op de klacht is genomen, hoe dan ook prematuur en bijgevolg niet-ontvankelijk .

    24 In haar verweerschrift heeft de Commissie een nieuw middel voor die niet-ontvankelijkheid aangevoerd, gebaseerd op het in tussentijd op 14 februari 1989 door het Hof gewezen arrest in zaak 346/87 ( Bossi, Jurispr . 1989, blz . 303 ). Volgens dat arrest is de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren slechts een voorbereidend besluit, welks regelmatigheid niet in geding kan worden gebracht dan in een beroep tegen het besluit waarmee de bevorderingsprocedure wordt beëindigd . Volgens de Commissie gaat het hierbij om een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is en dat grond oplevert voor toepassing van artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering . Omdat verzoeker geen klacht heeft ingediend tegen de lijst van ambtenaren die naar de rang B 2 zijn bevorderd, en deze lijst te zijnen aanzien dus definitief is geworden, is de Commissie van oordeel, dat het onderhavige beroep niet ontvankelijk is . Door een dergelijke klacht had verzoeker zijn rechten en belangen tijdig veilig kunnen stellen . De Commissie meent, dat de in het arrest Bossi ontwikkelde beginselen van overeenkomstige toepassing zijn op het beroep van verzoeker, ook al is dit enkele maanden eerder ingesteld . Ook indien dat arrest een ommekeer in de rechtspraak zou betekenen, dient de rechter ten gronde immers steeds rekening te houden met de meest recente rechtspraak . Het zou bovendien tegenstrijdig zijn wanneer een dergelijke ommekeer wel voor de verzoeker Bossi gold, maar niet zou kunnen worden toegepast op de verzoeker Marcato .

    25 Met betrekking tot de omstandigheid dat het tot aanstelling bevoegd gezag voor bevorderingen gedurende het begrotingsjaar gebonden is aan de desbetreffende lijst, merkt de Commissie op, dat volgens de rechtspraak van het Hof ook de administratie bindende voorbereidende handelingen, zoals adviezen van een integratie - of een invaliditeitscommissie, niet op zichzelf aan het oordeel van het Hof kunnen worden onderworpen .

    26 Onder verwijzing naar het arrest Bossi stelt de Commissie in haar dupliek ten slotte de vraag aan de orde, of verzoeker wel belang kan hebben bij een vordering tot nietigverklaring van de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren, nu hij niet tijdig is opgekomen tegen de lijst van bevorderde ambtenaren, die daardoor te zijnen aanzien onaantastbaar is geworden .

    27 Verzoeker betoogt, dat zijn rechtstreeks beroep ontvankelijk is, omdat de werkzaamheden van een bevorderingscomité vergelijkbaar zijn met die van de jury van een vergelijkend onderzoek . Het was daarom niet nodig, eerst een klacht in te dienen .

    28 Wat de gevolgen van het arrest Bossi betreft, betoogt verzoeker, dat de Commissie, toen zij de exceptie van niet-ontvankelijkheid opwierp, alle argumenten heeft uitgeput die zij op dat punt kon doen gelden . In die exceptie heeft zij zich echter niet erop beroepen, dat het bij de lijst om een voorbereidende handeling ging . Vergeleken met het arrest van 12 oktober 1978 ( zaak 86/77, Ditterich, Jurispr . 1978, blz . 1855 ), waarin het Hof, volgens de lezing van verzoeker, een beroep tegen een lijst van aanstellingsvoordrachten ontvankelijk heeft verklaard, vormt het arrest Bossi een ommekeer in de rechtspraak . Volgens verzoeker dient men zich af te vragen, of de beginselen van het arrest Bossi in die omstandigheden door verweerster kunnen worden ingeroepen als een middel van openbare orde . Zijns inziens is die niet-ontvankelijkheid gedekt door de op het moment van instelling van het beroep geldende ontvankelijkheidsregels .

    29 De voor het tot aanstelling bevoegd gezag bindende lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren kan volgens verzoeker slechts als een voorbereidende behandeling worden beschouwd voor zover het de ambtenaren betreft die er wel op waren geplaatst, maar niet zijn bevorderd . Voor de ambtenaren die niet op de lijst waren geplaatst, betekenen de beginselen van het arrest Bossi een aanslag op hun rechten en belangen . Indien die beginselen op hen van toepassing waren, zouden zij immers de bekendmaking van de lijst van bevorderden moeten afwachten alvorens hun rechten, eerst bij de administratie en vervolgens in rechte, geldend te kunnen maken . De mogelijkheid om een voor hen gunstige "correctie" te bewerkstelligen, zou dan veel kleiner worden .

    30 Gelet op deze elementen feitelijk en rechtens, dient eerst te worden vastgesteld tegen welke handeling van de Commissie het beroep is gericht . In zijn verzoekschrift preciseert verzoeker, dat het beroep "voor zoveel nodig ook" gericht is tegen de brief van Morel . Deze brief heeft echter uitsluitend betrekking op de - door verzoeker niet betwiste - bevorderingsvoordrachten van DG XIX . Verzoeker had enkel om annulering van een latere lijst verzocht, maar daarover wordt in bedoelde brief niet gesproken . Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de brief van Morel geen voorwerp van het beroep kan zijn . Zij is niet meer dan een feitelijk element waarop verzoeker zich beroept tot staving van een van zijn middelen, namelijk de schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut . Het beroep is dus enkel gericht tegen de lijst van de ambtenaren die in 1988 het meest voor bevordering naar de rang B 2 in aanmerking komen .

    31 Met betrekking tot verzoekers argument, dat wegens de overeenkomst tussen de werkzaamheden van een bevorderingscomité en die van een jury van een vergelijkend onderzoek een voorafgaande klacht niet noodzakelijk is, moet worden vastgesteld, dat de bestreden lijst niet door het bevorderingscomité, doch door het tot aanstelling bevoegd gezag is opgesteld . Volgens zijn besluit van 11 juli 1988 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag bij de vaststelling van de bestreden lijst rekening gehouden met de door het bevorderingscomité opgestelde ontwerplijst, de notulen van dat comité en de voorzienbare budgettaire ruimte ( zie bijlage 3 bij het verweerschrift ). Het gaat dus om een handeling van het tot aanstelling bevoegd gezag zelf, die derhalve niet vergelijkbaar is met een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek .

    32 Zo de bestreden lijst, zoals verzoeker stelt, een hem bezwarend besluit was, had hij overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut daartegen een klacht moeten indienen bij het tot aanstelling bevoegd gezag . Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet immers elk beroep tegen een door het tot aanstelling bevoegd gezag genomen bezwarend besluit vooraf zijn gegaan door een - uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend - afgewezen administratieve klacht . Een beroep dat vóór afloop van de administratieve procedure wordt ingesteld, is prematuur en derhalve ingevolge artikel 91, lid 2, van het Statuut niet-ontvankelijk ( zie bij voorbeeld beschikking van 23 september 1986, zaak 130/86, Du Besset, Jurispr . 1986, blz . 2619, r.o . 7 ).

    33 In casu heeft verzoeker weliswaar een klacht bij de Commissie ingediend, doch vervolgens beroep ingesteld zonder overeenkomstig artikel 91, lid 2, van het Statuut een uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van die klacht af te wachten . Toen het beroep werd ingesteld, was de administratie dus nog niet klaar met haar heronderzoek van de bestreden handeling . Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het beroep ook in het geval dat de bestreden lijst een bezwarend besluit zou zijn, niet ontvankelijk is .

    34 Zou daarentegen, zoals de Commissie betoogt, de lijst geen bezwarend besluit ten aanzien van de bevorderbare, doch niet op die lijst geplaatste ambtenaren zijn, dan is het beroep evenmin ontvankelijk om de eenvoudige reden dat een bezwarend besluit ontbreekt .

    35 Zonder dat behoeft te worden beslist op de andere door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid en zonder dat behoeft te worden onderzocht of de bestreden lijst al dan niet een bezwarend besluit vormt, moet mitsdien worden vastgesteld, dat het beroep hoe dan ook niet ontvankelijk is .

    De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-82/89

    36 Ook in deze zaak heeft de Commissie overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen . Onder verwijzing naar het arrest Bossi, dat volgens de Commissie geheel de lijn van 's Hofs vaste rechtspraak doortrekt ( arrest van 7 april 1965, zaak 11/64, Weighardt, Jurispr . 1965, blz . 358; beschikking van 24 mei 1988, gevoegde zaken 78/87 en 220/87, Santarelli, Jurispr . 1988, blz . 2699 ), herneemt de Commissie de in zaak T-47/89 aangevoerde argumenten en concludeert zij tot niet-ontvankelijkheid om redenen van openbare orde . Omdat verzoeker geen klacht had ingediend tegen de lijst van de naar de rang B 2 bevorderde ambtenaren, zou hij ze thans niet in rechte kunnen betwisten .

    37 Verzoeker doet gelden, dat hij in deze zaak de klachtprocedure ten volle heeft geëerbiedigd . Hij herhaalt zijn betoog, dat de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren een bezwarend besluit vormt, en stelt voorts, dat de Commissie met haar exceptie van niet-ontvankelijkheid in zaak T-47/89 reeds alles heeft gezegd wat zij op dit punt te berde kan brengen . Het arrest Bossi zou een ommekeer in de rechtspraak zijn, waarop geen middel van niet-ontvankelijkheid om redenen van openbare orde kan worden gebaseerd . Ten slotte zou door de toepassing van de beginselen van het arrest Bossi op bevorderingsprocedures aanzienlijk worden afgedaan aan de mogelijkheid van "correcties" ten gunste van ambtenaren die niet op de lijst van de meest verdienstelijken zijn geplaatst .

    38 Daar de administratieve procedure vóór de instelling van het beroep volledig is gevolgd, dient de door verweerster opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de grond van de zaak te worden gevoegd .

    Beslissing inzake de kosten


    De op het beroep in zaak T-47/89 gevallen kosten

    39 Volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van voornoemd besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, dient de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen . Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste .

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

    rechtdoende :

    1 ) Verklaart het beroep in zaak T-47/89 niet-ontvankelijk .

    2 ) Verstaat dat in deze zaak elk der partijen de eigen kosten zal dragen .

    3 ) Voegt in zaak T-82/89 de door verweerster opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde .

    Top