EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0227

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 februari 1991.
Ludwig Rönfeldt tegen Bundesversicherungsanstalt für Angestellte.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Stuttgart - Duitsland.
Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1048/71 - In Lid-Staat voorafgaand aan toetreding tot Gemeenschappen verworven pensioenrechten.
Zaak C-227/89.

Jurisprudentie 1991 I-00323

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:52

61989J0227

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 7 FEBRUARI 1991. - LUDWIG ROENFELDT TEGEN BUNDESVERSICHERUNGSANSTALT FUER ANGESTELLTE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: SOZIALGERICHT STUTTGART - DUITSLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - VERORDENING NR. 1408/71 - PENSIOENRECHTEN IN EEN LID-STAAT VERWORVEN VOOR DE TOETREDING AN DIE LID-STAAT TOT DE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK C-227/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-00323
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00009
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00019


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Substitutie van verdragen tussen Lid-Staten inzake sociale zekerheid - Limiet - Handhaving van eerder door nationaal recht in samenhang met verdrag gewaarborgde rechten

( EEG-Verdrag, art . 48, lid 2, en 51; verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad, art . 6 en 7 )

Samenvatting


De artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen dat voor werknemers die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend, zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht geïntegreerde verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 van de Raad .

Ofschoon het feit dat verordening nr . 1408/71 in de plaats treedt van de bepalingen van verdragen tussen Lid-Staten inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft, kan dit er niet toe leiden dat het doel van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag niet zou worden bereikt, hetgeen het geval zou zijn indien werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen welke hun reeds waren gewaarborgd door de wettelijke regeling van een Lid-Staat, hetzij alleen door die regeling, hetzij in samenhang met tussen twee of meer Lid-Staten geldende volkenrechtelijke verdragen inzake sociale zekerheid .

Partijen


In zaak C-227/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Sozialgericht Stuttgart, in het aldaar aanhangig geding tussen

L . Roenfeldt, te Stuttgart,

en

Bundesversicherungsanstalt fuer Angestellte, te Berlijn,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ( PB 1971, L 149, blz . 2 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

samengesteld als volgt : G . F . Mancini, president van de Zesde kamer, T . F . O' Higgins, M . Díez de Velasco, C . N . Kakouris en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon,

griffier : V . Di Bucci, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- L . Roenfeldt, verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door A . Klinger, advocaat te Stuttgart,

- de Bundesversicherungsanstalt fuer Angestellte ( BfA ), verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door T . Herrmann, Leitender Verwaltungsdirektor, als gemachtigde,

- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M . Arpio, administrateur bij de juridische dienst, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K . Banks, lid van haar juridische dienst, bijgestaan door B . Schulte van het Max-Planck-Institut fuer auslaendisches und internationales Sozialrecht, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de opmerkingen van de BfA, vertegenwoordigd door H . Moebius, Verwaltungsoberrat, als gemachtigde, de Raad, vertegenwoordigd door R . Frohn, lid van zijn juridische dienst, en door M . Arpio, en de Commissie, vertegenwoordigd door B . Schulte, ter terechtzitting van 25 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 9 februari 1989, ingekomen ten Hove op 18 juli daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Stuttgart krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ( PB 1971, L 149, blz . 2 ), en de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag .

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Roenfeldt en de Bundesversicherungsanstalt fuer Angestellte over de berekening van zijn ouderdomspensioen .

3 Roenfeldt is van Duitse nationaliteit en heeft zijn woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland . Van 1941 tot 1957 betaalde hij bijdragen aan de Duitse pensioenverzekering . Daarna werkte hij tot 1971 in Denemarken, waar hij al die tijd bijdragen betaalde aan het Deense sociale verzekeringsstelsel . Sinds 1971 werkte hij in Duitsland en was hij aldaar verzekeringsplichtig .

4 Blijkens de stukken is de pensioenleeftijd in Denemarken niet dezelfde als in Duitsland . Naar Deens recht is de pensioenleeftijd 67 jaar, en naar Duits recht 65 jaar met mogelijkheid van vervroegd pensioen op 63 jaar . Paragraaf 25 Angestelltenversicherungsgesetz bepaalt :

"1 ) Aan de verzekerde die zijn 63e levensjaar heeft voltooid (...), wordt op diens aanvraag een ouderdomspensioen toegekend indien de in lid 7, eerste zin, vastgestelde wachttijd is vervuld .

(...)

7 ) De wachttijd is vervuld na het verstrijken van 35 als zodanig in aanmerking komende verzekeringsjaren, in de loop waarvan een verzekeringstijdvak van ten minste 180 kalendermaanden is vervuld (...)."

5 Kort voor hij 63 jaar werd, verzocht Roenfeldt om toekenning van een vervroegd pensioen overeenkomstig het Duitse recht . Zijn verzoek werd evenwel afgewezen, omdat volgens de BfA de in Denemarken betaalde bijdragen eerst voor de berekening van zijn Duits pensioen in aanmerking konden worden genomen wanneer hij de in Denemarken geldende algemene wettelijke pensioenleeftijd van 67 jaar had bereikt .

6 Roenfeldt kwam hiertegen op bij het Sozialgericht Stuttgart, stellende dat de Deense verzekeringstijdvakken voor de berekening van het Duitse pensioen moesten worden meegeteld ongeacht de naar Deens recht geldende pensioenleeftijd . Hij beriep zich daartoe op het op 14 augustus 1953 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Denemarken gesloten verdrag inzake sociale verzekering, waarin was bepaald dat Deense verzekeringstijdvakken niet alleen voor de vervulling van de wachttijd maar ook voor de vaststelling van het pensioenbedrag moesten worden meegeteld .

7 Verweerster daarentegen stelde zich op het standpunt, dat de Deense verzekeringstijdvakken enkel voor de vervulling van de wachttijd en van de voorwaarden voor het recht op pensioen in aanmerking konden worden genomen . Op het Duits-Deense verdrag kan verzoeker zich niet beroepen, nu de gemeenschapsverordeningen betreffende sociale zekerheid in de plaats zijn getreden van de verdragen tussen de Lid-Staten .

8 Het Sozialgericht stelde in zijn verwijzingsbeschikking de vraag aan de orde, of het verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, dat in het wettelijk pensioenstelsel van de Lid-Staten uiteenlopende pensioenleeftijden zijn vastgesteld .

9 Op deze grond besloot de verwijzende rechter de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vraag te stellen :

"Verdraagt verordening ( EEG ) nr . 1408/71 juncto paragraaf 25 Angestelltenversicherungsgesetz zich met de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag?"

10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

11 Het staat niet aan het Hof om zich in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag uit te spreken over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het EEG-Verdrag . Het Hof is daarentegen wel bevoegd om de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die in het hoofdgeding kunnen bijdragen tot een beslissing over de verenigbaarheid .

12 De verwijzende rechter betwijfelt, of nationale bepalingen waarbij verschillende pensioenleeftijden worden vastgesteld verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht . Volgens vaste rechtspraak van het Hof ( met name het arrest van 15 juli 1988, zaak 21/87, Borowitz, Jurispr . 1988, blz . 3715, r.o . 23 ) heeft verordening nr . 1408/71 niet een gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid ingevoerd, maar de verschillende nationale stelsels laten voortbestaan . Zoals het Hof meermalen heeft vastgesteld ( met name in het arrest van 15 januari 1986, zaak 41/84, Pinna, Jurispr . 1986, blz . 1, r.o . 20 ), laat artikel 51 verschillen bestaan tussen de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten en bijgevolg ook in de rechten van de personen die er werkzaam zijn . Dit artikel raakt derhalve niet aan de materiële en formele verschillen tussen de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten .

13 Wat nu het in aanmerking nemen van in andere Lid-Staten vervulde verzekeringstijdvakken betreft, is terecht gesteld, dat ingevolge de artikelen 16 en 17 van het verdrag van 14 augustus 1953 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Denemarken inzake sociale verzekering, voor Duitsers die in Denemarken tijdvakken van verblijf en in Duitsland tijdvakken van verzekering hadden vervuld, bij de berekening van het Duitse pensioen de in Denemarken vervulde tijdvakken van verblijf worden meegeteld tot een maximum van vijftien jaar .

14 Ingevolge artikel 6 ervan, treedt verordening nr . 1408/71 evenwel wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft en onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8, en 46, lid 4, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat voor twee of meer Lid-Staten verbindend is . Daar voor de aangehaalde bepalingen van het Duits-Deense verdrag niet uitdrukkelijk in een afwijking is voorzien, zijn zij niet meer van toepassing op uitkeringen die na de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 in Denemarken worden betaald . Per 1 april 1973 zijn de gemeenschapsrechtelijke bepalingen van verordening nr . 1408/71 derhalve in de plaats getreden van de bepalingen van het Duits-Deense verdrag .

15 Onderzocht moet dus worden of, en zo ja hoe, ingevolge het gemeenschapsrecht verzekeringstijdvakken die in Denemarken zijn vervuld voordat verordening nr . 1408/71 ten gevolge van de Deense toetreding tot de Gemeenschap in dit land in werking trad, en aldaar vóór dit tijdstip betaalde bijdragen, voor de toekenning van een ouderdomspensioen in een andere Lid-Staat in aanmerking moeten worden genomen .

16 Artikel 94, lid 2, van verordening nr . 1408/71 bepaalt : "Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening krachtens de wetgeving van een Lid-Staat is vervuld ". Derhalve moeten in casu voor het bepalen van de Duitse pensioenrechten eveneens de overeenkomstig de Deense wettelijke regeling vóór de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 in Denemarken vervulde verzekeringstijdvakken worden meegeteld .

17 Voorts bepaalt artikel 45 van verordening nr . 1408/71, dat het bevoegde orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, rekening houdt met de krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld .

18 Voor de berekening van het pensioenbedrag geldt evenwel ingevolge artikel 46 van de verordening, dat elk bevoegd orgaan volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling het uitkeringsbedrag bepaalt in overeenstemming met de totale duur van de tijdvakken van verzekering welke krachtens deze wettelijke regeling in aanmerking moeten worden genomen .

19 Verordening nr . 1408/71 schrijft derhalve niet voor, dat de in een of meer andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van bijdragebetaling bij de in de Lid-Staat van de pensioenaanvraag vervulde tijdvakken van bijdragebetaling moeten worden opgeteld om aldus tot een hoger pensioenbedrag te komen . Enkel voor het verkrijgen van het pensioenrecht worden de in verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering bij elkaar geteld .

20 Anders dan ingevolge het Duits-Deense verdrag inzake sociale verzekering, kunnen in Denemarken vervulde verzekeringstijdvakken ingevolge verordening nr . 1408/71 dus niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het pensioen; voor de berekening van dit bedrag wordt integendeel uitgegaan van de krachtens de Duitse wettelijke regeling vervulde verzekeringstijdvakken . Verzoeker verliest derhalve sociale voordelen die hem ingevolge het Duits-Deense verdrag toekwamen .

21 Gelet op een en ander, moet de prejudiciële vraag aldus worden verstaan, dat het Sozialgericht Stuttgart daarmee wenst te vernemen, of het met de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag verenigbaar is, dat werknemers sociale - zekerheidsvoordelen verliezen doordat verdragen tussen de Lid-Staten als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 niet langer toepasselijk zijn .

22 In zijn arrest van 7 juni 1973 ( zaak 32/72, Walder, Jurispr . 1973, blz . 599, r.o . 6 en 7 ) over de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van verordening nr . 1408/71, verklaarde het Hof, dat uit die bepalingen duidelijk blijkt, dat het beginsel dat die verordening in de plaats treedt van de bepalingen van verdragen tussen Lid-Staten inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft, dat geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd .

23 Derhalve moet nog worden nagegaan, of het met het in de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag neergelegde beginsel van vrij verkeer van werknemers verenigbaar is dat de eerdere regeling aldus moet wijken, wanneer de werknemers daardoor met betrekking tot bepaalde rechten in een minder gunstige positie worden gebracht .

24 Verordening nr . 1408/71 is vastgesteld ter uitvoering van artikel 51 EEG-Verdrag, en moet dus worden uitgelegd in het licht van de doelstelling van dat artikel, namelijk het vrije verkeer van werknemers, een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap, zo ver als mogelijk te verwezenlijken .

25 Ingevolge artikel 51 stelt de Raad de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, door te waarborgen dat met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen .

26 Volgens de rechtspraak van het Hof ( met name de arresten van 24 oktober 1975, zaak 24/75, Petroni, Jurispr . 1975, blz . 1149, r.o . 13, van 23 februari 1986, zaak 254/84, De Jong, Jurispr . 1986, blz . 671, r.o . 15, en 14 december 1989, zaak 168/88, Dammer, Jurispr . 1989, blz . 4553, r.o . 21 ), zou het doel van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag niet worden bereikt, indien de werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen, welke hun in ieder geval reeds door de wettelijke regeling van een Lid-Staat zijn gewaarborgd . In zijn arrest van 9 juli 1980 ( zaak 807/79, Gravina, Jurispr . 1980, blz . 2205, r.o . 7 ) leidde het Hof daaruit af, dat de gemeenschapsregeling niet mag leiden tot een vermindering van de krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen .

27 Onder krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen moet volgens deze rechtspraak zowel worden verstaan uitkeringen waarin het door de nationale wetgever vastgestelde nationale recht voorziet, als uitkeringen die voortvloeien uit de bepalingen van tussen twee of meer Lid-Staten gesloten en in hun nationaal recht opgenomen verdragen inzake sociale verzekering, wanneer deze voor de betrokken werknemer gunstiger zijn dan die welke uit de gemeenschapsregeling voortvloeien .

28 Zou de hierboven aangehaalde rechtspraak namelijk aldus worden uitgelegd, dat geen rekening moet worden gehouden met verdragen tussen de Lid-Staten die voor werknemers gunstiger zijn dan de gemeenschapsregeling, dan zou een aanzienlijke beperking van de draagwijdte van artikel 51 daarvan het gevolg zijn, aangezien de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer daardoor in een minder gunstige positie zou komen .

29 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 van de Raad .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

30 De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

uitspraak doende op de door het Sozialgericht Stuttgart bij beschikking van 9 februari 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht :

De artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag staan in de weg aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr . 1408/71 van de Raad .

Top