Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0209

Arrest van het Hof van 21 maart 1991.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.
Vrij verkeer van goederen - Heffing van gelijke werking als een douanerecht - Aan meer ondernemingen tegelijk verleende diensten - Betaling van een aan de kosten van de dienst onevenredige tegenprestatie.
Zaak C-209/89.

Jurisprudentie 1991 I-01575

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:139

61989J0209

ARREST VAN HET HOF VAN 21 MAART 1991. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN ITALIAANSE REPUBLIEK. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - HEFFING VAN GELIJKE WERKING ALS EEN DOUANERECHT - AAN MEER ONDERNEMINGEN TEGELIJK VERLEENDE DIENSTEN - BETALING VAN EEN AAN DE KOSTEN VAN DE DIENST ONEVENREDIGE TEGENPRESTATIE. - ZAAK C-209/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-01575


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van goederen - Douanerechten - Heffingen van gelijke werking - Vergoedingen voor diensten verleend bij douanecontroles - Inning van elk der ondernemingen die gelijktijdig voordeel trekken uit dienst - Bedrag onevenredig aan kosten van dienst - Ontoelaatbaarheid

( EEG-Verdrag, art . 9, 12, 13 en 16 )

Samenvatting


Een Lid-Staat komt de krachtens de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet na, door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, van elke onderneming afzonderlijk betaling te verlangen van een vergoeding die in sommige gevallen onevenredig is aan de dienst die aan de marktdeelnemers wordt verleend, doordat er zoveel retributies worden geheven als er betrokken ondernemingen zijn, waardoor het door hen verschuldigde bedrag de werkelijke kosten van de controle kan overschrijden .

Partijen


In zaak C-209/89,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S . Fabro, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door professor L . Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P . G . Ferri, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adélaïde 5,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de kosten van de verleende diensten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 9 en volgende EEG-Verdrag, meer in het bijzonder de artikelen 12, 13 en 16 van dit Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : O . Due, president, G . F . Mancini, G . C . Rodríguez Iglesias, M . Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C . N . Kakouris, R . Joliet, F . A . Schockweiler en P . J . G . Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon,

griffier : D . Louterman, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 7 november 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 januari 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 juli 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat de Italiaanse Republiek, door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de kosten van de verleende diensten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 9, 12, 13 en 16 van het Verdrag .

2 De vergoedingen die de ondernemingen in Italië verschuldigd zijn wanneer de douaneformaliteiten worden vervuld buiten het douanegebied of buiten de gewone diensturen, zijn geregeld in de ministeriële besluiten van 29 juli 1971 ( GURI nr . 193 van 31.7.1971 ) en 30 januari 1979 ( GURI nr . 35 van 5.2.1979 ). Deze regeling houdt in, dat wanneer diensten worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, "het personeel recht heeft op een eenheidsvergoeding, evenredig aan de aard en de duur van de meest lonende dienst, met dien verstande dat elke onderneming afzonderlijk de vergoeding moet betalen die voor de aangevraagde diensten is verschuldigd, ongeacht de door de andere ondernemingen betaalde vergoedingen ". Het besluit van 30 januari 1979 preciseert echter, dat wanneer de gevraagde dienst een gegroepeerde zending goederen van verschillende eigenaren betreft, die dienst geacht wordt te zijn verleend aan één enkele onderneming . Ten slotte wordt niet betwist, dat de Italiaanse Republiek voor de berekening van de door de ondernemingen verschuldigde vergoedingen gedeelten van een dienstuur als een volledig uur aanrekent .

3 Volgens de Commissie brengt de omstreden regeling mee, dat wanneer diensten aan meer ondernemingen tegelijk worden verleend, uitgezonderd in het geval van goederen die worden vervoerd onder het groepage-stelsel, de Italiaanse Republiek betaling vordert van een vergoeding die onevenredig is aan de kosten van de verleende diensten, aangezien even zovele vergoedingen worden geheven als er betrokken ondernemingen zijn en de vergoeding niet wordt berekend naar de door het personeel daadwerkelijk aan de douaneformaliteiten bestede tijd . Daar de aldus aan de economische subjecten opgelegde geldelijke last haars inziens een door de artikelen 9 en volgende van het Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht vormt, leidde de Commissie tegen de Italiaanse Republiek de procedure van artikel 169 van het Verdrag in .

4 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

5 De Italiaanse regering betwist de opvatting van de Commissie . Zij stelt in de eerste plaats, dat de totale jaarlijkse inkomsten uit de diensten die buiten de gewone werkuren van de douanebeambten aan de economische subjecten worden verleend, niet volstaan om de kosten te dekken die het verzorgen van die diensten voor haar meebrengt . Zij onderstreept vervolgens, dat de salarissen van de douanebeambten, zoals die van alle ambtenaren in Italië, zijn vastgesteld op basis van ondeelbare uren en dat opsplitsing van de verschuldigde vergoeding naar rata van de tijd besteed aan een verrichting ten behoeve van meerdere ondernemingen, zou resulteren in zeer kleine bedragen die per saldo in het niet vallen tegen de administratieve kosten van een dergelijke berekeningswijze . De oplossing om de vergoeding slechts van één enkele onderneming te vorderen, zou niet realiseerbaar zijn . Zij betoogt ten slotte, dat de hoogte van de door de douaneadministratie gevorderde uurvergoeding ongeveer een derde vertegenwoordigt van de kosten van een werkuur in buitengewone dienst, zodat de door de marktdeelnemers verschuldigde vergoeding in werkelijkheid overeenkomt met een forfaitaire vergoeding voor twintig minuten werk . Gelet op de gemiddelde duur van een douaneverrichting, zou deze berekeningswijze het evenredigheidsbeginsel respecteren .

6 Vooraf stelt het Hof vast, dat de gevolgen van de aan de Italiaanse regering verweten niet-nakoming voor de praktijk in feite verwaarloosbaar zijn, wat de Commissie ter terechtzitting zelf niet heeft ontkend . Volgens vaste rechtspraak van het Hof ( zie de arresten van 21 juni 1988, zaak 415/85, Commissie/Ierland, Jurispr . 1988, blz . 3097, r.o . 9 en zaak 416/85, Commissie/Verenigd Koninkrijk, ibid ., blz . 3127, r.o . 9 ) heeft een beroep wegens niet-nakoming echter een objectief karakter en staat de instelling ervan volledig ter beoordeling van de Commissie . Het Hof moet derhalve onderzoeken, of de gestelde inbreuk bestaat of niet .

7 Bij de beoordeling van de gegrondheid van het beroep van de Commissie moet voor ogen worden gehouden dat, zoals het Hof meermaals heeft verklaard ( zie bij voorbeeld het arrest van 14 maart 1990, zaak C-137/89, Commissie/Italië, Jurispr . 1990, blz . I-847 ), de rechtvaardiging van het verbod op heffingen van gelijke werking als een douanerecht is gelegen in de belemmering die de wegens een grensoverschrijding geheven geldelijke lasten, ook al zijn zij gering, vormen voor het vrije verkeer van goederen, doordat zij de prijs van de in - of uitgevoerde goederen tegenover die van de nationale goederen kunstmatig opdrijven . Derhalve vormt iedere eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht benaming en structuur, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt gelegd, een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag .

8 In het onderhavige geval wordt niet betwist, dat de in de Italiaanse wetgeving voorziene last de goederen treft wegens overschrijding van de grens en dat hij bovenop de vervoerkosten komt, zodat hij de prijs van de vervoerde goederen verhoogt .

9 Volgens de rechtspraak van het Hof levert een dergelijke last evenwel geen heffing van gelijke werking als een douanerecht op, als hij de tegenprestatie vormt voor een aan de marktdeelnemer werkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan ( zie bij voorbeeld het arrest van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr . 1977, blz . 5; het arrest van 31 mei 1979, zaak 132/78, Denkavit, Jurispr . 1979, blz . 1923; het arrest van 17 mei 1983, zaak 132/82, Commissie/België, Jurispr . 1983, blz . 1649 ).

10 In dit verband heeft het Hof reeds de verenigbaarheid met de verdragsregels erkend van lasten die worden opgelegd wegens de vervulling van douaneformaliteiten, mits hun bedrag de werkelijke kosten der verrichtingen naar aanleiding waarvan zij worden geheven, niet overschrijdt ( arrest van 12 juli 1977, zaak 89/76, Commissie/Nederland, Jurispr . 1977, blz . 1355, r.o . 16 ). In het arrest van 2 mei 1990 ( zaak C-111/89, Bakker, Jurispr . 1990, blz . I-1735, r.o . 12 ) preciseerde het Hof, dat die voorwaarde enkel kan worden geacht te zijn vervuld, wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen het bedrag van de vergoeding en de kosten van de concrete controle waarvoor de vergoeding wordt gevraagd . Het voegde daaraan toe, dat zulk een verband bestaat, wanneer het bedrag van de vergoeding wordt berekend aan de hand van de tijdsduur van de controle, het aantal daarvoor ingezette personen, de materiaalkosten, de vaste kosten of eventuele andere soortgelijke factoren ( arrest van 2 mei 1990, Bakker, reeds aangehaald, r.o . 13 ).

11 In rechtsoverweging 13 van het arrest van 2 mei 1990 beklemtoonde het Hof, dat de verduidelijking die het had gegeven over de factoren die in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de vergoeding een forfaitaire begroting van de kosten van de controle, in een vast uurtarief bij voorbeeld, niet uitsluiten .

12 Wat de betwiste Italiaanse regeling betreft, moet worden vooropgesteld, dat enerzijds niet wordt betwist dat in het onderhavige geval een dienst wordt verleend aan de ondernemingen, en dat anderzijds, gelet op voormelde rechtspraak, het beginsel van een forfaitaire begroting van het tarief niet in het geding kan worden gebracht .

13 Wat de wijze betreft waarop de Italiaanse administratie het tarief berekent, moet echter worden vastgesteld, dat de betrokken regeling, volgens welke ingeval de diensten aan meer ondernemingen tegelijk worden verleend, de totale forfaitaire vergoeding voor één dienstuur door elk van hen afzonderlijk verschuldigd is, ook als de controle aanmerkelijk minder tijd vergt, onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot een overschrijding van de werkelijke kosten van de verrichting zoals dit begrip in de vermelde rechtspraak is gepreciseerd . De in Italië geldende berekeningsmethode kan er immers bij voorbeeld toe leiden, dat van vijf ondernemingen betaling wordt gevorderd van vijf vergoedingen van één uur, terwijl de dienst in totaal dertig minuten in beslag heeft genomen .

14 Uit de cijfers die verweerster zelf over het uurtarief en de kosten van de controle heeft verschaft, blijkt dat het totale bedrag van de vergoeding die van de betrokken ondernemingen wordt gevraagd, soms aanzienlijk hoger kan zijn dan de kosten die de verleende dienst volgens de Italiaanse regering voor de overheidsfinanciën meebrengt .

15 Zelfs indien de bewering van de Italiaanse regering juist is, dat de vergoeding per uur gemiddeld slechts een derde uitmaakt van de kosten van de verleende dienst, neemt dit niet weg dat het bedrag van de door de ondernemingen verschuldigde tegenprestatie hoger is dan de kosten van de controle telkens wanneer de dienst aan meer dan drie ondernemingen tegelijk wordt verleend, zoals de advocaat-generaal in punt 14 van zijn conclusie heeft opgemerkt .

16 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de betwiste Italiaanse regeling in sommige gevallen ertoe leidt, dat betaling van een vergoeding wordt gevorderd die onevenredig is aan de dienst die aan de marktdeelnemers wordt verleend, doordat zij de heffing toelaat van even zovele vergoedingen als er betrokken ondernemingen zijn, waardoor het door hen verschuldigde bedrag de werkelijke kosten van de controle overschrijdt .

17 Met betrekking tot het argument van de Italiaanse regering, dat het enerzijds ondoenlijk is om de verschuldigde vergoeding te splitsen naar gelang van de tijd die wordt besteed aan een verrichting ten gunste van meer ondernemingen, en dat die vergoeding anderzijds niet van één enkele onderneming kan worden gevraagd, volstaat het eraan te herinneren, dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof een Lid-Staat zich niet op problemen van praktische aard kan beroepen om de niet-nakoming van zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen te rechtvaardigen .

18 De Italiaanse regering voert als verweer nog aan, dat de litigieuze diensten in elk geval slechts van ondergeschikt belang zijn . Het zou immers slechts welbepaalde gevallen betreffen, waarbij het gaat om verschillende, gegroepeerde kleine hoeveelheden, aangeboden in bulk of in afwachting van inlading, en waarbij men moeilijk een beroep op spoedeisendheid kan doen om de hulp van de douane buiten de gewone werkuren of buiten het douanegebied in te roepen .

19 Dit argument kan niet worden aanvaard . Ook indien de in geding zijnde verrichtingen van ondergeschikt belang zouden zijn, dan moet er toch op worden gewezen, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat de inbreuk op de verdragsverplichtingen van de Lid-Staten bestaat, ongeacht hoe vaak en in welke omvang de gewraakte situatie zich voordoet .

20 Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de kosten van de verleende diensten .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

21 Volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verklaart :

1 ) De Italiaanse Republiek is de krachtens de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden verleend aan meer ondernemingen tegelijk, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de kosten van de verleende diensten .

2 ) De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure .

Top