EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0106

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 november 1990.
Marleasing SA tegen La Comercial Internacional de Alimentacion SA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Juzgado de Primera Instancia e Instruccion no 1 de Oviedo - Spanje.
Richtlijn 68/151/EEG - Artikel 11 -Uitlegging overeenkomstig nationaal recht.
Zaak C-106/89.

Jurisprudentie 1990 I-04135

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1990:395

61989J0106

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 13 NOVEMBER 1990. - MARLEASING SA TEGEN COMERCIAL INTERNACIONAL DE ALIMENTACION SA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA E INSTRUCCION N. 1 DE OVIEDO - SPANJE. - RICHTLIJN 68/151/EEG - ARTIKEL 11 - CONFORME UITLEGGING VAN NATIONAAL RECHT. - ZAAK C-106/89.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-04135
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00575
Finse bijz. uitgave bladzijde 00599


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door Lid-Staten - Noodzaak doeltreffendheid van richtlijnen te verzekeren - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

( EEG-Verdrag, artikelen 5 en 189, derde alinea )

2 . Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vennootschappen - Richtlijn 68/151/EEG - Regeling inzake nietigheid - Limitatieve opsomming van nietigheidsgronden - Verplichting van nationale rechter om andere nietigheidsgronden af te wijzen - Nietigheid wegens ongeoorloofd doel van vennootschap - Begrip doel van vennootschap

( Richtlijn 68/151/EEG van de Raad, artikel 11 )

Samenvatting


1 . De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen .

2 . De nationale rechter die kennis neemt van een geschil over een materie die binnen het toepassingsgebied valt van richtlijn 68/151/EEG strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de bepalingen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, is gehouden om zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, ten einde te voorkomen dat de nietigheid van een naamloze vennootschap wordt uitgesproken op een andere dan de in artikel 11 van de richtlijn genoemde gronden . Deze nietigheidsgronden zelf moeten in het licht van dit doel strikt worden uitgelegd, zodat de nietigheidsgrond : ongeoorloofd of met de openbare orde strijdig doel van de vennootschap, moet worden geacht uitsluitend te zien op het doel van de vennootschap, als omschreven in de oprichtingsakte of de statuten .

Partijen


In zaak C-106/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 1 te Oviedo ( Spanje ), in het aldaar aanhangig geding tussen

Marleasing SA

en

La Comercial Internacional de Alimentación SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 11 van de Eerste richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken ( PB 1968, L 65, blz . 8 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde Kamer ),

samengesteld als volgt : G . F . Mancini, kamerpresident, T . F . O' Higgins, M . Díez de Velasco, C . N . Kakouris en P . J . G . Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal : W . Van Gerven

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen van :

- Marleasing SA, vertegenwoordigd door J . R . Buzón Ferrero, advocaat te Oviedo,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A . Caeiro en door D . Calleja, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 6 juni 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juli 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 13 maart 1989, ingekomen bij het Hof op 3 april daaraanvolgend, heeft de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 1 te Oviedo krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 11 van richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken ( PB 1968, L 65, blz . 8 ).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap Marleasing SA, eiseresse in het hoofdgeding, en een aantal verweerders waaronder La Comercial Internacional de Alimentación SA ( hierna : La Comercial ). La Comercial is als naamloze vennootschap opgericht door drie personen, waaronder de vennootschap Barviesa die haar vermogen heeft ingebracht .

3 Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt, dat Marleasing op grond van de artikelen 1261 en 1275 van het Spaanse burgerlijk wetboek, die aan overeenkomsten zonder oorzaak of met een ongeoorloofde oorzaak rechtsgevolgen ontzeggen, primair nietigverklaring vordert van de overeenkomst tot oprichting van de vennootschap La Comercial wegens het ontbreken van een oorzaak, wegens simulatie alsmede wegens benadeling van de schuldeisers van de vennootschap Barviesa, die medeoprichtster is van La Comercial . La Comercial concludeerde tot afwijzing van de vordering, onder meer omdat in artikel 11 van richtlijn 68/151, waarin de gevallen van nietigheid van een naamloze vennootschap limitatief worden opgesomd, het ontbreken van een oorzaak niet wordt vermeld .

4 De verwijzende rechter herinnert eraan, dat volgens artikel 395 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek ( PB 1985, L 302, blz . 23 ) het Koninkrijk Spanje vanaf het tijdstip van zijn toetreding verplicht was uitvoering aan de richtlijn te geven, en dat de omzetting in nationaal recht op de dag van het verwijzingsvonnis nog niet had plaatsgevonden . Van oordeel dat het geschil een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht deed rijzen, besloot de verwijzende rechter het Hof de volgende vraag voor te leggen :

"Is artikel 11 van richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968, die niet is omgezet in nationaal recht, rechtstreeks toepasselijk, zodat een naamloze vennootschap niet op een andere grond dan de in dat artikel opgesomde gronden kan worden nietig verklaard?"

5 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

6 Wat betreft de vraag, of een particulier zich tegenover een nationale wet op de richtlijn kan beroepen, moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat de bepalingen van een richtlijn dus als zodanig niet tegen particulieren kunnen worden ingeroepen ( arrest van 26 februari 1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr . 1986, blz . 723 ).

7 Uit de processtukken blijkt evenwel, dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen, of de nationale rechter die kennis neemt van een geschil dat binnen het toepassingsgebied van de genoemde richtlijn 68/151 valt, verplicht is om zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, ten einde te voorkomen dat de nietigheid van een naamloze vennootschap wordt uitgesproken op een andere dan de in artikel 11 genoemde gronden .

8 Zoals het Hof in het arrest van 10 april 1984 ( zaak 14/83, Von Colson en Kamann, Jurispr . 1984, blz . 1891, r.o . 26 ) heeft verklaard, geldt de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, moet de nationale rechter dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen .

9 Hieruit volgt, dat het vereiste om het nationale recht overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 68/151 uit te leggen, eraan in de weg staat om de nationale bepalingen betreffende de naamloze vennootschap zodanig uit te leggen, dat de nietigheid van een naamloze vennootschap kan worden uitgesproken op andere dan de in artikel 11 van de betrokken richtlijn limitatief opgesomde gronden .

10 Met betrekking tot de uitlegging van artikel 11 van de richtlijn en met name van lid 2, sub b ervan, moet worden vastgesteld, dat ingevolge deze bepaling de Lid-Staten buiten de in de richtlijn limitatief opgesomde gevallen, waaronder het geval dat het werkelijke doel van de vennootschap ongeoorloofd is of in strijd met de openbare orde, in hun wetgeving niet mogen voorzien in nietigverklaring door de rechter .

11 Volgens de Commissie moet de uitdrukking "het werkelijke doel van de vennootschap" worden opgevat in die zin, dat zij uitsluitend betrekking heeft op het doel van de vennootschap zoals omschreven in de oprichtingsakte of in de statuten . Bijgevolg zou de nietigheid van een vennootschap niet kunnen worden uitgesproken op grond van de door de vennootschap daadwerkelijk uitgeoefende activiteit, zoals bij voorbeeld het onttrekken van activa aan het verhaal van de schuldeisers van de oprichters .

12 Dit standpunt moet worden onderschreven . Blijkens de considerans was het doel van richtlijn 68/151 om de gevallen van nietigheid en de terugwerkende kracht van de nietigverklaring te beperken, ten einde "de rechtszekerheid te waarborgen in de betrekkingen tussen de vennootschap en derden alsmede tussen de deelnemers in de vennootschap" ( zesde overweging ). Bovendien moet "de bescherming van derden ... worden verzekerd door middel van bepalingen die de gronden van ongeldigheid van de ten name van de vennootschap aangegane verbintenissen zoveel mogelijk beperken ". Hieruit volgt derhalve, dat elke van de in artikel 11 van de richtlijn genoemde nietigheidsgronden strikt moet worden uitgelegd . Onder deze omstandigheden moet onder de uitdrukking "het werkelijke doel van de vennootschap" worden verstaan het doel van de vennootschap zoals dat is omschreven in de oprichtingsakte of in de statuten .

13 Op de vraag van de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat de nationale rechter die kennisneemt van een geschil over een materie die binnen het toepassingsgebied valt van richtlijn 68/151, gehouden is om zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, ten einde te voorkomen dat de nietigheid van een naamloze vennootschap wordt uitgesproken op een andere dan de in artikel 11 van de richtlijn genoemde gronden .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

14 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde Kamer ),

uitspraak doende op de door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 1 te Oviedo bij vonnis van 13 maart 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht :

De nationale rechter die kennis neemt van een geschil over een materie die binnen het toepassingsgebied valt van richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, is gehouden om zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, ten einde te voorkomen dat de nietigheid van een naamloze vennootschap wordt uitgesproken op een andere dan de in artikel 11 van de richtlijn genoemde gronden .

Top