Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0069

    Arrest van het Hof van 7 mei 1991.
    Nakajima All Precision Co. Ltd tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
    Dumping - Definitief recht - Invoer van seriële dot-matrixprinters van oorsprong uit Japan.
    Zaak C-69/89.

    Jurisprudentie 1991 I-02069

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:186

    61989J0069

    ARREST VAN HET HOF VAN 7 MEI 1991. - NAKAJIMA ALL PRECISION CO LTD TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - DUMPING - DEFINITIEF RECHT - INVOER VAN SERIELE IMPACT DOT MATRIX-PRINTERS VAN OORSPRONG UIT JAPAN. - ZAAK C-69/89.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-02069
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00149
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00161


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Handelingen van de instellingen - Toepassing ratione temporis - Toepassing van nieuwe anti-dumpingbasisverordening op reeds ingeleide procedures - Noodzaak van bijzondere motivering - Afwezigheid, bij gebreke van nieuwe regels die afwijken van eerdere praktijk

    (EEG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii, en 19, tweede alinea)

    2. Internationale overeenkomsten - Gatt - Mogelijkheid om anti-dumpingcode van Gatt in te roepen ten einde geldigheid van anti-dumpingbasisverordening te betwisten bij wege van exceptie van onwettigheid - Geen verband met eventuele rechtstreekse werking

    (EEG-Verdrag, art. 184; verordening nr. 2423/88 van de Raad; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979")

    3. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Wijze van vaststelling van aangenomen waarde - Overeenstemming van bepalingen van anti-dumpingbasisverordening met anti-dumpingcode van Gatt

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979", art. 2, lid 4)

    4. Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Schending door instelling van haar reglement van orde - Middel door natuurlijke of rechtspersoon aangevoerd - Ontoelaatbaarheid

    (EEG-Verdrag, art. 173, eerste en tweede alinea)

    5. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Gebruik van aangenomen waarde - Rangorde van verschillende berekeningsmethoden

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii)

    6. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Gebruik van aangenomen waarde - Exporteur die zijn produkten niet op binnenlandse markt verkoopt - Berekeningsmethode - Relatering aan uitgaven en winst van andere producenten of exporteurs die op binnenlandse markt verkopen - Wettigheid

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii)

    7. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vergelijking tussen normale waarde en prijs bij uitvoer - Vergelijking in stadium af-fabriek - Producent die enkel voor uitvoer verkoopt - Vergelijking in stadium van eerste verkoop aan niet-verbonden koper

    (Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979", art. 2, lid 6)

    8. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - Betrokken bedrijfstak van Gemeenschap - Uitsluiting van sommige producenten - Producenten die gedumpt produkt invoeren - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen - Voorwaarden voor uitoefening - Inaanmerkingneming van producenten die als maatregel van zelfverdediging importen verrichten

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, lid 5)

    9. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade -In aanmerking te nemen periode - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen - Voorwaarden voor uitoefening

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, lid 2, sub c)

    10. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Anti-dumpingrecht - Ad valorem recht - Recht ingesteld op nettoprijs franco grens Gemeenschap - Hoogte van recht bepaald op basis van schadedrempel die uitdrukking is van prijsstijging die nodig is voor compensatie van prijsonderbieding van betrokken produkt - Schadedrempel vastgesteld in relatie tot prijs aan eerste koper in Gemeenschap en niet in relatie tot prijs franco grens - Noodzaak van omrekening van schadedrempel in percentage van cif-prijs bij uitvoer

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 13, leden 2 en 3)

    11. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechten van verdediging - Eerbiediging in administratieve procedures - Anti dumping - Verplichting van instellingen om te voldoen aan verzoeken om inlichtingen van beschuldigde ondernemingen - Grenzen - Tardief verzoek of verzoek om vertrouwelijke gegevens

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 4, sub c, i, cc, en 8, lid 3)

    12. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Gebruik van aangenomen waarde - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen ter zake van berekeningsmethode - Schending van rechtszekerheidsbeginsel - Afwezigheid - Wijziging van berekeningsmethode - Schending van beginselen van eerbiediging van verkregen rechten en bescherming van gewettigd vertrouwen - Afwezigheid

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii)

    Samenvatting


    1. Artikel 2, lid 3, sub b, ii, van verordening nr. 2423/88, de nieuwe anti-dumpingbasisverordening, is slechts een precisering van de strekking van de in hetzelfde artikel van de oude basisverordening vervatte regels door middel van het aangeven van verschillende methoden die voor de berekening van het redelijk bedrag voor algemene uitgaven en uitgaven in verband met verkoop en administratie en voor de redelijke winstmarge kunnen worden gebruikt bij het bepalen van de aangenomen waarde in bijzondere gevallen. Deze precisering is als een codificatie van de eerdere praktijk van de gemeenschapsinstellingen bedoeld.

    Voor zover nu de nieuwe tekst van deze bepaling niet als een substantiële wijziging van de voordien geldende bepaling kan worden beschouwd, behoefde geen bijzondere motivering te worden gegeven voor de toepassing ervan krachtens artikel 19, tweede alinea, van verordening nr. 2423/88 op de "reeds ingeleide procedures".

    2. Om de geldigheid van de anti-dumpingbasisverordening bij wege van de in artikel 184 EEG-Verdrag bedoelde exceptie van onwettigheid in het geding te kunnen brengen wegens strijdigheid van deze verordening met een internationale overeenkomst, in het onderhavige geval de in 1979 ter uitvoering van artikel VI van de Gatt in het kader van de Gatt vastgestelde anti-dumpingcode, is niet vereist dat die overeenkomst rechtstreekse werking heeft. Die mogelijkheid bestaat door het enkele feit dat die overeenkomst verbindend is voor de Gemeenschap en dat vaststaat dat de Gemeenschap de gelaakte verordening heeft vastgesteld om haar internationale verplichtingen na te komen.

    3. Artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 is in overeenstemming met artikel 2, lid 4, van de anti-dumpingcode van de Gatt, aangezien die bepaling niet meer doet dan - zonder tegen de geest van laatstgenoemde bepaling in te gaan - voor de verschillende situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, de redelijke methoden aan te geven voor de berekening van de aangenomen normale waarde van het produkt waarvan wordt gesteld dat het tegen dumpingprijzen naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd.

    4. Het reglement van orde van een gemeenschapsinstelling heeft tot doel, de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur. De daarin neergelegde regels, inzonderheid die inzake de organisatie van de beraadslagingen en de besluitvorming, zijn dus hoofdzakelijk bedoeld om met inachtneming van de rechten van alle leden van de instelling het goede verloop van de besprekingen te verzekeren.

    Hieruit volgt, dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet op schending van deze regels, die niet ter bescherming van particulieren zijn vastgesteld, kunnen beroepen tot staving van een beroep tot nietigverklaring.

    5. Uit de tekst van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 volgt, dat de toepassing van de drie aldaar genoemde methoden voor de berekening van de aangenomen normale waarde in de gegeven volgorde in overweging moeten worden genomen. Pas wanneer geen van deze methoden kan worden toegepast, dient gebruik te worden gemaakt van de algemene bepaling van artikel 2, lid 3, sub b, ii, in fine, volgens welke de uitgaven en de winst "op elke andere redelijke grondslag" moeten worden berekend.

    6. Het is in overeenstemming met de opzet van zowel de anti-dumpingcode als de anti-dumpingbasisverordening, dat voor de berekening van de aangenomen normale waarde van de produkten van een onderneming die uitsluitend voor de uitvoer verkoopt en haar produkten niet zelf op de binnenlandse markt van het land van oorsprong of uitvoer verkoopt, overeenkomstig de tweede berekeningsmethode van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 wordt uitgegaan van de uitgaven en winst van andere ondernemingen die hun produkten wel op die binnenlandse markt verkopen.

    Volgens de opzet van de anti-dumpingbasisverordening heeft de samenstelling van de normale waarde tot doel, de verkoopprijs van een produkt te bepalen, zoals deze zou zijn wanneer dit produkt in zijn land van oorsprong of van uitvoer zou worden verkocht. Bijgevolg moet de normale waarde van een produkt in alle gevallen worden samengesteld alsof dit produkt was bestemd om op de binnenlandse markt in de handel te worden gebracht, ongeacht of de producent op die markt over een distributiestructuur beschikt of kan beschikken.

    Immers, indien de producent voor wie een normale waarde is samengesteld, zijn produkten op de binnenlandse markt zou verkopen, zou hij zich moeten aanpassen aan de omstandigheden waarmee de andere op die markt aanwezige ondernemingen worden geconfronteerd, en er zou sprake zijn van discriminatie tussen ondernemingen wanneer voor een op de binnenlandse markt aanwezige producent de normale waarde wordt berekend op basis van alle in de prijs van het betrokken produkt begrepen kosten en winst en voor een producent die zijn produktie uitsluitend bij wege van uitvoer afzet, bij de samenstelling van de normale waarde met deze boekhoudkundige gegevens geen rekening wordt gehouden.

    7. Met betrekking tot een produktieonderneming die het produkt waarop de anti-dumpingprocedure betrekking heeft, slechts voor de uitvoer verkoopt, vereist artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode van de Gatt voor een correcte vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer in het stadium af-fabriek, dat deze twee waarden in het stadium van de eerste verkoop aan een niet-verbonden koper worden vergeleken.

    8. Het staat aan de Commissie en de Raad om, wanneer zij een anti-dumpingprocedure voeren, in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid te onderzoeken, of zij producenten die zelf importeurs van het gedumpte produkt zijn, van de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten uitsluiten. Deze beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening haar grenzen vindt in de kennelijke fout, moet geval per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten.

    Er is geen enkele reden om ondernemingen uit de Gemeenschap die als maatregel van zelfverdediging importen hebben verricht om de leemten op te vullen die in hun produktenassortiment waren ontstaan als gevolg van het feit dat zij door dumpingpraktijken verplicht waren geweest hun eigen produktie in bepaalde sectoren stop te zetten, voor de vaststelling van het bestaan van schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten. In dat geval hadden de importerende producenten uit de Gemeenschap immers niet de bedoeling zichzelf schade te berokkenen door bij wege van deze importen de benutting van hun capaciteit te verminderen, hun prijzen te doen dalen of hun plannen voor de verhoging van hun eigen produktie of voor de vervaardiging van nieuwe produkten te kelderen.

    9. De gemeenschapsinstellingen beschikken over een ruime discretionaire bevoegdheid voor de beoordeling van ingewikkelde economische situaties. Dit geldt met name voor de keuze van de in het kader van een anti-dumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de schade.

    Dat de daarvoor in aanmerking genomen periode langer is dan die waarop het onderzoek naar het bestaan van dumpingpraktijken betrekking had, levert geen beoordelingsfout op. Ingevolge artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 2423/88 is voor de vaststelling van de schade immers een onderzoek van de "huidige of potentiële tendensen in de desbetreffende economische factoren" vereist en dit moet over een voldoende lange periode gebeuren.

    10. Aangezien de definitieve anti-dumpingrechten worden toegepast op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, dat wil zeggen op de douanewaarde (cif-prijs), en worden vastgesteld op basis van de schadedrempel, die aangeeft met hoeveel de prijs van de gedumpte produkten in de Gemeenschap moet worden verhoogd om de prijsonderbieding ten opzichte van de produkten uit de Gemeenschap op te heffen, kan die schadedrempel niet zonder meer worden gebruikt om de hoogte van het recht aan te geven wanneer hij niet is berekend in relatie tot de prijs franco grens Gemeenschap (cif-prijs), doch in relatie tot de prijs aan de eerste niet-verbonden koper in de Gemeenschap, aangezien deze laatste prijs noodzakelijkerwijs hoger is dan de cif-prijs daar hij de douanerechten en -kosten omvat. In dat geval moet de schadedrempel voor de vaststelling van de hoogte van het in te stellen anti-dumpingrecht worden omgerekend in een percentage van de prijs van elke exporteur in het cif-stadium.

    11. Ter zake van de anti-dumpingprocedure kan een onderneming de gemeenschapsinstellingen niet verwijten dat deze de rechten van de verdediging hebben geschonden door haar niet alle gevraagde inlichtingen te verstrekken, wanneer haar verzoek om inlichtingen buiten de in artikel 7, lid 4, sub c, i, cc, van verordening nr. 2423/88 gestelde termijn van een maand vanaf de instelling van het voorlopig recht is ingediend en betrekking had op details betreffende de uitgaven en de winst van haar concurrenten, vertrouwelijke gegevens in de zin van artikel 8, lid 3, van genoemde verordening die haar niet konden worden meegedeeld.

    12. De anti-dumpingbasisverordening verleent de gemeenschapsinstanties een zekere discretionaire bevoegdheid, met name voor het bepalen van het bedrag van de in de aangenomen waarde op te nemen algemene uitgaven en uitgaven in verband met administratie en verkoop, en de omstandigheid dat een instelling van deze bevoegdheid gebruik maakt zonder vooraf gedetailleerd uiteen te zetten, welke criteria zij in elke concrete situatie denkt te hanteren, levert geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel op.

    Dat de gemeenschapsinstanties voor de berekening van die waarde een andere methode gebruiken dan zij in een andere procedure met betrekking tot dezelfde onderneming hebben toegepast, levert ook geen schending van de beginselen van eerbiediging van de verkregen rechten en bescherming van het gewettigd vertrouwen op.

    Partijen


    In zaak C-69/89,

    Nakajima All Precision Co. Ltd, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Tokio, vertegenwoordigd door C.-E. Gudin, advocaat te Parijs met bijkantoor te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Faltz, advocaat aldaar, Rue Heine 6,

    verzoekster,

    tegen

    Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.-J. Lambers, directeur bij de juridische dienst, en E. H. Stein, juridisch adviseur, als gemachtigden, bijgestaan door J. Voillemot en A. Michel, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Kaeser, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, Kirchberg,

    verweerder,

    ondersteund door

    1) Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March en E. White, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door R. Wagner, Duits ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie in het kader van de uitwisseling met nationale ambtenaren, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    2) Committee of European Printer Manufacturers (Europrint), gevestigd te Keulen (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Harles, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

    interveniënten,

    betreffende een verzoek aan het Hof om:

    - de artikelen 2, lid 3, sub b, ii, en 19 van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1) krachtens artikel 184 EEG-Verdrag niet op haar toepasselijk te verklaren;

    - verordening (EEG) nr. 3651/88 van de Raad van 23 november 1988 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van seriële impact dot-matrixprinters van oorsprong uit Japan (PB 1988, L 317, blz. 33) krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag nietig te verklaren, voor zover deze verordening op haar betrekking heeft,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, T. F. O' Higgins, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,

    advocaat-generaal: C. O. Lenz,

    griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 5 juli 1990,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 1990,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 maart 1989, heeft Nakajima All Precision Co. Ltd (hierna: "Nakajima"), gevestigd te Tokio, het Hof verzocht

    - de artikelen 2, lid 3, sub b, ii, en 19 van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1) krachtens artikel 184 EEG-Verdrag niet op haar toepasselijk te verklaren;

    - verordening (EEG) nr. 3651/88 van de Raad van 23 november 1988 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van seriële impact dot-matrixprinters van oorsprong uit Japan (PB 1988, L 317, blz. 33) krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag nietig te verklaren, voor zover deze verordening op haar betrekking heeft.

    2 Nakajima, die enkel schrijfmachines en printers produceert, bouwt vier eenvoudige modellen matrix printers. Verzoekster verklaart als bijzonder kenmerk te hebben, dat zij zich uitsluitend bezighoudt met produktie en niet over enige distributie- en verkoopstructuur beschikt; zij heeft namelijk slechts een beperkt aantal klanten en produceert enkel op bestelling, zodat haar produktiekosten zeer laag zijn. Bovendien verkoopt zij sedert jaren geen printers meer op de Japanse markt en produceert zij uitsluitend voor de uitvoer. De meeste van haar printers worden als "Original Equipment Manufacture" (hierna: "OEM") verkocht aan buitenlandse fabrikanten of aan zelfstandige distributeurs die de produkten onder hun eigen merknaam in de handel brengen; de rest van haar produktie wordt door zelfstandige distributeurs op de markt gebracht onder de merknaam "All". Nakajima wijst erop, dat zij in 1986 41,7 % van haar printers op de EEG-markt verkocht.

    3 In 1987 diende het Committee of European Printer Manufacturers (comité van Europese printerfabrikanten, hierna: "Europrint") namens de Europese producenten van seriële impact dot-matrixprinters bij de Commissie een klacht in met het verzoek tegen de Japanse exporteurs van dit type printer, waaronder Nakajima, een anti-dumpingprocedure in te leiden.

    4 De Commissie leidde de anti-dumpingprocedure in op basis van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1, hierna: "de oude basisverordening"). De procedure leidde tot de vaststelling - op grond van de oude basisverordening - van verordening (EEG) nr. 1418/88 van 17 mei 1988 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van seriële impact dot-matrixprinters van oorsprong uit Japan (PB 1988, L 130, blz. 12, hierna: "de voorlopige verordening"). Bij deze verordening werd aan Nakajima een voorlopig anti-dumpingrecht van 12,3 % opgelegd.

    5 Op 11 juli 1988 stelde de Raad de reeds genoemde verordening nr. 2423/88 vast (hierna: "de nieuwe basisverordening"), waarbij de oude basisverordening werd ingetrokken. De nieuwe verordening trad in werking op 5 augustus 1988 en is ingevolge artikel 19, tweede alinea, van toepassing "op reeds ingeleide procedures".

    6 Op grond van de nieuwe basisverordening stelde de Raad op 23 september 1988 verordening (EEG) nr. 2943/88 (PB 1988, L 264, blz. 56) vast, waarbij het voorlopige anti-dumpingrecht op de invoer van seriële impact dot-matrixprinters van oorsprong uit Japan voor een periode van ten hoogste twee maanden werd verlengd.

    7 Op 23 november 1988 stelde de Raad, op voorstel van de Commissie en op grond van de nieuwe basisverordening, genoemde verordening nr. 3651/88 (hierna: "de definitieve verordening") vast. Bij deze verordening, die op 25 november 1988 in werking is getreden, is het voor Nakajima geldende definitief anti-dumpingrecht op 12 % bepaald en zijn de bedragen die als waarborg voor het voorlopige anti-dumpingrecht waren gestort, definitief geïnd ten belope van het definitief ingestelde recht.

    8 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 april 1989, heeft Nakajima in kort geding verzocht, primair, de tenuitvoerlegging van de definitieve verordening te haren aanzien op te schorten, en subsidiair, alle andere noodzakelijke voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van de uitspraak van het Hof over de grond van de zaak. Dit verzoek is door de president van het Hof bij beschikking van 8 juni 1989 afgewezen.

    9 Bij beschikkingen van het Hof van 17 mei en 4 oktober 1989 heeft het Hof de Commissie en Europrint toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    I - De vordering tot niet-toepasselijkverklaring van de nieuwe basisverordening

    11 Tot staving van haar vordering tot vaststelling dat de artikelen 2, lid 3, sub b, ii, en 19 van de nieuwe basisverordening niet op haar van toepassing zijn, voert Nakajima drie middelen aan, te weten schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: "de anti-dumpingcode"), namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt (PB 1980, L 71, blz. 1), en ten slotte schending van een aantal algemene rechtsbeginselen.

    1. Onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften

    12 Tot staving van dit middel voert Nakajima allereerst aan, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening onwettig is wegens ontoereikende motivering.

    13 Volgens verzoekster bevat deze bepaling een nieuwe methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde - die grondig verschilt van die welke onder de oude basisverordening gold - voor het geval op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of van oorsprong geen verkoop van een soortgelijk produkt in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt. Deze methode, die voor de berekening van de aangenomen normale waarde uitgaat van de uitgaven en de winst van andere producenten of exporteurs in het land van oorsprong of van uitvoer bij winstgevende verkopen van soortgelijke produkten, kan evenwel onredelijke en discriminerende gevolgen hebben in een geval als het onderhavige waar de structuur van de referentie-ondernemingen in geen enkel opzicht te vergelijken is met die van de betrokken onderneming. Nakajima wijst er namelijk op, dat zij over geen enkele afzetstructuur beschikt, daar haar volledige produktie in het stadium af-fabriek aan onafhankelijke distributeurs wordt verkocht, terwijl alle referentie-ondernemingen beschikken over een verticaal geïntegreerde structuur voor de distributie van hun produkten in Japan. Nakajima concludeert daaruit, dat de Raad in de nieuwe basisverordening had moeten preciseren, om welke redenen hij deze nieuwe berekeningsmethode heeft gekozen en hoe bij de toepassing van deze methode discriminatie van ondernemingen als de hare werd vermeden.

    14 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie, met name, het arrest van 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 69) de door artikel 190 EEG-Verdrag verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig dient te doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechten kunnen verdedigen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

    15 Artikel 2, lid 3, sub b, ii, van zowel de oude als de nieuwe basisverordening geeft de methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde van het betrokken produkt voor het geval op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of van oorsprong geen verkoop van een soortgelijk produkt in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt of dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken. De aangenomen normale waarde wordt bepaald door bij de produktiekosten een redelijk bedrag voor winst te voegen.

    16 Volgens de oude basisverordening moesten de produktiekosten worden vermeerderd met een redelijk bedrag voor uitgaven in verband met verkoop en administratie en andere algemene uitgaven (hierna: "VAA-uitgaven"). De opslag voor winst, op voorwaarde dat er gewoonlijk bij verkoop van produkten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong winst werd behaald, mocht niet hoger zijn dan de normale winst; voor het bepalen van de winst in andere gevallen diende "met gebruikmaking van de beschikbare gegevens (...) elke redelijke grondslag (te worden benut)".

    17 Volgens de nieuwe basisverordening worden de produktiekosten bepaald volgens dezelfde methode als onder de oude basisverordening, doch worden de VAA-uitgaven en de winst berekend door deze te relateren aan de door de producent of exporteur bij de winstgevende verkopen van soortgelijke produkten op de binnenlandse markt gemaakte uitgaven en geboekte winst (artikel 2, lid 3, sub b, ii, derde zin), en worden, indien dergelijke gegevens niet beschikbaar, onbetrouwbaar of niet bruikbaar zijn, de uitgaven en de winst berekend door deze te relateren aan de door andere producenten of exporteurs in het land van oorsprong of van uitvoer bij winstgevende verkopen van het soortgelijk produkt verrichte uitgaven en geboekte winst (artikel 2, lid 3, sub b, ii, vierde zin). In de nieuwe basisverordening wordt hieraan toegevoegd dat, indien geen van deze twee methoden kan worden toegepast, de verrichte uitgaven en geboekte winst worden berekend door deze te relateren aan de door de exporteur of andere producenten of exporteurs in dezelfde tak van handel in het land van uitvoer of oorsprong verrichte verkopen, of op elke andere redelijke grondslag.

    18 Uit de vergelijking van de oude en de nieuwe versie van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de basisverordening blijkt, dat de methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde in de nieuwe basisverordening niet fundamenteel verschilt van de oude methode, die de gemeenschapsinstanties een ruime vrijheid liet door te bepalen dat de VAA-uitgaven en de winst op een "redelijke" grondslag moesten worden vastgesteld. De tekst van de betrokken bepaling in de nieuwe basisverordening is immers slechts een precisering van de strekking van de vorige tekst door middel van het aangeven voor bijzondere gevallen van verschillende methoden voor de berekening van het "redelijk bedrag" voor de VAA-uitgaven en voor de berekening van de winst "op een redelijke grondslag".

    19 Dit wordt bevestigd door de vierde en de drieëndertigste overweging van de considerans van de nieuwe basisverordening, waarin de nieuwe tekst van artikel 2, lid 3, sub b, ii, als een verduidelijking van de tekst van deze bepaling in de oude basisverordening wordt aangediend. Bovendien heeft de Raad onweersproken verklaard, dat de door Nakajima in het onderhavige geval bestreden berekeningsmethode reeds onder de oude basisverordening door de gemeenschapsinstanties werd toegepast. Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld, dat niets in artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de oude basisverordening verbiedt om als redelijk bedrag voor winst te gebruiken de winst, die gewoonlijk wordt behaald door een andere onderneming dan die waarop het anti-dumpingonderzoek betrekking heeft (arrest van 5 oktober 1988, zaak 301/85, Sharp, Jurispr. 1988, blz. 5813, r.o. 8).

    20 Met betrekking tot Nakajima' s argument, dat de verordening ontoereikend is gemotiveerd omdat daarin niets wordt gezegd over de discriminatie die uit de toepassing van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening zou kunnen voortvloeien, behoeft slechts te worden opgemerkt, dat artikel 190 EEG-Verdrag de gemeenschapsinstanties niet verplicht een specifieke rechtvaardiging te geven voor alle bepalingen die tot discriminatie kunnen leiden, aangezien schending van het beginsel van gelijke behandeling een zelfstandige grond voor nietigverklaring van de betrokken bepaling is.

    21 In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het middel, te weten ontoereikende motivering van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening, worden afgewezen.

    22 In de tweede plaats stelt Nakajima, dat artikel 19 van de nieuwe basisverordening, volgens hetwelk de verordening van toepassing is op procedures die op de dag van haar inwerkingtreding reeds zijn ingeleid, niet met redenen is omkleed omdat niet is aangegeven waarom de verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast. Tot staving van dit argument voert verzoekster aan, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening de methode voor de berekening van de aangenomen waarde ingrijpend wijzigt en nieuwe materiële regels bevat die niet zonder specifieke motivering met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast.

    23 Dienaangaande behoeft slechts te worden herhaald, dat, gelijk het Hof in verband met het eerste onderdeel van dit middel van Nakajima heeft vastgesteld, artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening slechts een verduidelijking is waarbij de eerder door de gemeenschapsinstellingen gevolgde praktijk is gecodificeerd. Welnu, voor zover de nieuwe tekst van deze bepaling niet als een substantiële wijziging van de voordien geldende bepaling kon worden beschouwd, behoefde voor de toepassing ervan op de "reeds ingeleide procedures" geen bijzondere motivering te worden gegeven.

    24 In die omstandigheden is het tweede onderdeel van het middel, te weten ontoereikende motivering van artikel 19 van de nieuwe basisverordening, evenmin gegrond.

    25 Uit een en ander volgt, dat het middel inzake de onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, moet worden afgewezen.

    2. Onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van de anti-dumpingcode

    26 Volgens Nakajima kan artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening in het onderhavige geval niet worden toegepast omdat het in strijd is met een aantal bepalingen van de anti-dumpingcode. Verzoekster stelt inzonderheid, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening onverenigbaar is met artikel 2, leden 4 en 6, van de anti-dumpingcode.

    27 Volgens de Raad kent de anti-dumpingcode noch de Algemene Overeenkomst aan particulieren rechten toe die voor het Hof kunnen worden ingeroepen, en zijn de bepalingen van deze code in de Gemeenschap niet rechtstreeks toepasselijk. De Raad leidt hieruit af, dat Nakajima niet op goede gronden kan stellen dat de nieuwe basisverordening ongeldig is wegens schending van bepalingen van de anti-dumpingcode.

    28 Vastgesteld moet evenwel worden, dat Nakajima zich in het onderhavige geval niet op de rechtstreekse werking van deze bepalingen beroept. Met dit middel brengt zij immers de geldigheid van de nieuwe basisverordening overeenkomstig artikel 184 EEG-Verdrag incidenteel in geding door een van de in artikel 173 genoemde middelen van wettigheidstoetsing aan te voeren, namelijk schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan.

    29 In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 12 december 1972 (gevoegde zaken 21/72 tot en met 24/72, International Fruit Company, Jurispr. 1972, blz. 1219, r.o. 18) voor recht heeft verklaard, dat de bepalingen van de Algemene Overeenkomst de Gemeenschap verbinden. Hetzelfde geldt voor de anti-dumpingcode, die is vastgesteld ter uitvoering van artikel VI van de Algemene Overeenkomst en in de considerans waarvan wordt verklaard, dat hij is ingegeven door de wens om een nadere "uitlegging te geven aan de bepalingen van (...) de Algemene Overeenkomst" en om "regels voor de toepassing daarvan op te stellen, ten einde eenvormigheid en grotere zekerheid bij de uitvoering te bereiken".

    30 Volgens de tweede en de derde overweging van de considerans van de nieuwe basisverordening is deze laatste vastgesteld in overeenstemming met de bestaande internationale verplichtingen, in het bijzonder met die welke voortvloeien uit artikel VI van de Algemene Overeenkomst en uit de anti-dumpingcode.

    31 Hieruit volgt, dat de door verzoekster in geding gebrachte nieuwe basisverordening is vastgesteld ter nakoming van de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, die er dus volgens vaste rechtspraak dient voor te zorgen dat de bepalingen van de Algemene Overeenkomst en de uitvoeringsmaatregelen ervan worden nageleefd (arresten van 26 oktober 1982, zaak 104/81, Kupferberg, Jurispr. 1982, blz. 3641, r.o. 11, en van 16 maart 1983, zaak 266/81, SIOT, Jurispr. 1983, blz. 731, r.o. 28).

    32 In die omstandigheden moet worden nagegaan of, zoals Nakajima stelt, de Raad buiten het aldus vastgestelde wettelijk kader is getreden en met de bestreden bepaling de bewoordingen van artikel 2, leden 4 en 6, van de anti-dumpingcode heeft geschonden.

    33 Dienaangaande betoogt Nakajima allereerst, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening de bewoordingen van artikel 2, lid 4, van de anti-dumpingcode schendt door te bepalen, dat voor de vaststelling van de aangenomen normale waarde te rade wordt gegaan met de VAA-uitgaven en de winst van producenten of exporteurs wier structuur totaal verschillend kan zijn van die van de betrokken onderneming. Daardoor beperkt die bepaling immers de beoordelingsvrijheid van de gemeenschapsinstanties en kan zij ertoe leiden dat rekening wordt gehouden met boekhoudkundige gegevens die niet redelijk zijn in de zin van artikel 2, lid 4, van de anti-dumpingcode.

    34 Artikel 2, lid 4, van de anti-dumpingcode luidt als volgt:

    "Indien op de binnenlandse markt van het uitvoerende land geen verkoop van het soortgelijke produkt in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden of indien dergelijke verkopen als gevolg van de bijzondere marktsituatie geen bruikbare vergelijking mogelijk maken, dient de marge van dumping te worden bepaald door vergelijking met een vergelijkbare prijs van het soortgelijke produkt wanneer dit naar een derde land wordt uitgevoerd, waarbij deze prijs de hoogste prijs bij uitvoer mag zijn, maar wel representatief moet zijn, dan wel met de produktiekosten in het land van oorsprong, verhoogd met een redelijk bedrag voor administratie-, verkoop- en andere kosten en voor de winst. Als regel mag de opslag voor winst niet hoger zijn dan de winst die gewoonlijk wordt behaald bij verkoop van produkten van dezelfde algemene soort op de binnenlandse markt van het land van oorsprong."

    35 Uit de tekst van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening volgt duidelijk, dat elk van de daarin genoemde methoden voor de berekening van de aangenomen normale waarde aldus moet worden toegepast dat deze berekening redelijk blijft, zoals overigens in de eerste twee zinnen en in de laatste zin van de betrokken bepaling uitdrukkelijk wordt gezegd.

    36 Volgens deze bepaling moet de eerste van de in de nieuwe basisverordening bedoelde berekeningsmethoden dus terzijde worden geschoven ten gunste van de tweede methode, waarover het in de onderhavige zaak gaat, indien de gegevens betreffende de door de producent of de exporteur bij de verkopen van soortgelijke produkten op de binnenlandse markt gemaakte uitgaven en geboekte winst "niet beschikbaar, onbetrouwbaar of niet bruikbaar zijn", hetgeen in wezen betekent, dat rekening houden met dergelijke boekhoudkundige gegevens niet redelijk zou zijn; het woord redelijk wordt overigens in de Duitse versie van de betrokken bepaling gebruikt. Ook bij de toepassing van de derde in de betrokken bepaling genoemde berekeningsmethode, die slechts kan worden aangewend "indien geen van deze twee (vorige) methoden kan worden toegepast" moet redelijkheid worden betracht. De toepassing van deze derde methode buiten beschouwing gelaten, kunnen de gemeenschapsinstanties ten slotte ingevolge de laatste zin van deze bepaling de uitgaven en winst steeds vaststellen op basis van "elke andere redelijke grondslag", waarbij het gebruik van het woord "andere" bevestigt dat de berekening van de aangenomen waarde steeds redelijk moet zijn.

    37 Hieruit volgt, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening in overeenstemming is met artikel 2, lid 4, van de anti-dumpingcode, aangezien die bepaling niet meer doet dan - zonder tegen de geest van laatstgenoemde bepaling in te gaan - voor de verschillende situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, de redelijke methoden voor de berekening van de aangenomen normale waarde aan te geven.

    38 In de tweede plaats stelt Nakajima, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening onverenigbaar is met artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode; de inaanmerkingneming voor een economische eenheid die zich enkel met produktie bezighoudt, van VAA-uitgaven en winst van andere ondernemingen met een geïntegreerde verticale distributiestructuur, zou immers in strijd zijn met de verplichting om de normale waarde en de prijs bij uitvoer in hetzelfde handelsstadium te vergelijken.

    39 Voor de beoordeling van de gegrondheid van dit argument zij eraan herinnerd, dat artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode luidt als volgt:

    "De vergelijking tussen de uitvoerprijs en de binnenlandse prijs in het land van uitvoer (of in het land van oorsprong) of eventueel de overeenkomstig de bepalingen van artikel VI, lid 1, sub b, van de Algemene Overeenkomst vastgestelde prijs, moet, wil zij rechtvaardig zijn, betrekking hebben op prijzen die gelden in hetzelfde handelsstadium, dat in beginsel het stadium af fabriek zal zijn en op verkopen die op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data zijn geschied. Voor elk geval moet, naar gelang van de bijzondere kenmerken ervan, naar behoren rekening worden gehouden met de verschillen in de verkoopsvoorwaarden, de belastingverschillen en de andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen (...)."

    40 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat het argument dat Nakajima aan de gestelde onverenigbaarheid van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening met artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode ontleent, volstrekt irrelevant is, daar de twee door verzoekster ter sprake gebrachte bepalingen een totaal verschillend voorwerp hebben.

    41 Artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening betreft namelijk de vaststelling van de aangenomen normale waarde van het betrokken produkt, terwijl artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode bepaalt, volgens welke regels de normale waarde moet worden vergeleken met de prijs bij uitvoer. Deze vergelijking wordt geregeld in artikel 2, leden 9 en 10, van de nieuwe basisverordening, waarvan verzoekster evenwel niet heeft aangevoerd dat zij ongeldig zijn wegens schending van artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode.

    42 Mitsdien moet ook het middel inzake de onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van de anti-dumpingcode worden afgewezen.

    3. Het middel inzake onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van een aantal algemene rechtsbeginselen

    43 Tot staving van dit middel verwijt verzoekster de Commissie allereerst een aantal schendingen van de rechten van de verdediging in de onderhavige anti-dumpingprocedure. Vervolgens stelt zij, dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat in het onderhavige geval de tweede in artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening genoemde methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde is toegepast, ofschoon de gemeenschapsinstanties in een eerdere zaak de bijzondere structuur van verzoeksters onderneming hadden erkend en op grond daarvan de tegen haar ingeleide anti-dumpingprocedure hadden beëindigd. Ten slotte stelt Nakajima schending van het beginsel van gelijke behandeling; zij zou door de toepassing van de in de onderhavige zaak gekozen methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde zijn gediscrimineerd, doordat daarbij is uitgegaan van boekhoudkundige gegevens betreffende ondernemingen met een andere structuur dan de hare.

    44 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat verzoekster met dit middel in feite opkomt tegen de wijze waarop de gemeenschapsinstanties artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening hebben toegepast in de anti-dumpingprocedure die tot de vaststelling van de voorlopige en de definitieve anti-dumpingverordening heeft geleid. Dergelijke argumenten kunnen evenwel in een beroep krachtens artikel 184 EEG-Verdrag niet worden aangevoerd om de geldigheid van een verordening in het geding te brengen.

    45 In deze omstandigheden moet het middel inzake onwettigheid van de nieuwe basisverordening wegens schending van een aantal algemene rechtsbeginselen, worden afgewezen.

    46 Aangezien geen van de middelen tot staving van de vordering tot niet-toepasselijkverklaring van de nieuwe basisverordening kan worden aanvaard, moet deze vordering ongegrond worden verklaard.

    II - De vordering tot nietigverklaring van de definitieve verordening

    47 Tot staving van de vordering tot nietigverklaring van de definitieve verordening, voert Nakajima tien middelen aan, te weten schending van wezenlijke vormvoorschriften, onjuiste omschrijving van de in aanmerking genomen soortgelijke produkten, onregelmatigheden bij de berekening van de aangenomen normale waarde, onjuistheden bij de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer, onjuistheden bij de raming van de omvang van de produktie van printers in de Gemeenschap, onjuistheden in verband met de door de bedrijfstak in de Gemeenschap geleden schade, onjuistheden betreffende het belang van de Gemeenschap bij de beëindiging van schadebrengende dumpingpraktijken, onjuistheden met betrekking tot de hoogte van het anti-dumpingrecht, schending van een aantal algemene rechtsbeginselen en misbruik van bevoegdheid.

    1. Schending van wezenlijke vormvoorschriften

    48 Nakajima stelt allereerst, dat de Raad de artikelen 2 en 8 van zijn Reglement van orde (PB 1979, L 268, blz. 1) heeft geschonden doordat bij de toezending aan de Raad van het voorstel van de Commissie voor de vaststelling van een definitieve verordening de termijn voor het opstellen van de voorlopige agenda van de zitting niet is geëerbiedigd, en doordat op de datum van vaststelling van deze verordening niet alle taalversies van het betrokken document beschikbaar waren.

    49 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat het Reglement van orde van een gemeenschapsinstelling tot doel heeft, de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur. De daarin neergelegde regels, inzonderheid die inzake de organisatie van de beraadslagingen en de besluitvorming, zijn dus hoofdzakelijk bedoeld om met inachtneming van de rechten van alle leden van de instelling het goede verloop van de besprekingen te verzekeren.

    50 Hieruit volgt, dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet op schending van deze regels, die niet ter bescherming van particulieren zijn vastgesteld, kunnen beroepen.

    51 Nakajima' s argument, als zou de Raad zijn Reglement van orde hebben overtreden, moet dus worden afgewezen.

    52 Vervolgens stelt Nakajima, dat artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening en de punten 21 en 22 van de considerans van de definitieve verordening ontoereikend zijn gemotiveerd omdat daarin niet wordt uitgelegd, waarom van de vorige berekeningsmethode van de aangenomen normale waarde is afgestapt en hoe de gemeenschapsinstanties discriminatie tussen ondernemingen denken te vermijden bij de toepassing op verzoekster van een methode waarbij voor de berekening van de aangenomen normale waarde wordt uitgegaan van de uitgaven en winst van andere producenten met een totaal andere structuur dan de hare.

    53 Dit argument is ongegrond. Met betrekking tot artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening, is Nakajima' s bezwaar immers reeds in de rechtsoverwegingen 14 tot en met 21 van het onderhavige arrest afgewezen. Verder blijkt uit de punten 21 en 22 van de considerans van de definitieve verordening, dat de Raad uitdrukkelijk verwijst naar artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening - waarin de in het onderhavige geval toegepaste methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde wordt genoemd - en erop wijst dat deze methode overeenkomt met de normale praktijk van de Commissie. Daaraan moet worden toegevoegd, dat dit artikel, zoals het Hof in de rechtsoverwegingen 18 en 19 van het onderhavige arrest heeft uiteengezet, slechts een verduidelijking van de door de gemeenschapsinstellingen eerder gevolgde praktijk is, en dus de rechtszekerheid van de betrokken ondernemingen kan versterken. Ten slotte is de Raad in de door verzoekster bedoelde punten van de considerans op de door Nakajima gestelde discriminatie ingegaan, waar hij verklaart, dat het feit dat een bepaalde exporteur het betrokken produkt niet verkoopt en daarom geen verkooporganisatie op zijn binnenlandse markt heeft, de grondslag voor het ramen van de VAA-uitgaven alsmede van een winstbedrag bij de samenstelling van de normale waarde van het produkt voor deze exporteur niet vermag te wijzigen. In deze omstandigheden doet de door de Raad gegeven motivering de redenering van de gemeenschapsinstelling duidelijk uitkomen, zodat het Hof zijn toezicht ten volle kan uitoefenen.

    54 Ten slotte stelt Nakajima, dat punt 60 van de considerans van de definitieve verordening ontoereikend is gemotiveerd, doordat de Raad, niettegenstaande de invoer van goedkope printers uit andere derde landen dan Japan, heeft nagelaten de omvang van de door de producenten in de Gemeenschap als gevolg van deze invoer geleden schade te ramen.

    55 Dit argument kan evenmin worden aanvaard. In het betrokken punt van de considerans heeft de Raad namelijk duidelijk gezegd, dat de invoer van printers uit andere derde landen geen schadelijke gevolgen heeft gehad voor de markt van de Gemeenschap omdat deze invoer slechts na het einde van het onderzoektijdvak in de onderhavige zaak van aanmerkelijk belang is geworden en bovendien tot een enkele Lid-Staat beperkt is gebleven. Punt 60 van de considerans moet derhalve worden geacht toereikend te zijn gemotiveerd.

    56 Het middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften moet dus worden afgewezen.

    2. Onjuiste omschrijving van de in aanmerking genomen soortgelijke produkten

    57 Nakajima stelt, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door eenvoudige en geavanceerde printers als soortgelijke produkten te beschouwen. Volgens verzoekster ligt het verschil tussen het onderste en het bovenste marktsegment voor printers in de bestemming van de toestellen, het cliënteel waarop wordt gemikt, en de marktstructuur.

    58 Dit middel is ongegrond. In zijn verweerschrift heeft de Raad immers uitgelegd, dat er geen algemeen aanvaarde criteria voor de indeling van printers in homogene categorieën bestaan, hetgeen Nakajima overigens in repliek heeft erkend. Alle seriële impact dot-matrixprinters, die dezelfde kenmerken vertonen en voor hetzelfde gebruik bestemd zijn, konden dus op geldige wijze als soortgelijke produkten worden beschouwd.

    3. Het middel inzake onregelmatigheden bij de berekening van de aangenomen normale waarde

    59 Volgens verzoekster heeft de Raad ten onrechte de tweede in artikel 2, lid 3, sub b, ii, vierde volzin, van de nieuwe basisverordening bedoelde methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde op haar toegepast. Tot staving van dit middel voert Nakajima aan, dat de toepassing van deze methode in het onderhavige geval onredelijk en dus zowel in strijd met de basisverordening als met de anti-dumpingcode is. Volgens Nakajima vertoont de structuur van haar onderneming immers een aantal bijzondere kenmerken waarmee de Raad bij de berekening van de aangenomen normale waarde van de printers waar het in de onderhavige procedure om gaat, geen rekening heeft gehouden, daar hij voor de vaststelling van de uitgaven en winst van Nakajima is uitgegaan van boekhoudkundige gegevens van ondernemingen met een totaal andere structuur dan die van laatstgenoemde.

    60 Om de gegrondheid van dit middel te kunnen beoordelen, moet vooraf worden vastgesteld, dat de Raad de normale waarde terecht volgens artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening heeft samengesteld, aangezien enerzijds vaststaat, dat verzoekster geen printers verkoopt op de Japanse markt, hetgeen toepassing van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening uitsluit, en anderzijds de gemeenschapsinstanties, wanneer op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of van oorsprong geen verkoop van een soortgelijk produkt in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt, de keuze hebben tussen de oplossing van punt i) en die van punt ii van artikel 2, lid 3, sub b, van de nieuwe basisverordening.

    61 Bovendien volgt uit de tekst van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening dat de toepassing van de drie aldaar genoemde methoden voor de berekening van de aangenomen normale waarde in de gegeven volgorde in overweging moeten worden genomen. Pas wanneer geen van deze methoden kan worden toegepast, dient gebruik te worden gemaakt van de algemene bepaling van artikel 2, lid 3, sub b, ii, in fine, volgens welke de uitgaven en de winst "op elke andere redelijke grondslag" moeten worden berekend.

    62 Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat de Raad in het onderhavige geval terecht de eerste berekeningswijze van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening niet heeft toegepast, aangezien verzoekster geen soortgelijke produkten als die waarover het in de onderhavige procedure gaat, op de Japanse markt verkoopt.

    63 Wat vervolgens de toepassing op Nakajima van de tweede berekeningsmethode betreft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de oude basisverordening, volgens hetwelk een redelijk bedrag voor VAA-uitgaven in de aangenomen normale waarde moet worden opgenomen, de gemeenschapsinstellingen een ruime discretionaire bevoegdheid verleent bij de bepaling van dit bedrag (zie met name het arrest van 5 oktober 1988, gevoegde zaken 260/85 en 106/86, TEC, Jurispr. 1988, blz. 5855, r.o. 33). Dit geldt ook voor artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening, dat identiek is geformuleerd en op dezelfde wijze geldt voor de inaanmerkingneming door de gemeenschapsinstellingen van de winst bij de samenstelling van de normale waarde.

    64 In de tweede plaats zij erop gewezen, dat het Hof reeds heeft geoordeeld, dat in het systeem van verordening nr. 2176/84 "het doel van het aannemen van de normale waarde (...) is, de verkoopprijs van een produkt te bepalen, zoals deze zou zijn, wanneer dit produkt in het land van oorsprong of van uitvoer zou worden verkocht" en dat derhalve "die kosten in aanmerking (moeten) worden genomen, die met de verkoop op de binnenlandse markt in verband staan" (arresten van 5 oktober 1988, zaak 250/85, Brother, Jurispr. 1988, blz. 5683, r.o. 18; gevoegde zaken 277/85 en 300/85, Canon, Jurispr. 1988, blz. 5731, r.o. 26; TEC, reeds aangehaald, r.o. 24; gevoegde zaken 273/85 en 107/86, Silver Seiko, Jurispr. 1988, blz. 5927, r.o. 16). De nieuwe basisverordening heeft deze beginselen onverlet gelaten, zodat die conclusie ook voor deze verordening geldt.

    65 Bijgevolg moet de normale waarde van een produkt in alle gevallen worden samengesteld alsof dit produkt was bestemd om op de binnenlandse markt in de handel te worden gebracht, ongeacht of de producent over een distributiestructuur beschikt of kan beschikken. Ondernemingen die hun produktie volledig exporteren en ondernemingen die een - zij het slechts soortgelijk - produkt op de binnenlandse markt verkopen, moeten immers op dezelfde wijze worden behandeld. Indien de producent voor wie een normale waarde is samengesteld, zijn produkten op de binnenlandse markt zou verkopen, zou hij zich immers moeten aanpassen aan de omstandigheden waarmee de andere op die markt aanwezige ondernemingen worden geconfronteerd. Er is dus sprake van discriminatie tussen ondernemingen wanneer voor een op de binnenlandse markt aanwezige producent de normale waarde wordt berekend op basis van alle in de prijs van het betrokken produkt begrepen kosten en winst en voor een OEM-exporteur bij de samenstelling van de normale waarde met deze boekhoudkundige gegevens geen rekening wordt gehouden.

    66 Ten slotte zij erop gewezen, dat Nakajima niet heeft aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen het bij het verkeerde eind hebben wanneer zij stellen dat een aanwezigheid op de Japanse markt voor afgewerkte elektronische produkten onmogelijk is zonder een geïntegreerde verkoopstructuur, zodat in het onderhavige geval voor de samenstelling van de normale waarde van verzoeksters printers rekening moest worden gehouden met de uitgaven en winst van soortgelijke ondernemingen die over een dergelijke structuur beschikken.

    67 Hieruit volgt, dat het in overeenstemming met de opzet van zowel de anti-dumpingcode als de nieuwe basisverordening is, voor de berekening van de aangenomen normale waarde van de produkten van een onderneming die uitsluitend voor uitvoer verkoopt en haar produkten niet zelf in de handel brengt, uit te gaan van de uitgaven en winst van andere, soortgelijke, ondernemingen die hun produkten wel op de binnenlandse markt verkopen.

    68 In die omstandigheden moet het middel inzake onregelmatigheden bij de berekening van de aangenomen normale waarde van de printers van Nakajima worden afgewezen.

    4. Het middel inzake onjuistheden bij de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer

    69 Volgens Nakajima heeft de Raad in het onderhavige geval bij de toepassing van de nieuwe basisverordening artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode geschonden, daar hij de normale waarde en de prijs bij uitvoer niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken. De Raad zou de prijs bij uitvoer namelijk hebben vastgesteld in het stadium "af-fabriek", terwijl de normale waarde is samengesteld op basis van de prijs aan de distributeur of de dealer, rekening houdend met de VAA-uitgaven en de winst van derde ondernemingen die in een verder stadium dan het stadium "af-fabriek" verkopen. Bovendien is de beperking van de aftrek tot de verkoopkosten bestaande uit de aan de verkopers betaalde commissies en salarissen, met uitsluiting van alle andere algemene kosten en verkoopkosten alsmede van het gedeelte van de winst dat bij de verkoop in een verder stadium dan het stadium "af-fabriek" wordt geboekt, een ontoereikende aanpassing, die dus niet voldoet aan het vereiste van een vergelijking in hetzelfde handelsstadium.

    70 Dienaangaande zij erop gewezen, dat het Hof met betrekking tot een produktieonderneming die het produkt waarop de anti-dumpingprocedure betrekking heeft, niet op de Japanse markt verkoopt, heeft geoordeeld, dat voor een correcte vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer in het stadium "af-fabriek" deze twee waarden in het stadium van de eerste verkoop aan een niet-verbonden koper moeten worden vergeleken (zie met name het arrest van 5 oktober 1988, TEC, reeds aangehaald, r.o. 30). Deze overweging van het Hof in verband met de oude basisverordening geldt eveneens voor de uitlegging van artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode, waarvan de inhoud identiek is met die van artikel 2, lid 9, van de oude basisverordening, waarover het Hof zich in het reeds aangehaalde arrest van 5 oktober 1988 (TEC) heeft uitgesproken.

    71 In het onderhavige geval is de normale waarde van de printers van Nakajima evenwel samengesteld op basis van de VAA-uitgaven en winst van andere ondernemingen die soortgelijke produkten op de Japanse markt verkopen, en is, aangezien alle voor de Gemeenschap bestemde printers van Nakajima aan onafhankelijke distributeurs zijn verkocht, de prijs bij uitvoer berekend in het stadium van de verkoop door deze ondernemingen.

    72 Bijgevolg is zowel de aangenomen normale waarde als de prijs bij uitvoer in het onderhavige geval vastgesteld in het stadium "distributeur", zoals trouwens duidelijk is aangegeven in punt 34 van de considerans van de definitieve verordening. Derhalve is het onjuist, te zeggen dat de gemeenschapsinstellingen de normale waarde en de prijs bij uitvoer in een verschillend handelsstadium hebben vergeleken.

    73 Vaststaat bovendien, dat verzoekster in de loop van de administratieve procedure nooit om aanpassingen ter compensatie van het gestelde verschil in handelsstadium bij de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer heeft verzocht, en dus ook niet heeft aangetoond dat dit verzoek gerechtvaardigd is, zoals artikel 2, lid 9, sub b, van de nieuwe basisverordening vereist. In de loop van de procedure voor het Hof heeft Nakajima overigens evenmin bewijselementen aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de Raad in het onderhavige geval zijn berekeningen op talrijker punten had moeten aanpassen dan hij heeft gedaan.

    74 In die omstandigheden is het eerste onderdeel van dit middel ongegrond.

    75 Voorts stelt verzoekster, dat de Raad de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld door voor de berekening van de normale waarde een onderscheid te maken tussen OEM- en andere dan OEM-produkten. Aangezien alle produkten van Nakajima in het stadium "af-fabriek" werden verkocht, is de toerekening van distributiekosten aan deze produkten een dwaling omtrent de feiten die de vergelijking, en derhalve ook de vaststelling van de dumpingmarge, kan vervalsen. Wat inzonderheid de OEM-verkopen betreft, zou de inaanmerkingneming van de verkoopkosten van verticaal geïntegreerde ondernemingen tot een overschatting van de VAA-uitgaven van verzoekster leiden. Volgens Nakajima bedragen deze uitgaven minder dan 5 %, terwijl de Raad is uitgegaan van een bedrag van meer dan 15 %.

    76 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat zoals de Raad in de loop van de schriftelijke procedure heeft opgemerkt, de normale waarde moet worden samengesteld naar maatstaf van de gedragingen van de andere op de markt aanwezige producenten, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen OEM- en andere dan OEM-verkopen, aangezien de verkoop onder eigen merknaam veel hogere kosten meebrengt dan de verkoop van printers als OEM-produkten. Met betrekking tot de inaanmerkingneming - voor de OEM-verkopen - van de VAA-uitgaven van ondernemingen met een verticaal geïntegreerde structuur heeft de Raad in het kader van de discretionaire bevoegdheid die hem voor de beoordeling van ingewikkelde economische situaties is toegekend (zie bij voorbeeld het arrest van 7 mei 1987, zaak 258/84, Nippon Seiko, Jurispr. 1987, blz. 1923, r.o. 21), op goede gronden kunnen oordelen, dat rekening moest worden gehouden met de kosten die een aanwezigheid op de Japanse markt meebrengt.

    77 Het tweede onderdeel van het middel is dus evenmin gegrond.

    78 Mitsdien moet het middel inzake onjuistheden bij de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer worden afgewezen.

    5. Het middel inzake onjuistheden bij de raming van de produktie van printers in de Gemeenschap

    79 Met dit middel verwijt Nakajima de Raad, in de definitieve verordening ten onrechte te hebben verklaard, dat de vier bij Europrint aangesloten producenten uit de Gemeenschap 65 % van de produktie van seriële impact dot-matrixprinters in de Gemeenschap voor hun rekening nemen. Volgens verzoekster volgt uit het onderzoek dat de firma Ernst & Whinney (hierna: "het E & W-rapport") op verzoek van het Committee of Japanese Printers in het kader van de onderhavige anti-dumpingprocedure heeft verricht, dat twee leden van Europrint, namelijk Mannesmann-Tally en Philips, een aanzienlijk aantal Japanse printers in de Gemeenschap hebben ingevoerd, zodat zij niet meer als producenten uit de Gemeenschap kunnen worden beschouwd. Bovendien blijkt uit het E & W-rapport, anders dan in punt 45 van de considerans van de definitieve verordening is verklaard, dat de door Mannesmann-Tally en Philips ingevoerde toestellen niet alle tot het onderste, doch een aantal ook tot het middelste marktsegment behoorden. Bovendien zou de Raad verkeerdelijk hebben gesteld, dat het onderste marktsegment het snelste groeit, terwijl dit marktsegment volgens het E & W-rapport trager groeit dan het hoogste marktsegment en de markt in haar geheel.

    80 Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd, dat het volgens de rechtspraak (laatstelijk bevestigd door het arrest van 14 maart 1990, Gestetner, reeds aangehaald, r.o. 43) aan de Commissie en de Raad staat om in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid te onderzoeken, of zij producenten die zelf importeurs van het gedumpte produkt zijn, van de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten uitsluiten. Deze beoordelingsbevoegdheid moet geval per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten.

    81 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat Nakajima in het onderhavige geval niet heeft aangetoond, dat de gemeenschapsinstanties hun beoordelingsbevoegdheid kennelijk verkeerd hebben uitgeoefend. Uit de door verzoekster niet ernstig weersproken verklaringen van de gemeenschapsinstellingen blijkt immers, dat de Europese ondernemingen die Japanse printers hebben ingevoerd, tot de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten worden gerekend aangezien deze importen, zoals in de considerans van de voorlopige en van de definitieve verordening overigens duidelijk is gezegd, maatregelen van zelfverdediging waren om leemten op te vullen die in het produktenassortiment van de betrokken ondernemingen waren ontstaan als gevolg van het feit, dat deze ondernemingen door de dumpingpraktijken van de Japanse exporteurs verplicht waren geweest hun eigen produktie in bepaalde sectoren stop te zetten.

    82 Zo gezien, was het dus niet de bedoeling van de producenten uit de Gemeenschap die Japanse printers hebben ingevoerd, zichzelf schade te berokkenen door bij wege van deze importen de benutting van hun capaciteit te verminderen, hun prijzen te doen dalen of hun plannen voor verhoging van hun eigen produktie of voor de vervaardiging van nieuwe produkten te kelderen. De door de producenten uit de Gemeenschap verrichte importen hebben dus niet kunnen bijdragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, zodat er geen enkele reden was om deze ondernemingen niet als producenten uit de Gemeenschap te beschouwen.

    83 Met betrekking tot de argumenten inzake de vaststelling van het marktsegment waartoe de ingevoerde produkten behoren, alsmede de omvang en de groei van de verschillende marktsegmenten, zij eraan herinnerd dat, zoals in rechtsoverweging 58 van het onderhavige arrest is gezegd, de verdeling van de markt in segmenten willekeurig is aangezien er dienaangaande geen enkele precieze definitie bestaat, zodat dergelijke overwegingen de gegrondheid van het standpunt van de gemeenschapsinstellingen ter zake niet kunnen aantasten.

    84 Uit een en ander volgt, dat het middel inzake onjuistheden bij de raming van de produktie van printers in de Gemeenschap ongegrond is.

    6. De middelen inzake onjuistheden in verband met de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en het belang van de Gemeenschap bij beëindiging daarvan

    85 Tot staving van het middel inzake onjuistheden omtrent de feiten en kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, stelt verzoekster allereerst, dat de Raad voor de vaststelling van deze schade ten onrechte is uitgegaan van het jaar 1983, terwijl het in het kader van de administratieve procedure verrichte onderzoek niet betrekking had op dit jaar.

    86 In dit verband zij eraan herinnerd dat, gelijk in rechtsoverweging 76 van dit arrest is beklemtoond, de instellingen voor de beoordeling van ingewikkelde economische situaties over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken. Dit geldt met name voor de keuze van de in het kader van een anti-dumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de schade (zie met name het arrest van 28 november 1989, zaak C-121/86, Epicheiriseon Metalleftikon, Viomichanikon kai Naftiliakon e.a., Jurispr. 1989, blz. 3919, r.o. 20).

    87 In het onderhavige geval zijn de grenzen van die beoordelingsvrijheid niet overschreden. De Raad heeft namelijk overtuigend uiteengezet, dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade moest worden vastgesteld over een langere periode dan die waarop het onderzoek naar het bestaan van dumpingpraktijken betrekking had. Ingevolge artikel 4, lid 2, sub c), van de nieuwe basisverordening is voor de vaststelling van de schade een onderzoek van de "huidige of potentiële tendensen in de desbetreffende economische factoren" vereist en dit moet over een voldoende lange periode gebeuren. Bovendien was de inaanmerkingneming van de gegevens voor 1983 gerechtvaardigd door het feit dat de exclusieve rechten van Seiko Epson voor de vervaardiging van met IBM personal computers compatibele printers in 1984 afliepen, zoals overigens in punt 104 van de considerans van de voorlopige verordening uitdrukkelijk wordt gezegd. Het jaar 1983 is dus kenmerkend voor de situatie die vóór de openstelling van een aanzienlijk deel van de markt voor printers door het verval van de exclusieve rechten van Seiko Epson bestond, zodat de gemeenschapsinstanties geen beoordelingsfout hebben gemaakt door 1983 als vertrekpunt voor de beoordeling van de latere evolutie van de betrokken markt te kiezen.

    88 In deze omstandigheden moet dit argument van Nakajima worden afgewezen.

    89 Nakajima trekt vervolgens de juistheid van de in punt 47 van de considerans van de definitieve verordening vermelde cijfers betreffende de evolutie van de marktaandelen in twijfel en geeft als haar mening te kennen, dat de leden van Europrint in feite geen marktaandeel hebben verloren, maar dat hun produktie integendeel lichtjes is gestegen. Bovendien hadden de Europese ondernemingen die hun activiteiten vóór het onderzoektijdvak hadden gestaakt, bij de raming van de schade buiten beschouwing moeten blijven.

    90 Dit argument is ongegrond. Er dient op te worden gewezen dat de in punt 47 van de considerans van de definitieve verordening aangehaalde cijfers volledig overeenkomen met die van het E & W-rapport waarop Nakajima zich beroept. Uit dit rapport blijkt, dat de fabrikanten uit de Gemeenschap tussen 1983 en 1986 een aanzienlijk deel van de markt hebben verloren, terwijl het marktaandeel van de Japanse exporteurs tegelijkertijd aanzienlijk is toegenomen. Uit de door verzoekster zelf meegedeelde cijfers blijkt overigens, dat de producenten uit de Gemeenschap een deel van de markt hebben verloren, waarbij nog niet eens rekening wordt gehouden met de cijfers van de ondernemingen Triumph-Adler en Logabax, die hun activiteiten vóór het onderzoektijdvak hadden gestaakt.

    91 Nakajima voert ook aan, dat de overwegingen van de Raad inzake de evolutie van de prijzen onjuist zijn, omdat de prijsdaling voor printers op de markt van de Gemeenschap, die geringer is dan uit de cijfers in de definitieve verordening blijkt, te wijten is aan een aanzienlijke daling van de produktiekosten en niet aan het toegenomen marktaandeel van de Japanse exporteurs. Nakajima wijst er bovendien op, dat de prijzen van haar printers tussen 1984 en 1986 zijn gestegen. Bovendien zou de Raad met betrekking tot de in de punten 51 en 53 van de considerans van de definitieve verordening genoemde prijsonderbieding een beoordelingsfout hebben gemaakt door een prijs in het stadium "af-fabriek" te vergelijken met een prijs in het stadium distributeur.

    92 Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat Nakajima tot een geringere prijsdaling komt dan de Raad omdat in haar berekeningen geen rekening is gehouden met het jaar 1983. Voorts moet worden vastgesteld, dat voor de stelling van Nakajima, dat de prijsdalingen op de markt van de Gemeenschap niet aan het toegenomen marktaandeel van de Japanse exporteurs, doch aan een aanzienlijke daling van de produktiekosten waren te wijten, nooit enig bewijs is aangevoerd. De Raad heeft overigens terecht opgemerkt, dat zelfs in de veronderstelling dat de prijsstijging van Nakajima' s produkten tussen 1984 en 1986 bewezen zou zijn, verzoeksters prijsonderbieding nog steeds 41 % bedroeg. Ten slotte moet het argument inzake de gestelde discriminatie bij de vergelijking van de prijzen worden afgewezen op grond van dezelfde redenering als die welke aan rechtsoverwegingen 70 tot en met 74 van het onderhavige arrest ten grondslag ligt.

    93 Het argument inzake onjuistheden bij de beoordeling van de evolutie van de prijzen moet dus worden afgewezen.

    94 Voorts stelt Nakajima, dat er fouten zijn gemaakt bij de beoordeling van de in de punten 54 en 55 van de considerans van de definitieve verordening genoemde andere ter zake doende economische factoren. De producenten uit de Gemeenschap zouden tussen 1984 en 1986 hun produktiecapaciteit hebben opgedreven en geen schade hebben geleden, daar zij over voldoende middelen beschikten om te investeren en zelfs aan overinvestering deden.

    95 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat verzoekster de bron van de tot staving van haar betoog aangehaalde cijfers niet heeft vermeld en bovendien geen redelijke grondslag heeft gegeven voor deze cijfers.

    96 In die omstandigheden moet het argument inzake een kennelijke fout bij de beoordeling van de economische feiten worden afgewezen.

    97 Ten slotte stelt Nakajima, dat het niet zeker is dat de door Europrint gestelde schade door de Japanse importen van seriële impact dot-matrixprinters is veroorzaakt en dat die schade haars inziens het gevolg is van de invoer van printers uit andere derde landen dan Japan. Onder verwijzing naar punt 60 van de considerans van de definitieve verordening verwijt Nakajima de Raad inzonderheid, dat deze geen aandacht heeft besteed aan de door de invoer van printers uit derde landen veroorzaakte schade en de door de Japanse producenten veroorzaakte schade heeft overschat.

    98 Dit argument kan niet slagen. De Raad heeft immers op overtuigende wijze uiteengezet, dat de importen van printers uit andere derde landen dan Japan de markt in de Gemeenschap geen schade konden berokkenen daar zij slechts in één Lid-Staat plaatsvonden en eerst na het einde van de periode waarop het onderzoek in de onderhavige procedure betrekking had, van aanmerkelijk belang zijn geworden.

    99 Bovendien heeft Nakajima niet aannemelijk gemaakt, dat tijdens de betrokken periode printers uit andere derde landen dan Japan met dumping zijn ingevoerd, zodat verzoekster niet heeft aangetoond, dat de gestelde factoren tot de vastgestelde schade hebben bijgedragen.

    100 Tot staving van het middel inzake onjuistheden betreffende het belang van de Gemeenschap bij een beëindiging van de schadebrengende dumpingpraktijken betoogt Nakajima dat, anders dan de Raad in de punten 63 tot en met 66 van de considerans van de definitieve verordening stelt, de daling van de rentabiliteit van de producenten uit de Gemeenschap niet het gevolg is van dumpingpraktijken van de Japanse exporteurs, doch van de beheersfouten van die producenten.

    101 Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt, dat het Hof in rechtsoverweging 90 van het onderhavige arrest heeft vastgesteld, dat de Raad zijn discretionaire bevoegdheid niet heeft overschreden door in het onderhavige geval te concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van de dumpingpraktijken van de Japanse exporteurs een deel van de markt heeft moeten prijsgeven. Bovendien heeft verzoekster haar stelling, dat de producenten uit de Gemeenschap beheersfouten hebben gemaakt, geenszins gestaafd.

    102 Uit een en ander volgt, dat de middelen inzake onjuistheden in verband met de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en het belang van de Gemeenschap bij een beëindiging daarvan, ongegrond zijn en derhalve moeten worden afgewezen.

    7. Het middel inzake onjuistheden met betrekking tot de hoogte van het anti-dumpingrecht

    103 Nakajima verwijt de Raad, dat deze met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de rechten die nodig zijn om de schade op te heffen, blijkens punt 68 van de considerans van de definitieve verordening de daling van de prijs van de printers op de markt van de Gemeenschap aan dumpingpraktijken heeft toegeschreven en geen grondig onderzoek heeft verricht naar de ware gronden van deze prijsdaling. Bovendien heeft Nakajima bezwaar tegen de in punt 72 van de considerans van de definitieve verordening uiteengezette methode voor de berekening van de schadedrempel van elke exporteur, die wordt vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde verkoopprijs aan de eerste koper met de gemiddelde cif-waarde van de betrokken verkopen. Had men deze methode correct toegepast, dan had de schadedrempel van Nakajima nul moeten zijn.

    104 Het eerste onderdeel van dit middel moet worden afgewezen op grond van de overwegingen die bij de behandeling van Nakajima' s middel inzake onjuistheden in verband met de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade zijn geformuleerd. In de considerans van de voorlopige en van de definitieve verordening wordt overigens een duidelijke en gedetailleerde uiteenzetting gegeven van de band die in het onderhavige geval bestaat tussen de groei van het marktaandeel van de Japanse produkten en de daling van de printerprijzen.

    105 Wat de schadedrempel betreft, heeft de Commissie onweersproken verklaard, dat verzoeksters redenering op een verkeerd begrip van de in punt 72 van de considerans van de definitieve verordening uiteengezette berekeningsmethode berust. De schadedrempel geeft immers aan, met hoeveel de prijs van de Japanse produkten in de Gemeenschap moet worden verhoogd om de prijsonderbieding ten opzichte van de produkten uit de Gemeenschap op te heffen. Deze in de loop van het onderzoek berekende schadedrempel kan echter niet zonder meer worden gebruikt om de hoogte van het recht aan te geven, omdat hij niet is berekend ten opzichte van de prijs franco grens Gemeenschap (hierna: "cif-prijs"), doch ten opzichte van de prijs aan de eerste niet-verbonden koper in de Gemeenschap, die noodzakelijkerwijs hoger is dan de cif-prijs aangezien de douanerechten en -kosten daarin begrepen zijn. De anti-dumpingrechten worden evenwel ingesteld op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, dat wil zeggen op de douanewaarde (cif-prijs) van de invoer. Daaruit volgt, dat voor de vaststelling van de hoogte van het anti-dumpingrecht de schadedrempel moet worden omgerekend in een percentage van de prijs van elke exporteur in het cif-stadium.

    106 Het middel inzake onjuistheden met betrekking tot de hoogte van het anti-dumpingrecht is dus ongegrond.

    8. Het middel inzake schending van een aantal algemene rechtsbeginselen

    107 In het eerste onderdeel van dit middel stelt Nakajima, dat de gemeenschapsinstanties in het onderhavige geval in verschillende opzichten haar recht van verdediging hebben geschonden. Zo zouden de gemeenschapsinstanties haar niet tijdig hebben laten weten, dat zij in het onderhavige geval niet dezelfde methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde zouden toepassen als in een eerdere anti-dumpingprocedure, betreffende elektronische schrijfmachines, die tot het arrest van 5 oktober 1988 (TEC, reeds aangehaald) heeft geleid. In die procedure was rekening gehouden met de bijzondere structuur van Nakajima, hetgeen tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure ten aanzien van deze onderneming had geleid (zie besluit 86/34/EEG van de Commissie van 12 februari 1986 houdende beëindiging van de anti-dumpingprocedure op de invoer van door Nakajima All Precision Co. Ltd vervaardigde elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan, PB 1986, L 40, blz. 29). Verder verwijt Nakajima de gemeenschapsinstellingen, dat deze haar niet tijdig de namen hebben meegedeeld van de ondernemingen waarvan de boekhoudkundige gegevens in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de normale waarde in de onderhavige procedure. Bovendien zou Nakajima niet de gelegenheid hebben gekregen haar standpunt over de specificiteit van haar structuur te gelegener tijd kenbaar te maken, en zou de Commissie vertragingsmanoeuvres hebben toegepast, inzonderheid door bij verzoekster de indruk te wekken, dat deze de kans zou krijgen haar argumenten uiteen te zetten tijdens de "Disclosure-conference", die evenwel eerst na het voorstel van de Commissie voor een nieuwe basisverordening heeft plaatsgevonden. Wat ten slotte de vaststelling van de schade betreft, zou de Commissie andere gegevens dan die uit het E & W-rapport hebben gebruikt en met name zijn uitgegaan van de gegevens die zij bij een onderzoek bij de betrokken producenten had verzameld.

    108 Dienaangaande zij er meteen aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging is voldaan wanneer de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure behoorlijk in staat is geweest haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden alsmede, in voorkomend geval, met betrekking tot de gebruikte stukken (zie bij voorbeeld het arrest van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 11).

    109 In het onderhavige geval blijkt evenwel uit de notulen van de bijeenkomsten van Nakajima met de gemeenschapsinstanties en uit de correspondentie tussen partijen, dat verzoekster bij alle fasen van de procedure werd betrokken en dus de gelegenheid had haar standpunt kenbaar te maken.

    110 Bovendien beschikte Nakajima over alle gegevens die zij nodig had om tijdig een doeltreffende verdediging te kunnen voeren. Verzoekster heeft immers ter terechtzitting erkend, dat zij uiterlijk op 15 maart 1988 op de hoogte was gebracht van de methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde. Bovendien heeft de Commissie in de punten 36, 38 en 40 van de considerans van de voorlopige verordening alle details betreffende deze berekening verstrekt. Ten slotte heeft Nakajima reeds in een brief van 21 juni 1988 alle argumenten aangevoerd die zij in de procedure voor het Hof opnieuw naar voren heeft gebracht.

    111 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de op verzoekster toegepaste methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde uitdrukkelijk is genoemd in artikel 2, lid 3, sub b, ii, van de nieuwe basisverordening, die meer dan drie maanden vóór de vaststelling van de definitieve verordening is bekendgemaakt, zodat Nakajima haar zienswijze ter zake te gelegener tijd kenbaar kon maken.

    112 Verder zij erop gewezen, dat Nakajima de gemeenschapsinstellingen niet op goede gronden kan verwijten dat deze haar niet alle gevraagde inlichtingen - uiteraard met uitzondering van de vertrouwelijke inlichtingen - hebben verstrekt. Nakajima heeft immers eerst op 2 september 1988, dus na het verstrijken van de in artikel 7, lid 4, sub c, i, cc, van de nieuwe basisverordening gestelde termijn van een maand vanaf de instelling van het voorlopig recht, verzocht om inlichtingen over de voor de vaststelling van de VAA-uitgaven en de winst toegepaste methode. Verder zijn de gedetailleerde gegevens betreffende de kosten en de winst van Nakajima' s concurrenten als vertrouwelijk in de zin van artikel 8, lid 3, van de nieuwe basisverordening te beschouwen, zodat zij niet aan verzoekster konden worden medegedeeld (zie inzonderheid het arrest van 5 oktober 1988, TEC, reeds aangehaald, r.o. 20).

    113 Voor het overige is de omstandigheid dat onder de oude regeling eventueel een andere methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde zou zijn toegepast, irrelevant voor de onderhavige zaak, daar de handelaars geen aanspraak kunnen maken op de toepassing van regels die de gemeenschapsinstellingen in het kader van hun beoordelingsvrijheid konden wijzigen (zie bij voorbeeld het arrest van 7 mei 1987, zaak 256/84, Koyo Seiko, Jurispr. 1987, blz. 1899, r.o. 20).

    114 Wat ten slotte het gebruik van andere boekhoudkundige gegevens dan die van het E & W-rapport betreft, blijkt uit de brief van de Commissie aan Nakajima van 28 september 1988, dat de gemeenschapsinstanties nooit van plan zijn geweest zich uitsluitend op de gegevens van dit rapport te baseren. Niet betwist is evenwel, dat het door de Commissie samengestelde dossier, waartoe verzoekster ingevolge artikel 7, lid 4, sub a, van de nieuwe basisverordening toegang had, niet-vertrouwelijke samenvattingen betreffende de gegevens van de verschillende Europese fabrikanten bevatte. Verzoekster had dus toegang tot alle gegevens die als grondslag voor de vaststelling van de schade zijn gebruikt.

    115 In deze omstandigheden is het eerste onderdeel van dit middel ongegrond.

    116 Tot staving van het tweede onderdeel van het middel voert Nakajima aan, dat in het onderhavige geval het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, doordat de Commissie en de Raad in de anti-dumpingprocedure waarover het Hof in zijn arrest van 5 oktober 1988 (TEC, reeds aangehaald) uitspraak heeft gedaan, rekening hebben gehouden met de bijzondere structuur van verzoekster en op grond daarvan de procedure ten aanzien van Nakajima hebben beëindigd. Aangezien de structuur van Nakajima sedert deze zaak niet is gewijzigd, zou verzoekster in de onderhavige zaak een verkregen recht op erkenning van haar specificiteit hebben en op goede gronden hebben mogen vertrouwen op de handhaving van de onder de oude basisverordening uitgewerkte oplossingen. Voorts zou het verbod van terugwerkende kracht zijn geschonden door vanaf 15 maart 1988 een nieuwe methode voor de berekening voor de aangenomen normale waarde toe te passen die in de destijds geldende basisverordening niet voorkwam en lijnrecht ingaat tegen de door de gemeenschapsinstellingen eerder gegeven uitlegging.

    117 Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard. Anders dan verzoekster stelt, heeft het Hof in zijn arrest van 5 oktober 1988 in de zaak TEC (reeds aangehaald), waarbij Nakajima geen partij was, slechts uitspraak gedaan over verordening (EEG) nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan (PB 1985, L 163, blz. 1) en daarbij de vraag naar de gegrondheid van de beëindiging van de procedure ten aanzien van Nakajima uitdrukkelijk open gelaten (arrest TEC, reeds aangehaald, r.o. 18).

    118 De in die zaak ten aanzien van Nakajima gevolgde procedure kan in ieder geval niet als een de instellingen verbindend precedent worden beschouwd, daar het Hof van oordeel is, dat de basisverordening inzake dumping de gemeenschapsinstanties een zekere discretionaire bevoegdheid verleent, met name voor de bepaling van het bedrag van de in de aangenomen normale waarde op te nemen VAA-uitgaven (arrest TEC, reeds aangehaald, r.o. 33), en dat de omstandigheid dat een instelling van deze bevoegdheid gebruik maakt zonder vooraf gedetailleerd uiteen te zetten, welke criteria zij in elke concrete situatie denkt te hanteren, geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel oplevert (arrest van 5 oktober 1988, Brother, reeds aangehaald, r.o. 29).

    119 Wat vervolgens de gestelde schending van verkregen rechten betreft, volstaat het eraan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak de ondernemingen zich niet op een verkregen recht kunnen beroepen om een voordeel te behouden dat uit de betrokken gemeenschapsregeling voortvloeit en waarvan zij op een bepaald tijdstip hebben geprofiteerd, wanneer de gemeenschapsinstanties dienaangaande over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken (zie inzonderheid het arrest van 21 mei 1987, gevoegde zaken 133/85 tot en met 136/85, Rau, Jurispr. 1987, blz. 2289, r.o. 18). In deze omstandigheden kan de in een eerdere anti-dumpingprocedure toegepaste methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde voor Nakajima geen verkregen recht op toepassing van diezelfde methode in het onderhavige geval opleveren.

    120 Volgens de in rechtsoverweging 113 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak kunnen de handelaars ook geen gewettigd vertrouwen hebben in de handhaving van een situatie die de gemeenschapsinstellingen in het kader van hun beoordelingsvrijheid kunnen wijzigen.

    121 Ten slotte volgt uit de rechtsoverwegingen 23 en 24 van het onderhavige arrest, dat het argument inzake een gestelde schending van het verbod van terugwerkende kracht ongegrond is.

    122 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het middel van Nakajima worden afgewezen.

    123 In de derde plaats stelt Nakajima, dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden doordat de in het onderhavige geval toegepaste methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde haar discrimineert als gevolg van het feit dat daarbij wordt uitgegaan van boekhoudkundige gegevens betreffende ondernemingen met een andere structuur dan de hare, en doordat de normale waarde en de prijs bij uitvoer in een verschillend handelsstadium zijn vergeleken.

    124 Dit argument is irrelevant. Uit de overwegingen 60 tot en met 67 van het onderhavige arrest blijkt immers, dat de in het onderhavige geval toegepaste methode voor de berekening van de aangenomen normale waarde niet discriminerend is aangezien zij er overeenkomstig de rechtspraak toe strekt Nakajima in de situatie te plaatsen waarin deze zou hebben verkeerd indien zij printers had verkocht in Japan, en de gemeenschapsinstellingen op goede gronden konden aannemen, dat het onmogelijk is op de Japanse markt voor elektronische produkten aanwezig te zijn zonder over een geïntegreerde verkoopstructuur te beschikken. Voorts heeft het Hof reeds in de rechtsoverwegingen 70 tot en met 72 van het onderhavige arrest geoordeeld, dat de normale waarde en de prijs bij uitvoer in het onderhavige geval niet in een verschillend handelsstadium met elkaar zijn vergeleken.

    125 In die omstandigheden is het beginsel van gelijke behandeling in de onderhavige zaak niet geschonden.

    126 In de vierde plaats betoogt Nakajima, dat de definitieve verordening het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden doordat daarbij aan verzoekster een anti-dumpingrecht van 12 % is opgelegd zonder rekening te houden met de specifieke structuur van deze laatste, terwijl bij inaanmerkingneming van de eigen kosten van deze onderneming en van een redelijke winstmarge de dumpingmarge op zijn minst te verwaarlozen zou zijn geweest en Nakajima van de onderhavige procedure had moeten worden uitgesloten.

    127 Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard om de redenen die in de rechtsoverwegingen 60 tot en met 67 van het onderhavige arrest nader zijn uiteengezet.

    128 In de vijfde plaats stelt Nakajima, dat het beginsel van loyale en billijke toepassing van het gemeenschapsrecht is geschonden doordat de toepassing op verzoekster van een nieuwe methode voor de berekening van de aangenomen waarde in het onderhavige geval inadequaat is en tot ernstige onbillijkheid leidt.

    129 Dit argument, dat blijkens de rechtsoverwegingen 60 tot en met 67 van het onderhavige arrest op verkeerde uitgangspunten berust, moet evenwel worden afgewezen.

    130 Ten slotte stelt Nakajima, dat het estoppel-beginsel is geschonden doordat zij is misleid door de wijze waarop zij tijdens de anti-dumpingprocedure betreffende elektronische schrijfmachines is behandeld.

    131 Dit argument, dat het argument inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel overlapt, dient eveneens te worden afgewezen om de redenen die in de rechtsoverwegingen 117 tot en met 121 van het onderhavige arrest nader zijn uiteengezet.

    132 Aangezien geen enkel van de door Nakajima aangevoerde argumenten kan worden aanvaard, moet het middel inzake schending van een aantal algemene rechtsbeginselen worden afgewezen.

    9. Het middel inzake misbruik van bevoegdheid

    133 Met dit middel verwijt Nakajima de gemeenschapsinstanties, dat deze tijdens de anti-dumpingprocedure jegens haar blijk hebben gegeven van een ernstig gebrek aan beradenheid, gelijkstaande met miskenning van het met de betrokken regeling nagestreefde doel. Zij verwijt de Commissie met name, dat deze de noodzaak om haar een anti-dumpingrecht op te leggen niet te goeder trouw en onpartijdig heeft onderzocht en door een ernstige fout of nalatigheid een procedure heeft gevoerd waarbij haar, in strijd met de voordien geldende praktijk, een anti-dumpingrecht is opgelegd. Daardoor zouden de gemeenschapsinstanties verzoekster bewust schade hebben toegebracht en hebben willen vermijden in dezelfde situatie terecht te komen als in de procedure die tot het arrest van 5 oktober 1988 (TEC, reeds aangehaald) heeft geleid.

    134 Verzoeksters stelling is evenwel volstrekt ongegrond. Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat Nakajima in het onderhavige geval niet heeft voldaan aan de in een vaste rechtspraak (zie inzonderheid het arrest van 11 juli 1990, zaak C-323/88, Sermes, Jurispr. 1990, blz. I-3027, r.o. 33) gestelde eisen inzake het bewijs van het bestaan van misbruik van bevoegdheid, aangezien verzoekster niet onder verwijzing naar objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende gegevens de omstandigheden en redenen heeft aangewezen die het vermoeden wekken dat de betrokken maatregel is genomen ter bereiking van andere doelen dan die waarvoor hij is vastgesteld.

    135 Nakajima heeft zich er namelijk toe beperkt misbruik van bevoegdheid te stellen zonder de gegrondheid van die stelling te bewijzen. Bovendien kan de omstandigheid dat de gemeenschapsinstanties Nakajima' s argumenten hebben afgewezen omdat zij deze ongegrond achtten, geen misbruik van bevoegdheid opleveren.

    136 Uit de vaststellingen van het Hof in deze zaak volgt overigens, dat de gemeenschapsregeling in het onderhavige geval correct en in overeenstemming met haar doel is toegepast. In de considerans van de voorlopige en van de definitieve verordening hebben de gemeenschapsinstellingen immers uiteengezet, op welke gronden zij tot de conclusie zijn gekomen dat in het onderhavige geval de belangen van de Gemeenschap krachtens de basisverordening eisten dat maatregelen werden genomen om de producenten uit de Gemeenschap te verdedigen tegen de invoer met dumping van bepaalde produkten.

    137 Mitsdien moet het middel inzake misbruik van bevoegdheid worden afgewezen.

    138 Aangezien geen enkel middel van Nakajima kan worden aanvaard, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    139 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding en op de interventie van de Commissie zijn gevallen. Aangezien interveniënt Europrint geen conclusie heeft genomen over de kosten, dient hij in zijn eigen kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende:

    1) Verwerpt het beroep.

    2) Verwijst verzoekster in kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding en op de interventie van de Commissie zijn gevallen.

    3) Verstaat dat interveniënt Europrint zijn eigen kosten zal dragen.

    Top