Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CC0312

    Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Van Gerven van 22 november 1990.
    Union départementale des syndicats CGT de l'Aisne tegen SIDEF Conforama, Société Arts et Meubles en Société Jima.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Saint-Quentin - Frankrijk.
    Uitlegging van de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag - Nationale regeling die verbiedt,werknemers op zondag in kleinhandelszaken tewerk te stellen.
    Zaak C-312/89.
    Strafzaak tegen André Marchandise, Jean-Marie Chapuis en SA Trafitex.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Mons - België.
    Uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, 30 tot en met 36, 59 tot en met 66 en 85 EEG-Verdrag - Nationale regeling die verbiedt, werknemers op zondag na 12 uur in kleinhandelszaken tewerk te stellen..
    Zaak C-332/89.

    Jurisprudentie 1991 I-00997

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1990:418

    61989C0312

    GEVOEGDE CONCLUSIES VAN DE ADVOCAAT-GENERAL VAN GERVEN VAN 22 NOVEMBER 1990. - UNION DEPARTEMENTALE DES SYNDICATS CGT DE L'AISNE TEGEN SIDEF CONFORAMA, SOCIETE ARTS ET MEUBLES EN SOCIETE JIMA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE SAINT-QUENTIN - FRANKRIJK. - ZAAK C-312/89. - STRAFZAAK TEGEN ANDRE MARCHANDISE, JEAN-MARIE CHAPUIS EN SA TRAFITEX. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COUR D'APPEL DE MONS - BELGIE. - ZAAK C-332/89.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-00997


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1 . Met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een regel van nationaal recht die verbiedt op zondag werknemers tewerk te stellen, hebben het Tribunal de grande instance te Saint-Quentin en het hof van beroep te Bergen u prejudiciële vragen gesteld . Omwille van de gelijkenis tussen de in de respectieve bodemgeschillen aan de orde zijnde regels van nationaal recht, en mede in acht genomen het feit dat beide verwijzingen grotendeels dezelfde vragen van gemeenschapsrecht doen rijzen, zal ik beide zaken in één conclusie behandelen .

    Achtergrond

    2 . In het bodemgeschil van zaak C-312/89 vordert de Union départementale des syndicats CGT de l' Aisne dat aan de onderneming Conforama, die meubels en huishoudapparaten verkoopt, op straffe van betaling van een dwangsom verbod wordt opgelegd haar winkelruimtes op zondag te openen . De vordering is gebaseerd op een aantal bepalingen van het eerste hoofdstuk van de tweede titel van de Franse code du travail, die bepalen dat de wekelijkse rustdag voor werknemers in principe op zondag moet worden toegekend ( zie artikel L.221-5 junctis de artikelen L.221-2 en L.221-4 ). Op deze principiële regel bestaan drie soorten uitzonderingen . Op de eerste plaats wordt het verbod buiten werking gesteld in een aantal limitatief in de code du travail opgesomde sectoren, zoals bij voorbeeld restaurants, hospitalen, ondernemingen die dagbladen en tijdschriften verkopen, enzovoort . ( zie artikel L.221-9 van de code du travail ). Ten tweede kan een uitzondering worden gemaakt voor ondernemingen die hun werknemers in ploegendienst tewerkstellen; de toepassing van deze uitzondering hangt in principe af van de sluiting van een collectieve arbeidsovereenkomst ( zie de artikelen L.221-5-1 en L.221-10 van de code du travail ). Ten slotte kunnen tijdelijke afwijkingen op aanvraag worden toegestaan door een plaatselijke overheid ( zie de artikelen L.221-5, L.221-7 en L.221-19 van de code du travail ).

    Niet betwist lijkt dat verweersters in het bodemgeschil geen aanspraak kunnen maken op de toepassing van een van voornoemde uitzonderingen . Zij hebben zich evenwel tegen de vordering verweerd met het argument dat het door de code du travail ingestelde verbod op tewerkstelling van werknemers op zondag in strijd moet worden geacht met de artikelen 30 en 85 van het EEG-Verdrag . De verwijzende rechter, het Tribunal de grande instance te Saint-Quentin, heeft ermee ingestemd een prejudiciële vraag aan uw Hof voor te leggen, die evenwel is beperkt tot de interpretatie van artikel 30 van het Verdrag . Deze vraag luidt als volgt :

    "Kan het begrip 'maatregel van gelijke werking' als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag van toepassing zijn op een bepaling van algemene strekking, die verbiedt werknemers op zondag tewerk te stellen, met name in een bedrijfssector als de verkoop van meubelen aan het publiek, wanneer

    1 ) in die bedrijfstak voor een groot deel - met name uit EEG-landen - ingevoerde produkten worden verhandeld,

    2 ) de omzet van de ondernemingen van die sector voor een groot deel op zondag wordt behaald, wanneer die ondernemingen ertoe zijn overgegaan de nationale wettelijke regeling te overtreden,

    3 ) de zondagssluiting tot een daling van de omzet en bijgevolg van het volume van de invoer uit andere Lid-Staten leidt,

    4 ) niet in alle Lid-Staten de verplichting bestaat om de wekelijkse rustdag van de werknemers op zondag toe te kennen .

    Zo ja, beantwoordt de situatie van de betrokken bedrijfssector aan de criteria van artikel 36 EEG-Verdrag?"

    3 . De eerste verweerder in de tweede zaak, C-332/89, is gedelegeerd bestuurder van de onderneming Trafitex, die een grootwarenhuis exploiteert waarvan de tweede verweerder de zaakvoerder is . Op vordering van het openbaar ministerie werden zij door de correctionele rechtbank te Charleroi op 1 juli 1988 veroordeeld tot geldboetes en vervangende gevangenisstraffen wegens overtreding van de Belgische Arbeidswet van 16 maart 1971; de verwijzende rechter, het hof van beroep te Bergen, heeft te oordelen over het hoger beroep dat werd ingesteld tegen deze veroordeling .

    In artikel 11 van de Arbeidswet wordt bepaald dat het verboden is werknemers op een zondag tewerk te stellen . Ook op deze bepaling bestaan er heel wat uitzonderingen . Artikel 3, paragraaf 1, van de wet brengt een aantal categorieën werknemers ( o.m . personen tewerkgesteld door de overheid, personen werkzaam in een familie-onderneming en het varend personeel van visserijbedrijven ) buiten de toepassing van het verbod . Verdere uitzonderingen zijn vervat in de artikelen 12 en volgende van de wet en gelden onder meer voor het toezicht op en de schoonmaak en het onderhoud van de bedrijfsruimte, voor ploegenarbeid enzovoort . Artikel 13 van de wet maakt het mogelijk om bij koninklijk besluit een lijst op te stellen van bedrijven waarin, en van werken waarvoor, werknemers 's zondags tewerkgesteld mogen worden . Kleinhandelszaken die hun personeel niet op basis van deze lijst op een zondag tewerk mogen stellen, worden door artikel 14, paragraaf 1, van de wet gemachtigd om hun werknemers op zondag van 8 uur 's morgens tot 's middags tewerk te stellen .

    Verweerders in het bodemgeschil wordt meer bepaald verweten, in strijd met laatstgenoemde bepaling werknemers op zondag na 12 uur tewerk te stellen . Voor het hof van beroep betogen zij dat dit verbod onverenigbaar is zowel met de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en van diensten als met artikel 85 van het Verdrag . Met de overweging dat de door hen naar voren gebrachte argumenten op het eerste gezicht niet van iedere grond lijken te zijn ontbloot, heeft de verwijzende rechter u de volgende prejudiciële vraag voorgelegd :

    "(...) of de artikelen 1, 11, 14, paragraaf 1, 53, 54, 57, 58 en 59 van de wet van 16 maart 1971, zoals gewijzigd bij de wet van 20 juli 1978 en het Koninklijk Besluit nr . 15 van 23 oktober 1978, in strijd zijn met de artikelen 3, sub f, 5, 30 tot en met 36, 59 tot en met 66 en 85 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 ".

    Deze vraag moet aldus begrepen worden dat de verwijzende rechter het Hof om een interpretatie vraagt van de genoemde verdragsbepalingen die het hem mogelijk maakt de genoemde nationale bepalingen op hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te beoordelen . ( 1 )

    De interpretatie van artikel 30 van het Verdrag

    4 . Van groot belang voor de beantwoording van de thans voorliggende prejudiciële vragen ten aanzien van artikel 30 van het Verdrag is het arrest van de Zesde kamer van uw Hof van 23 november 1989 in zaak C-145/88, Torfaen Borough Council / B&Q plc ( hierna : het B&Q-arrest ). ( 2 ) De Cwmbran Magistrates' Court had het Hof gevraagd of een nationale regeling die een principieel verbod uitvaardigt op de verkoop van goederen op zondag in strijd kan worden geacht met artikel 30 van het EEG-Verdrag . In die zaak werd voor recht verklaard :

    "Artikel 30 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het daarin vervatte verbod niet geldt voor een nationale regeling die detailhandelaren verbiedt, hun winkels op zondag te openen, wanneer de eventuele invloed op de communautaire handel niet beperkender is dan in het kader van een dergelijke regeling is beoogd ."

    5 . Vooraleer nader op dit arrest in te gaan zou ik de aandacht willen vestigen op de vergelijkbaarheid van de nationale regelingen die het voorwerp uitmaken van de verwijzing in zaak C-145/88 en van de verwijzing in de thans voorliggende zaken .

    Terwijl het in zaak C-145/88 ging om een principieel verbod om op zondag handelsactiviteiten uit te oefenen, betreffen onderhavige zaken een verbod om werknemers op een zondag tewerk te stellen . Dit onderscheid acht ik niet van groot belang : voor wat betreft de toepassing van artikel 30 van het Verdrag, is de invloed op het intracommunautaire handelsverkeer die van beide soorten regelingen uitgaat, zeer gelijkaardig . In zaak C-145/88 had de verwijzende rechter immers vastgesteld dat het verbod om op zondag handelsactiviteiten uit te oefenen ertoe had geleid, dat de totale verkoop van de onderneming was gedaald, dat bijna 10 % van de door de betrokken onderneming aangeboden goederen uit andere Lid-Staten kwam en daarom een dienovereenkomstige daling van de invoer uit andere Lid-Staten hiervan het gevolg moest zijn . In de voorliggende zaken blijken de verwijzende rechters geconfronteerd te zijn met een analoog feitenpatroon . In de in zaak C-312/89 aan u voorgelegde prejudiciële vraag wordt op uitdrukkelijke wijze melding gemaakt van drie vaststellingen van de verwijzende rechter : verweerders zijn actief in een bedrijfstak waarin produkten worden verhandeld die voor een groot deel worden uitgevoerd uit andere EEG-landen, de omzet van de ondernemingen van die sector wordt voor een groot deel op zondag gerealiseerd, en de zondagssluiting leidt tot een daling van de omzet en bijgevolg van het volume van de invoer uit andere Lid-Staten .

    De verwijzingsbeslissing in zaak C-332/89 bevat geen vergelijkbare vaststellingen, maar uit het dossier blijkt dat in opdracht van de correctionele rechtbank van Charleroi een expertise werd opgemaakt waaruit blijkt dat tussen september 1986 en december 1987 ongeveer 22 % van het zakencijfer van de onderneming werd gerealiseerd op zondag, en dat, in de veronderstelling dat de wekelijkse sluitingsdag op zondag in plaats van op dinsdag zou worden vastgesteld, daaruit een omzetverlies van ongeveer 13 % zou volgen . ( 3 ) Ik ga er verder van uit dat, naar de bevinding van de verwijzende rechter, het omzetverlies ook betrekking had op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten . Zoniet hebben we te maken met een situatie die, bij gebrek aan enig grensoverschrijdend element, geheel binnen de interne sfeer van een Lid-Staat valt en waarop artikel 30 geen toepassing vindt . ( 4 )

    Zoals hierna zal blijken is er ook, wat betreft de rechtvaardigingsgronden waarop de respectieve nationale regelingen aanspraak kunnen maken, een sterke gelijkenis tussen de regeling die het voorwerp uitmaakt van het arrest in zaak C-145/88 en deze die in onderhavige zaken voorliggen . De relevantie van het arrest in eerstgenoemde zaak is er des te groter om .

    6 . In het B&Q-arrest in zaak C-145/88 wees het Hof erop dat de aldaar in het geding staande regeling zonder onderscheid van toepassing was op nationale en ingevoerde produkten ( r.o . 11 ). Op te merken valt dat de bewuste regeling niet alleen formeel maar ook inhoudelijk zonder onderscheid van toepassing was : uit de verwijzingsbeschikking bleek dat de produktie of de verhandeling van ingevoerde goederen er niet moeilijker werd door gemaakt dan deze van nationale goederen . Met verwijzing naar het arrest Cinéthèque ( 5 ) stelde het arrest dat de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een dergelijke, ten aanzien van ingevoerde en nationale goederen neutrale, regeling afhing van een tweeledig onderzoek, namelijk : of de regeling een naar gemeenschapsrecht gerechtvaardigd doel nastreeft; en of de belemmering van het communautaire handelsverkeer die het gevolg is van een dergelijke regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken ( zie r.o . 12 van het arrest ). ( 6 ) Daarmee werd impliciet maar zeker aangenomen dat de bewuste maatregel prima facie onder de Dassonville-formule viel, dat wil zeggen te aanzien was als een "handelsregeling (...) die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren ". ( 7 )

    Twee bedenkingen daarbij . In mijn conclusie in zaak C-145/88 heb ik voorgesteld de reikwijdte van de Dassonville-formule enigszins in te perken door, met betrekking tot ten aanzien van ingevoerde en nationale produkten neutrale handelsregelingen, het in mededingingszaken gebruikelijke criterium van de marktopsplitsing te hanteren . ( 8 ) In het B&Q-arrest is het Hof op deze suggestie niet ingegaan en heeft het er impliciet de voorkeur aan gegeven het Dassonville-criterium in zijn algemeenheid als uitgangspunt te nemen . Zou het Hof in onderhavige zaak een andere weg willen opgaan, dan moge ik naar die vorige conclusie verwijzen . Thans ga ik er vanuit dat het Hof definitief voor de Dassonville-regel heeft gekozen en neem hem dan ook als uitgangspunt in deze conclusie . Dit betekent niet dat het marktopsplitsend effect dat van een nationale regeling kan uitgaan, niet in aanmerking mag en moet worden genomen wanneer het erop aankomt, in het kader van het onderzoek of een gegeven belemmering niet verder gaat dan nodig, effect en doel van de onderzochte regeling tegen elkaar af te wegen ( zie hierna, punt 12 ).

    Een tweede bedenking betreft de consequentie van het Dassonville-criteruim voor de nationale rechter . Ofschoon het principieel aan hem toekomt om uit te maken of de betrokken nationale regeling de facto tot een rechtstreekse of onrechtstreekse, daadwerkelijke of potentiële belemmering van de intracommunautaire handel kan leiden, is de door het Hof, ook in het B&Q-arrest, aangehouden Dassonville-regel zo ruim dat elke regeling eronder komt die qua doelstelling of effect enig grensoverschrijdend element bevat . Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat zelfs regelingen die uit hoofde van één handelaar een belemmering van invoer kunnen veroorzaken ( 9 ), principieel onder het Dassonville-criterium vallen ( 10 ), althans dat het Hof de eventualiteit daarvan als voldoende beschouwt om het onderzoek naar mogelijke rechtvaardigingsgronden onder artikel 30 of 36 aan te vatten . ( 11 ) Alleen wanneer de regeling de commercialisatie van het beschouwde produkt in het voor de intracommunautaire handel relevante stadium ongemoeid laat ( 12 ), of wanneer zij andere vormen van verhandeling van hetzelfde produkt onverlet laat ( 13 ) of de verhandeling ervan langs alternatieve kanalen ( 14 ) ongehinderd toelaat, alleen dan komt de regeling niet onder artikel 30 . ( 15 )

    7 . Nu het Hof in het B&Q-arrest heeft aangenomen dat het verbod van artikel 30 principieel toepasselijk is op een winkelsluitingsverbod op zondag, dringt zich, gelet op de eerder vastgestelde gelijkaardigheid ( hiervoor, punt 5 ), eenzelfde conclusie op met betrekking tot de nu voorliggende tewerkstellingsverboden op zondag, althans wanneer in elk van beide gevallen de nationale rechter het invoerbelemmerende potentieel van de regeling, in de zin van het Dassonville-criterium, heeft vastgesteld .

    Toch kan ik het daarbij niet laten omdat ik dan zou voorbijgaan aan een belangrijk punt waaraan de Commissie in haar opmerkingen heel wat aandacht heeft besteed . In het B&Q-arrest wordt namelijk gesteld dat de vraag of de gevolgen van een bepaalde nationale regeling daadwerkelijk binnen het kader blijven ( zoals in het arrest verlangd : hiervoor, punt 6 ) van een bij veronderstelling gerechtvaardigde handelsregeling, een feitelijke vraag is die ter beoordeling staat aan de nationale rechter ( r.o . 16 van het arrest ).

    De Commissie betoogt dat de beoordeling van de noodzaak en de proportionaliteit van een gegeven regeling niet mag worden overgelaten aan de nationale rechters, en haalt daarvoor naar mijn oordeel overtuigende argumenten aan . Weliswaar staat het niet aan het Hof om zich in het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag uit te spreken over de geldigheid van een nationale regeling; niettemin heeft het Hof steeds benadrukt dat het, met het oog op zijn samenwerking met de nationale rechterlijke instanties die door deze bepaling wordt ingesteld, bevoegd is om de elementen van gemeenschapsrecht aan te wijzen welke de nationale rechter moeten toelaten het bij hem aanhangige geschil in overeenstemming met de communautaire voorschriften te beslechten . ( 16 ) Enkel op deze wijze kan de voornaamste doelstelling van de prejudiciële procedure worden gevrijwaard, met name het verzekeren van de eenvormige toepassing in de Gemeenschap van de bepalingen van communautair recht ten einde te voorkomen dat de werking ervan zou verschillen naargelang van de uitlegging die er in de verschillende Lid-Staten aan wordt gegeven . ( 17 )

    Meer concreet, in verband met het onderzoek door de nationale rechter naar de toelaatbaarheid van een nationale regeling, betekent dit dat aan de verwijzende rechter genoegzaam duidelijke criteria worden aangereikt om de nationale regeling aan het gemeenschapsrecht te kunnen toetsen . ( 18 ) Aan dit beginsel heeft het Hof in zijn rechtspraak betreffende het vrij verkeer van goederen steevast de hand gehouden ( 19 ), en ik durf het Hof met grote beslistheid aanbevelen om die lijn door te trekken .

    In de voorliggende zaken is er weliswaar minder nood aan duidelijke criteria omdat de oplossing van het geval, na het B&Q-arrest, eenvoudig kan worden gegeven . Toch blijft ook in eenvoudige gevallen de noodzaak bestaan om de oplossing in een algemeen kader te plaatsen . Zoniet ontstaat het risico van een onoverzichtelijke casuïstiek, waaraan de nationale rechter weinig houvast heeft .

    8 . In mijn onderzoek naar algemene criteria zal ik, in overeenstemming met de in het B&Q-arrest gevolgde gedachtengang, eerst nagaan wanneer van een nationale regeling die zoals de voorliggende volledig neutraal is ten aanzien van ingevoerde dan wel nationale produkten, mag worden gezegd dat zij een naar gemeenschapsrecht gerechtvaardigd doel nastreeft om vervolgens nader in te gaan op de vraag of de eventueel door de regelingen veroorzaakte handelsbelemmeringen niet verder gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken .

    Dit veronderstelt een drieledig onderzoek, namelijk naar het al dan niet gerechtvaardigd karakter van het doel van de regeling ( hierna, punten 9, 10 en 11 ), naar de aard van de door die regeling veroorzaakte belemmeringen ( punt 12 ), en ten slotte naar de noodzakelijkheid van die belemmeringen ( punten 13 en 14 ).

    9 . Bekijken we eerst of de voorliggende regeling een naar gemeenschapsrecht gerechtvaardigd doel nastreeft . In de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt nergens getracht de regeling aan te knopen bij één van de door artikel 36 opgesomde rechtvaardigingsgronden . Ook het B&Q-arrest doet dit niet . Terecht, meen ik, aangezien de enige grond die redelijkerwijze in aanmerking kan komen, de volksgezondheid is . Welnu, het verbod van tewerkstelling van werknemers op zondag komt weliswaar de rust van werknemers en dus "de gezondheid van (...) personen" ten goede, maar heeft niettemin, zoals hierna wordt aangegeven, net zoals een verkoopsverbod op zondag voor zelfstandige handelaars, een andere doelstelling op het oog . ( 20 )

    Anders is het gesteld met de door de "Cassis de Dijon"-doctrine ( 21 ) aanvaarde "dwingende eisen ". De bescherming van het arbeidsmilieu ( uitdrukkelijk vermeld in artikel 100 A van het Verdrag ) en, daarbij aansluitend, het welzijn van werknemers kunnen ongetwijfeld beschouwd worden als een dwingende eis . Op zichzelf volstaat echter geen van deze eisen omdat zij, zoals verweersters in zaak C-312/89 stellen, geen voldoende rechtvaardiging inhouden om de werkgevers te verplichten de wekelijkse rustdag op één en dezelfde dag, namelijk op zondag, toe te kennen . Een regeling die het tewerkstellen van werknemers op een zondag verbiedt kan enkel gerechtvaardigd worden wanneer men het in overeenstemming acht met het gemeenschapsrecht, dat een Lid-Staat voor een tewerkstellings - of handelsverbod op zondag kiest ten einde aan de burgers zoveel mogelijk de gelegenheid te bieden op een zelfde dag niet te werken, omdat daardoor ruimte vrij komt voor allerhande niet professionele ( zoals familiale, religieuze, culturele, sportieve ) gezamenlijke activiteiten . Dit betekent dan evenwel dat de lijst van dwingende eisen met een nieuwe rechtvaardigingsgrond wordt uitgebreid .

    10 . Op dit punt geeft het B&Q-arrest een opmerkelijke evolutie te zien . Het verwijst namelijk eerst naar het arrest Oebel van 1981 ( 22 ), waarin werd gesteld - zij het niet rechtstreeks in verband met de beoordeling van een mogelijke rechtvaardigingsgrond - dat een in Duitsland voor de brood - en banketbakkerijsector geldend verbod van fabricage vóór vier uur 's morgens

    "(...) op zichzelf onmiskenbaar te beschouwen ( is ) als de neerslag van een rechtmatige sociaal-economische beleidskeuze, die in de lijn ligt van de in het Verdrag nagestreefde doelstellingen van algemeen belang : het is gericht op een verbetering van de arbeidsvoorwaarden in een kennelijk gevoelige sector waar de produktie, om redenen die zowel met de kwaliteit der produkten als met de gewoonten van de consument verband houdt, bijzondere trekken vertoont" ( r.o . 12 van het arrest ).

    Aansluitend daarop wordt in het B&Q-arrest overwogen, ditmaal wel in verband met het onderzoek van een rechtvaardigingsgrond :

    "Deze overweging dient ook te gelden voor nationale regelingen betreffende de openingstijden van winkels . Dergelijke regelingen vormen immers de neerslag van bepaalde politieke en economische keuzes, daar zij een verdeling van de arbeids - en rusttijden beogen te verzekeren die aansluit bij de nationale of regionale socio-culturele behoeften; de beoordeling daarvan berust bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bij de Lid-Staten (...)" ( r.o . 14 van het arrest ). ( 23 )

    In deze en andere arresten ( 24 ) kan een bereidheid van het Hof worden onderkend om naast de "klassieke" op de "Cassis de Dijon"-doctrine gesteunde rechtvaardigingsgronden ( zoals de bescherming van consumenten, het verzekeren van eerlijke handelspraktijken en, in verband met beide voorgaande, het streven naar doorzichtigheid van de markt, de doeltreffendheid van de fiscale controles, de bescherming van het milieu en van het arbeidsmilieu ) - waarvan sommige inmiddels in artikel 100 A EEG-Verdrag werden opgenomen - nog andere "dwingende eisen" te erkennen en die, al dan niet samen met de voorgaande, op éénzelfde noemer samen te brengen . Zo bij voorbeeld alle nationale regelingen waarvan de uitvaardiging een politiek-culturele en/of sociaal-economische beleidskeuze impliceert, die in de lijn ligt van in het Verdrag nagestreefde doelstellingen van algemeen belang ( zoals degene genoemd in artikel 100 A ) en/of aangepast is aan nationale of regionale sociaal-culturele of andere bijzonderheden welke bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht ter beoordeling staan aan de Lid-Staten .

    Het komt er inderdaad op aan - als men de ruime Dassonville-regel als uitgangspunt neemt - de talrijke potentiële rechtvaardigingsgronden zo goed mogelijk onder een algemene maar toch limitatieve uitdrukking te brengen . Uit de hierboven gedane poging blijkt dat een dergelijke uitdrukking, ingevolge de erin voorkomende vage begrippen, geen vaste leidraad kan bieden . Toch is zij in zekere mate richtinggevend . Het is bij voorbeeld duidelijk dat het vaststellen van een algemene rustdag op zondag onder de uitdrukking komt, zoals trouwens door het Hof in het B&Q-arrest gewenst : het opleggen van minstens één wekelijkse rustdag is ongetwijfeld een beleidskeuze die in de lijn ligt van de bescherming van het arbeidsmilieu en van de gezondheid van personen, dit zijn in het Verdrag erkende doelstellingen; het vaststellen daarvan op zondag is een keuze die aan sociaal-culturele bijzonderheden van de Lid-Staat is aangepast .

    11 . De moeilijkheid om inzake rechtvaardigingsgronden een volledig sluitende algemene richtsnoer op te stellen, maakt het des te belangrijker dat er tussen de nationale rechters en het Hof een correcte taakverdeling wordt aangehouden . Het komt voorzeker in de eerste plaats aan de nationale rechter toe een specifieke nationale regeling aan het communautaire recht te toetsen en na te gaan of zij aanspraak kan maken op een rechtvaardigingsgrond, maar dan toch met inachtneming van de rechtspraak van het Hof . Dit betekent mijns inziens dat, zodra een ten aanzien van een nationale regeling voor de nationale rechter ingeroepen rechtvaardigingsgrond niet aanleunt bij een van de door het Hof al uitdrukkelijk genoemde gronden, de rechter er goed aan doet een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen . Het staat dan aan het Hof te bepalen of een nieuw ingeroepen rechtvaardigingsgrond kan worden aanvaard .

    Is het antwoord bevestigend, dan behoort het tot de bevoegdheid van de nationale rechter om te onderzoeken of de nationale regeling zoals ze is opgevat en in feite wordt toegepast, de ermee beoogde doelstelling waarvan door het Hof is aangenomen dat zij in de lijn ligt van het Verdrag, wel degelijk nastreeft dan wel of zij voor een andere doelstelling wordt gebruikt . Zo ook staat het te zijner beoordeling of enig gevolg moet worden gegeven aan grieven, zoals door verweersters in de bodemgeschillen naar voren gebracht betreffende de inconsistentie en de sporadische of ongelijke toepassing van de onderzochte regelingen . Voor zover een dergelijke toepassing de rechtvaardiging van de regeling naar gemeenschapsrecht onaangetast laat, staat het niet aan het Hof zich daarover uit te spreken .

    12 . Als de onderzochte nationale regeling aanspraak kan maken op een rechtvaardigingsgrond, moeten vervolgens de aard en de omvang van de door de regeling veroorzaakte belemmeringen worden onderzocht . Uit de rechtspraak blijkt dat het Hof ook in dat opzicht, naar aanleiding van interpretatievragen, richtsnoeren formuleert waarmee de nationale rechter rekening moet houden .

    Op dit vlak is vooreerst de vaststelling van belang, dat de betrokken nationale regeling zonder onderscheid van toepassing is op ingevoerde en nationale produkten, en dat zij er evenmin toe leidt de verhandeling van ingevoerde produkten moeilijker te maken dan deze van nationale produkten . Als de regeling formeel noch inhoudelijk discriminatoir is, dient vervolgens te worden nagegaan of de nationale regeling "tot doel heeft, de handelsstromen tussen de Lid-Staten te beheersen ". ( 25 ) Van een regeling die een beperking inhoudt op de openingsuren van winkels of het tewerkstellen van personeel op zondag en met andere woorden verband houdt met een niet op een bepaald produkt toegespitste modaliteit van uitoefening van een handelsactiviteit, kan dit niet worden gezegd . Toch zal ook dan nog moeten worden nagegaan of de regeling een "niet beoogde" invloed op de intracommunautaire handel kan uitoefenen in de ruime daaraan in de Dassonville-regel gegeven betekenis . Dit zou zeker het geval zijn indien de regeling hoe dan ook de interpenetratie van de nationale markten binnen de gemeenschappelijke markt belemmert, bij voorbeeld indien zij binnen een Lid-Staat een drempelverhoging teweegbrengt waardoor de toegang tot de nationale markt moeilijker ( duurder ) of minder aantrekkelijk ( onrendabel ) wordt voor producenten van, of handelaars in, goederen uit andere Lid-Staten . ( 26 ) Ook dit kan normalerwijze van een zondagsregeling niet worden gezegd .

    13 . Naar gelang uit het onderzoek naar de effecten van de regeling een min of meer ernstige belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer blijkt, zal meer of minder gemakkelijk kunnen worden aangenomen dat de regeling, aldus het B&Q-arrest ( r.o . 12 ), "niet verder ( gaat ) dan noodzakelijk is om het beoogde ( en bij veronderstelling naar gemeenschapsrecht gerechtvaardigde ) doel te bereiken ". Zo zal een regeling waarvan een duidelijk marktopsplitsend effect uitgaat, al is zij niet ontworpen om de handelsstromen tussen de Lid-Staten te regelen, al heel vlug verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is voor het met de regeling nagestreefde doel . ( 27 ) Regelingen zoals de in voorliggende zaken onderzochte, die niet tot doel hebben de handelsstroom tussen de Lid-Staten te beheersen en waarvan evenmin een marktopsplitsend effect uitgaat, zullen daarentegen gemakkelijk kunnen geacht worden binnen de grenzen van het noodzakelijke te blijven .

    14 . Hiermee zijn we beland bij de klassieke door het Hof gehanteerde noodzakelijkheids - en evenredigheidsvereisten . Ofschoon beide vereisten in de rechtspraak van het Hof vaak samen worden onderzocht in een analyse die nauw aansluit bij de concrete juridische en feitelijke situatie ( 28 ), vallen beide begrippen niet samen . ( 29 ) Onder het noodzakelijkheidsvereiste worden twee dingen verstaan : ten eerste, dat de betrokken nationale regeling wel degelijk relevant is voor het nagestreefde doel, met andere woorden daarmee tenminste potentieel in een causaal verband staat; ten tweede, dat voor de betrokken regeling niet een voor de verwezenlijking van het te bereiken doel even doelmatig maar de intracommunautaire handel minder beperkend alternatief voorhanden is ( het criterium van het minst belemmerend alternatief ). Onder het evenredigheids - of proportionaliteitscriterium wordt daarentegen verstaan dat, ook wanneer een regeling relevant is en de minst belemmerende weg heeft gekozen, zij niettemin onverenigbaar is met artikel 30 ( en dus achterwege moet worden gelaten of vervangen door een minder doelmatige regeling ) wanneer de erdoor teweeggebrachte belemmering van de intracommunautaire handel buiten proportie staat tot het nagestreefde doel .

    Het komt mij voor dat het in het B&Q-arrest gehanteerde criterium, dat de eventuele belemmering van het intracommunautair handelsverkeer niet verder mag gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel, uitdrukking geeft aan de twee hiervoor genoemde aspecten van het noodzakelijkheidscriterium : de belemmerende nationale regeling is relevant gelet op het beoogde doel, aangezien zij voor dat doel nodig is en er derhalve op gericht is; ze mag niet verder gaan dan nodig voor het doel, hetgeen impliceert dat er geen minder belemmerend alternatief voorhanden is . Het evenredigheidscriterium ligt daarin evenwel niet besloten, aangezien op grond van dat criterium een voor het bereiken van het doel nochtans noodzakelijke regeling, die dus niet verder gaat dan nodig is, toch door de Lid-Staat moet worden nagelaten .

    Betekent dit dat het Hof de evenredigheidstest in het B&Q-arrest heeft laten vallen en zodoende zou zijn teruggekomen op vroegere rechtspraak? Ik zou menen van niet : het Hof had in zaak C-145/88 het evenredigheidscriterium niet nodig - en evenmin in de voorliggende zaken - aangezien meteen duidelijk was, en ook nu is, dat de door de betrokken nationale regelingen teweeggebrachte belemmeringen zeker niet van die aard zijn dat zij er de Lid-Staat moeten toe brengen van een voor het bereiken van een gerechtvaardigd doel noodzakelijke maatregel af te zien . Indien de belemmering daarentegen van die aard zou zijn geweest dat de marktintegratie erdoor in gevaar zou zijn gebracht, dan zou ernstig kunnen betwijfeld worden of de belemmering wel nog evenredig is met het door de maatregel nagestreefde en op zich aanvaardbare doel . Ik ben dus de mening toegedaan dat aan de niet-verwijzing, in het B&Q-arrest, naar het evenredigheidscriterium geen principiële betekenis mag worden gehecht en dat die niet -verwijzing alleen ingegeven was door de concrete omstandigheden van het geval, waaruit bleek dat de "eventueel" veroorzaakte belemmeringen niet al te betekenisvol waren .

    Volledigheidshalve wil ik erop wijzen dat het Hof deze afweging van doel en belemmering, zowel op grond van het noodzakelijkheids - als van het evenredigheidscriterium, zelf doorvoert bij gelegenheid van de interpretatie van artikel 30 of artikel 36 in het licht van een concrete in een prejudiciële vraagstelling beschreven nationale regeling . ( 30 ) In geval van twijfel kan de nationale rechter dienvolgens een prejudiciële vraag richten aan het Hof .

    15 . De voorgaande beschouwingen in verband met de interpretatie van artikel 30 van het Verdrag toepassend op de voorliggende nationale regelingen, kom ik tot het besluit dat een regeling houdende een ( beperkt ) tewerkstellingsverbod op zondag van het type dat hier aan de orde is, naar de vaststelling van de verwijzende rechter van aard kan zijn om de interstatenhandel te beïnvloeden in de ruime daaraan in het Dassonville-arrest gegeven betekenis; dat het met die regelingen nagestreefde doel - namelijk het gunnen van rust aan werknemers op één en dezelfde dag, namelijk een zondag - mag geacht worden een naar gemeenschapsrecht aanvaardbare rechtvaardigingsgrond te zijn; dat de voorliggende, ten aanzien van de invoer neutrale, regelingen niet tot doel hebben de handelsstromen tussen de Lid-Staten te beheersen en dat evenmin gebleken is, mede gelet op de bevindingen van de verwijzende rechters, dat de eruit voortvloeiende belemmeringen van de intracommunautaire handel van aard zouden zijn de marktintegratie in gevaar te brengen; dat het in die omstandigheden niet aanneembaar is dat de veroorzaakte belemmeringen verder gaan dan nodig is voor het nagestreefde doel, of dat zij buiten proportie staan tot het nagestreefde doel .

    Dienvolgens ben ik van mening dat de betrokken nationale regelingen verenigbaar zijn met artikel 30 .

    De interpretatie van artikel 34 van het Verdrag

    16 . De verwijzingsbeslissing in zaak C-332/89 heeft het Hof eveneens om een uitspraak verzocht betreffende de interpretatie van artikel 34 ten aanzien van een verbod op het tewerkstellen van werknemers op zondag . De vraag is dus of een dergelijk verbod kan worden beschouwd als een met het Verdrag onverenigbare kwantitatieve uitvoerbeperking .

    Voor de beantwoording van deze vraag kan worden volstaan met het in herinnering brengen van de vaste rechtspraak van het Hof in verband met artikel 34 van het Verdrag . In het arrest Groenveld van 1979 luidde het :

    "Het gaat ( in artikel 34 ) om nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een Lid-Staat leiden, waardoor aan de nationale produktie of de binnenlandse markt van de betrokken Lid-Staat ten koste van de produktie of de handel van andere Lid-Staten een bijzonder voordeel wordt verzekerd . Daarvan is geen sprake bij een verbod ( waarbij aan vleeswarenfabrikanten het voorhanden hebben, bewerken en verwerken van paardevlees wordt verboden ), dat objectief op de produktie van een bepaald soort waren van toepassing is, onverschillig of zij voor de nationale markt dan wel voor de uitvoer zijn bestemd" ( r.o . 7 van het arrest ).

    Deze uitspraak is later herhaaldelijk door het Hof bevestigd ( 31 ) en sluit uit dat zonder onderscheid toepasselijke handelsregelingen ( m.a.w . regelingen die een specifieke beperking van de uitvoer tot doel noch tot gevolg hebben ) in strijd worden geacht met artikel 34 . Dit moet ook gelden voor een zonder onderscheid van toepassing zijnde regeling als de thans voorliggende : zoals we hebben gezien heeft zij niet tot doel de handelsstromen tussen de Lid-Staten te regelen, en evenmin bestaat er een aanwijzing dat zij de produktie of de verhandeling van goederen die bestemd zijn voor de uitvoer moeilijker maakt dan deze van goederen op de binnenlandse markt .

    De interpretatie van de artikelen 59 en volgende van het Verdrag

    17 . De artikelen 59 en volgende van het Verdrag betreffen het vrij verkeer van diensten, en de verwijzingsbeschikking in zaak C-332/89 vraagt u of deze bepalingen zich verzetten tegen een verbod om werknemers op een zondag tewerk te stellen .

    Het antwoord op deze vraag dient mijns inziens lid 1 van artikel 60 van het Verdrag als uitgangspunt te nemen . Daarin luidt het :

    "In de zin van dit verdrag worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn" ( eigen cursivering ).

    Aangezien in deze zaak, op basis van het arrest in zaak C-145/88, aangenomen dient te worden dat de bewuste regeling een handelsregeling is die binnen het toepassingsgebied valt van artikel 30, dienen de bepalingen betreffende het vrij verkeer van diensten er niet te worden op toegepast .

    De interpretatie van de artikelen 3, sub f, 5 en 85 van het Verdrag

    18 . Ten slotte dien ik nog in te gaan op de vraag naar de mogelijke toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag op regelingen als deze die thans voorliggen . In het bodemgeschil van beide zaken hebben de verweerders deze vraag aan de orde gesteld . Enkel de verwijzende rechter in zaak C-332/89 heeft deze kwestie aan het Hof voorgelegd, daarmee blijkbaar inhakend op het argument van verweerders ten gronde, dat de gewraakte regelingen "concurrentievervalsend" zijn en een Lid-Staat door het uitvaardigen of instandhouden inbreuk zou maken op de mededingingsregels van het Verdrag . Om een dergelijke concurrentieverstoring gaat het echter niet in de artikelen 3, sub f, en 85 : deze bepalingen hebben wel betrekking op het handhaven van de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, doch het gaat daarbij om een verbod op mededingingsvervalsende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen . Van dergelijke overeenkomsten of afgestemde gedragingen lijkt geen sprake te zijn in de aan de verwijzende rechter voorliggende situatie .

    Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat uit de samenlezing van de artikelen 3, sub f, 5 en 85 EEG-Verdrag volgt dat de in artikel 85 neergelegde beginselen ook door de Lid-Staten moeten worden gerespecteerd . Meer bepaald stelt het Hof als regel dat op de Lid-Staten de verplichting rust, geen maatregelen te nemen of te handhaven welke aan artikel 85 EEG-Verdrag zijn nuttig effect kunnen ontnemen . Dit zou met name het geval zijn, wanneer een Lid-Staat de totstandkoming van met artikel 85 strijdige mededingingsregelen begunstigt of de werking ervan versterkt . ( 32 ) Geen enkel element van het dossier bevat er evenwel een aanwijzing van dat dit het geval zou zijn bij de aan de verwijzende rechters voorliggende regelingen .

    Conclusie

    19 . Op grond van voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden :

    In zaak C-312/89 :

    De artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat het daarin neergelegde verbod zich niet verzet tegen een nationale regeling die verbiedt werknemers op zondag te werk te stellen, wanneer die regeling, welke niet tot doel heeft de handelsstromen tussen de Lid-Staten te beheersen, de verhandeling van ingevoerde goederen niet moeilijker maakt dan deze van nationale goederen en evenmin de markt voor ingevoerde goederen minder toegankelijk maakt . In een dergelijk geval gaan de eventueel uit die regeling voortvloeiende belemmerende gevolgen voor het communautaire handelsverkeer niet verder dan nodig is voor, en staan zij ook niet buiten verhouding tot, het met dergelijke regeling beoogde doel .

    In zaak C-332/89 :

    De artikelen 30 tot 36 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat het daarin neergelegde verbod zich niet verzet tegen een nationale regeling die verbiedt werknemers op zondag te werk te stellen, wanneer die regeling, welke niet tot doel heeft de handelsstromen tussen de Lid-Staten te beheersen, de verhandeling van ingevoerde goederen niet moeilijker maakt dan deze van nationale goederen en evenmin de markt voor ingevoerde goederen minder toegankelijk maakt . In een dergelijk geval gaan de eventueel uit die regeling voortvloeiende belemmerende gevolgen voor het communautaire handelsverkeer niet verder dan nodig is voor, en staan zij ook niet buiten verhouding tot, het met dergelijke regeling beoogde doel . De artikelen 59 tot en met 66 noch de artikelen 3, sub f, junctis 5 en 85 zijn op een dergelijke regeling van toepassing .

    (*) Oorspronkelijke taal : Nederlands .

    ( 1 ) Zie het arrest van 20 april 1988, zaak 204/87, Bekaert, Jurispr . 1988, blz . 2029, r.o . 5, en het arrest van 7 maart 1990, zaak C-69/88, Krantz/Ontvanger der directe belastingen, nog niet Jurispr . 1990, blz . I-583, r.o . 7 en 8 .

    ( 2 ) Jurispr . 1989, blz . 3851 .

    ( 3 ) Zie bijlage 2 bij de opmerkingen van de verweerders in het bodemgeschil .

    ( 4 ) Het principe werd ( zij het in de context van de vrijheid van vestiging ) in het algemeen gesteld door het arrest van 8 december 1987, zaak 20/87, Gauchard, Jurispr . 1987, blz . 4879, r.o . 11 en 12; zie ook, voor een recente toepassing van dit principe m.b.t . het vrij verkeer van diensten, het arrest van 3 oktober 1990, gevoegde zaken C-54/88, C-91/88 en C-14/89, Nino e.a ., Jurispr . 1990, blz . I-3537, r.o . 10-11 .

    ( 5 ) Arrest van 11 juli 1985 in gevoegde zaken 60 en 61/84, Jurispr . 1985, blz . 2605, in het bijzonder r.o . 22 .

    ( 6 ) Deze formulering lijkt mij preciezer te zijn dan deze, hiervoor in punt 4 weergegeven, welke voorkomt in het dispositief van het arrest, en waarin geen verwijzing te lezen is naar "wat noodzakelijk is", maar alleen naar "wat beoogd is", in het kader van een dergelijke regeling . Het "noodzakelijkheids"-criterium heeft een normatieve inhoud, die het "beoogd zijn"-criterium niet heeft .

    ( 7 ) Arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Jurispr . 1974, blz . 837, r.o . 5 .

    ( 8 ) Conclusie genomen ter terechtzitting van 29 juni 1989, Jurispr . 1989, blz . 3865, nrs . 13, 14 en 15 .

    ( 9 ) Dit zou in het voorliggende geval niet zo zijn indien voor het bewuste produkt zou blijken dat de handelaar zijn ingevolge het tewerkstellingsverbod op zondag verminderde omzetcijfer integraal op andere dagen recupereert .

    ( 10 ) Zie het arrest van 16 mei 1989, zaak 382/87, Buet, Jurispr . 1989, blz . 1235, r.o . 7-9, alsmede het B&Q-arrest .

    ( 11 ) Dit is duidelijk het geval in het B&Q-arrest waar de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond wordt onderzocht gelet op de eventuele invloed op het communautaire handelsverkeer die het gevolg zou kunnen zijn van de onderzochte nationale regeling : zie het beschikkend gedeelte van het arrest .

    ( 12 ) Arrest van 14 juli 1981, zaak 155/80, Oebel, Jurispr . 1981, blz . 1993, r.o . 19-20 . Zie ook het arrest van 25 november 1986, zaak 148/85, Forest, Jurispr . 1986, blz . 3449, r.o . 19 .

    ( 13 ) Arrest van 31 maart 1982, zaak 75/81, Blesgen, Jurispr . 1982, blz . 1211, r.o . 9 .

    ( 14 ) Zie het arrest van 11 juli 1990, zaak C-23/89, Quietlynn, Jurispr . 1990, blz . I-3059, r.o . 11 .

    ( 15 ) Uit de laatste twee hypotheses blijkt dat het Hof aanvaardt dat het omzetverlies uit hoofde van één handelaar kan worden goedgemaakt door de meerverkoop uit hoofde van andere handelaars in eenzelfde Lid-Staat . Het Hof steunt zich daartoe op loutere potentialiteiten, zoals die blijken uit het toepassingsgebied van de onderzochte regeling ( zie b.v . het in noot 12 geciteerde arrest Oebel, r.o . 19 ), zonder cijfermatige bewijsvoering die in de praktijk overigens niet gemakkelijk zal kunnen worden geleverd .

    ( 16 ) Zie b.v . de arresten van 13 maart 1984, zaak 16/83, Strafzaak tegen Prantl, Jurispr . 1984, blz . 1299, en van 14 oktober 1980, zaak 812/79, strafzaak tegen Burgoa, Jurispr . 1980, blz . 2787, i.h.b . r.o . 13 .

    ( 17 ) Zie b.v . het arrest van 20 september 1990, zaak C-192/89, Sevince/Staatssecretaris van Justitie, Jurispr . 1990, blz . I-3461, r.o . 11 .

    ( 18 ) Dat het B&Q-arrest op dit punt meer dan één vraag openlaat, wordt geïllustreerd door de zopas bij het Hof ingekomen zaak C-304/90, waarin de "Reading and Sonning Magistrates' Court" een reeks gedetailleerde vragen stelt over de interpretatie van het arrest, en i.h.b . over de toepassing van de proportionaliteitstoets ( zie de tweede prejudiciële vraag in die zaak ).

    ( 19 ) Zie b.v . het arrest van 11 juli 1985, Cinéthèque, reeds aangehaald in noot 5, r.o . 22 en 23 en het arrest van 14 juli 1988, zaak 407/85, 3 Glocken e.a./USL Centro Sud e.a ., Jurispr . 1988, blz . 4233, r.o . 12 tot en met 27 . Zie ook het arrest van 7 maart 1990, zaak C-362/88, GB-Inno-BM, Jurispr . 1990, blz . I-667 .

    ( 20 ) Zou het de gezondheid van personen op het oog hebben dan kan niet gerechtvaardigd worden dat de verplichte rustdag op een zelfde dag moet worden genomen : zie verder in de tekst .

    ( 21 ) Beginnend met het arrest van 20 februari 1979, zaak 120/78, Rewe, Jurispr . 1979, blz . 649, r.o . 8 .

    ( 22 ) Arrest van 14 juli 1981, reeds geciteerd in noot 12 .

    ( 23 ) Zie ook het vervolg van dit citaat, hierna in punt 12 .

    ( 24 ) Zie o.m . het hiervoor in noot 5 reeds geciteerde Cinéthèque-arrest van 11 juli 1985 .

    ( 25 ) Zie het B&Q-arrest, r.o . 14, laatste zin . Deze uitdrukking komt ook in andere arresten voor : zie b.v . het Quietlynn-arrest, reeds geciteerd in noot 14, r.o . 11, het Krantz-arrest, reeds geciteerd in noot 1, r.o . 11, en het Cinéthèque-arrest, reeds geciteerd in noot 5, r.o . 21 ( waarin werd gesteld dat dit het geval is bij alle regelingen die zonder onderscheid op binnenlandse en ingevoerde produkten van toepassing zijn ).

    ( 26 ) Daarover uitvoerig mijn in noot 8 aangehaalde conclusie in zaak C-145/88, punten 17 tot en met 25 .

    ( 27 ) Eventueel kan zij dan als een "verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten", in de zin van artikel 36, laatste zin, worden aangemerkt, in welk geval geen enkele rechtvaardigingsgrond onder artikel 30, en evenmin onder artikel 36, kan worden ingeroepen . Zie het arrest van 3 december 1981, zaak 1/81, Pfizer/Eurim-Pharm, Jurispr . 1981, blz . 2913, waarin het Hof oordeelde dat artikel 36 zich ertegen verzet dat het ten gevolge van de uitoefening van een merkrecht tot een kunstmatige opsplitsing van de markten binnen de Gemeenschap komt ( zie ook de conclusie van advocaat-generaal Capotorti in deze zaak, i.h.b . op blz . 2935 ).

    ( 28 ) Zie b.v . het arrest van 20 mei 1976, zaak 104/75, de Peijper, Jurispr . 1976, blz . 613, r.o . 21 en 22, en het arrest van 8 februari 1983, zaak 124/81, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr . 1983, blz . 203, r.o . 16 . Zie ook het hiervoor in noot 10 geciteerde arrest Buet, r.o . 11, 12 en 15 .

    ( 29 ) Zie ook mijn conclusie in zaak 169/89, Gourmetterie van den Burg, Jurispr . 1990, blz . I-2143, punten 8 e.v .

    ( 30 ) Zie de rechtspraak geciteerd in noot 19 .

    ( 31 ) Zie b.v ., naast het arrest Oebel ( hiervoor aangehaald in noot 12 ), het arrest van 15 december 1982, zaak 286/81, Oosthoek, Jurispr . 1982, blz . 4575, het arrest van 10 maart 1983, zaak 172/83, Interhuiles, Jurispr . 1983, blz . 555, en het arrest van 7 februari 1984, zaak 237/82, Jongeneel Kaas, Jurispr . 1984, blz . 484 .

    ( 32 ) Zie b.v . het arrest van 1 oktober 1987, zaak 311/85, Vereniging van Vlaamse reisbureaus, Jurispr . 1987, blz . 3801, i.h.b . r.o . 9 en 10 .

    Top