EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61988CJ0049

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 juni 1991.
Al-Jubail Fertilizer Company (Samad) en Saudi Arabian Fertilizer Company (Safco) tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 3339/87 van de Raad van 4 november 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ureum uit Libië en Saoedi-Arabië.
Zaak C-49/88.

Jurisprudentie 1991 I-03187

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:276

61988J0049

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 27 JUNI 1991. - AL-JUBAIL FERTILIZER COMPANY (SAMAD) EN SAUDI ARABIAN FERTILIZER COMPANY (SAFCO) TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING VAN VERORDENING (EEG) NR. 3339/37 VAN DE RAAD VAN 4 NOVEMBER 1987 HOUDENDE INSTELLING VAN EEN DEFINITIEF ANTI-DUMPINGRECHT OP DE INVOER VAN UREUM VAN OORSPRONG UIT LIBIE EN SAOEDI-ARABIE. - ZAAK C-49/88.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-03187


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Gemeenschapsrecht - Beginselen - Recht van verweer - Eerbiediging in administratieve procedures - Anti-dumping - Verplichting van instellingen zorgvuldigheid te betrachten om informatie van betrokken ondernemingen te verzekeren - Draagwijdte - Wijze van mededeling - Mee te delen gegevens - Methode ter berekening van definitief anti-dumpingrecht - Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 7, lid 4, sub a, b en c, ii)

Samenvatting


De eerbiediging van het recht van verweer, een beginsel van fundamentele betekenis, dient niet alleen te worden verzekerd in het kader van administratieve procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in dat van onderzoeksprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van anti-dumpingverordeningen, die, ofschoon van algemene strekking, de betrokken ondernemingen toch rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben.

Op het gebied van verdediging tegen dumping-praktijken moeten de gemeenschapsinstellingen des te meer zorgvuldigheid betrachten, nu de anti-dumpingregeling bij haar huidige stand van ontwikkeling niet alle procedurele waarborgen ter bescherming van de justitiabele bevat die sommige nationale rechtsstelsels wellicht bieden.

Bij het vervullen van hun informatieplicht die artikel 7, lid 4, sub b, van verordening nr. 2176/84 hun oplegt, moeten de gemeenschapsinstellingen dus met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een door hen - eventueel ambtshalve - te bepalen passende vorm. In ieder geval moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

Dat de gevraagde informatie ingevolge artikel 7, lid 4, sub c, punt ii, van de basisverordening ook mondeling kan worden verstrekt, ontslaat de gemeenschapsautoriteiten niet van hun taak ervoor te zorgen dat zij zonodig kunnen bewijzen, dat die informatie inderdaad is verstrekt.

De hoogte van het definitieve recht is weliswaar een wezenlijke informatie, maar het gekozen soort recht en de wijze van berekening daarvan zijn dat niet, al is het maar omdat de keuze uit verschillende soorten anti-dumpingrechten in beginsel niet van invloed is op de uiteindelijke hoogte van dat recht. Het achterwege blijven van deze informatie kan derhalve niet worden beschouwd als een aantasting van het aan de betrokken partijen toekomende recht van verweer.

Partijen


In zaak C-49/88,

Al-Jubail Fertilizer Company (Samad), Al-Jubail, PO Box 10046, Koninkrijk Saoedi-Arabië,

en

Saudi Arabian Fertilizer Company (Safco), PO Box 533, Damman 31421, Koninkrijk Saoedi-Arabië,

vertegenwoordigd door I. Van Bael en J.-F. Bellis, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. F. Brausch, Rue Zithe 8,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.-J. Lambers, directeur juridische dienst, en E. H. Stein, juridisch adviseur, als gemachtigden, bijgestaan door M. Schuette, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Kaeser, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Temple Lang en door E. White, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3339/87 van de Raad van 4 november 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ureum uit Libië en Saoedi-Arabië (PB 1987, L 317, blz. 1), voor zover die bepaling verzoeksters raakt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, T. F. O' Higgins, M. Díez de Velasco, C. N. Kakouris en F. A. Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: V. Di Bucci, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 december 1990, waarbij de Raad werd vertegenwoordigd door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, en de Commissie door haar juridisch adviseur E. White als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 16 februari 1988, hebben Al-Jubail Fertilizer Company (hierna: "Samad") en Saudi Arabian Fertilizer Company (hierna: "Safco"), twee vennootschappen naar Saoedisch recht met zetel te Al-Jubail respectievelijk Damman, krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3339/87 van de Raad van 4 november 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ureum uit Libië en Saoedi-Arabië (PB 1987, L 317, blz. 1), voor zover die bepaling verzoeksters raakt.

2 Verzoeksters produceren ureum in Saoedi-Arabië, Safco treedt daarnaast op als agent van Samad voor de verkoop van produkten van deze laatste in Saoedi-Arabië en enkele andere landen, waaronder die van de EEG. Beide vennootschappen zijn joint-ventures met als gemeenschappelijke aandeelhouder de Saudi Basic Industries Corporation (Sabic), een in 1976 door de Saoedische regering opgerichte vennootschap met als doel het oprichten van basisindustrieën met het oog op een beter gebruik van de natuurlijke rijkdommen van het land.

3 Nadat zij een klacht had ontvangen van het CGM-meststoffen (Comité "gemeenschappelijke markt" van de stikstof- en fosfaatmeststoffenindustrie), ingediend namens de producenten van ureum die gezamenlijk vrijwel de gehele communautaire produktie van het betrokken produkt verzorgen, leidde de Commissie op 11 oktober 1986 een anti-dumpingprocedure in betreffende de invoer in de Gemeenschap van ureum van oorsprong uit Tsjechoslowakije, de Duitse Democratische Republiek, Koeweit, Libië, Saoedi-Arabië, de Sovjetunie, Trinidad en Tobago en Joegoslavië (PB 1986, C 254, blz. 3).

4 Deze anti-dumpingprocedure, door de Commissie ingeleid op de grondslag van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1; hierna: de basisverordening), leidde eerst, bij verordening (EEG) nr. 1289/87 van de Commissie van 8 mei 1987 (PB 1987, L 121, blz. 11), tot de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van ureum van oorsprong uit Saoedi-Arabië, welk recht gelijk was aan het bedrag dat de nettoprijs per ton, franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, lager was dan 133 ECU per ton. Vervolgens stelde de Raad bij de hier bestreden verordening een definitief anti-dumpingrecht vast van 40 % ad valorem.

5 Bij beschikking van 8 juni 1988 heeft het Hof de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

6 Voor een nadere uiteenzetting van de communautaire wetgeving ter zake en van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

7 Verzoeksters onderbouwen hun beroep met vier middelen, te weten onvoldoende motivering, kennelijke beoordelingsfouten, onjuiste rechtsopvatting leidende tot verkeerde voorstelling van de feiten, alsmede schending van het recht van verweer. Dat laatste middel moet hier als eerste worden onderzocht.

8 Verzoeksters voeren tot staving van dit middel aan, dat zij tevoren niet op de hoogte waren gebracht van de redenen waarom de Raad niet is ingegaan op hun verzoek om correctie wegens verschillen in handelsstadium en in verkochte hoeveelheden in Saoedi-Arabië respectievelijk in de Gemeenschap. Voorts voeren zij aan, dat zij tevoren niet waren verwittigd van de gewijzigde vorm van anti-dumpingrecht, dat zij geen antwoord hadden gekregen op vragen omtrent de vaststelling van de schadedrempel, en dat het door de Commissie toegekende bedrag wegens correctie voor opslag onvoldoende was.

9 Aangaande de grief betreffende de afwijzing van het verzoek om correctie wegens verschil in handelsstadium betogen verzoeksters, dat de ambtenaren van de Commissie gedurende de gehele procedure op het standpunt zijn blijven staan, dat de correctie om verschillende redenen moest worden geweigerd, zonder daarbij evenwel op enig moment te hebben betwist, dat er inderdaad verschil in handelsstadium was, terwijl volgens de bestreden verordening de correctie werd geweigerd op grond dat het ureum zowel in Saoedi-Arabië als in Europa hoofdzakelijk aan eindgebruikers werd verkocht en er derhalve geen verschil in handelsstadium was.

10 Ten aanzien van de afwijzing van hun verzoek om correctie wegens verschil in de in Saoedi-Arabië respectievelijk Europa verkochte hoeveelheden stellen verzoeksters, dat waar de ambtenaren van de Commissie bij verschillende gelegenheden te kennen hadden gegeven, dat correctie niet nodig was omdat met verschillen in hoeveelheid al rekening was gehouden bij de toepassing van kwantiteitskortingen, de Raad bij de vaststelling van de bestreden verordening evenwel zou hebben geoordeeld dat er onvoldoende gegevens waren om zulke correcties te rechtvaardigen.

11 Verzoeksters betogen voorts, dat de Commissie in de verordening tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht was uitgegaan van een bodemprijs van 133 ECU, terwijl de Raad in de verordening tot instelling van het definitieve recht voor een ad valorem recht koos en daarbij een veel hogere last oplegde, zonder belanghebbenden tevoren enig bericht te hebben doen toekomen of de gelegenheid te hebben gegeven hun opmerkingen kenbaar te maken, een en ander in strijd met de in artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening bedoelde informatieplicht.

12 Verzoeksters verwijten de Commissie voorts, niet te hebben geantwoord op hun vragen omtrent de vaststelling van de schadedrempel, met name omtrent de keuze van de "representatief" te achten communautaire producent en de hoogte van diens produktiekosten, op grond dat die gegevens van vertrouwelijke aard zouden zijn.

13 Ten slotte zouden de ambtenaren van de Commissie bij het toestaan van een correctie wegens opslag, een lager cijfer hebben gekozen dan verzoeksters hadden opgegeven, zonder hun daarvoor - ondanks uitdrukkelijk verzoek - enige verklaring te geven.

14 In de eerste plaats zij herinnerd aan artikel 7, lid 4, sub a en b, van de basisverordening, waarin het volgende is bepaald:

"a) De klager en de importeurs en exporteurs waarvan bekend is dat zij betrokken zijn (...) worden in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van alle gegevens die (...) aan de Commissie (zijn) verstrekt (...) voor zover deze gegevens voor de behartiging van hun belangen van betekenis zijn, niet vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 8 en door de Commissie bij het onderzoek worden gebruikt (...);

15 Voorts is het vaste rechtspraak (laatstelijk het arrest van 18 juni 1991, zaak C-260/89, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925), dat de grondrechten integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Bij de uitlegging van artikel 7, lid 4, van de basisverordening moet derhalve met name rekening worden gehouden met de vereisten voortvloeiend uit de eerbiediging van het recht van verweer, een beginsel waarvan de fundamentele betekenis in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk (onder meer in het arrest van 17 oktober 1989, zaak 85/87, Dow Benelux, Jurispr. 1989, blz. 3137) is beklemtoond. Die vereisten gelden niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook voor onderzoeksprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van anti-dumpingverordeningen, die, ofschoon van algemene strekking, de betrokken ondernemingen toch rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben.

16 Aangaande het recht van verweer zij opgemerkt, dat de gemeenschapsinstellingen des te meer zorgvuldigheid moeten betrachten, nu de betrokken regeling bij haar huidige stand van ontwikkeling niet alle procedurele waarborgen ter bescherming van de justitiabele bevat die sommige nationale rechtsstelsels wellicht bieden.

17 Bij het vervullen van hun informatieplicht moeten de gemeenschapsinstellingen dus met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan door, zoals het Hof verklaarde in het arrest van 20 maart 1985 (zaak 264/82, Timex Corporation, Jurispr. 1985, blz. 849, 870), te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een door haar - eventueel ambtshalve - te bepalen passende vorm. In ieder geval moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

18 In casu bevat het dossier echter geen element op grond waarvan kan worden gesteld, dat de gemeenschapsinstellingen zich hebben gekweten van hun plicht om verzoeksters over alle gegevens te doen beschikken waarmee zij hun belangen doeltreffend hadden kunnen verdedigen.

19 Voor zover verzoeksters om correcties voor verschillen in hoeveelheden en in handelsstadium hadden verzocht, haalt verweerder tot staving van zijn beweringen enkel een intern dienstreisverslag aan dat ambtenaren van de Commissie hadden opgesteld na in Saoedi-Arabië een onderzoek te hebben ingesteld, alsmede de notulen van een tweetal bijeenkomsten met vertegenwoordigers van verzoeksters op 22 mei en 5 oktober 1987 te Brussel. Deze interne documenten kunnen evenwel niet als bewijs dienen, zeker niet nu de daarin vervatte informatie blijkens het dossier niet langs andere weg ter kennis van verzoeksters is gebracht.

20 Weliswaar kan de gevraagde informatie ingevolge artikel 7, lid 4, sub c, punt ii, van de basisverordening ook mondeling worden verstrekt, maar deze mogelijkheid ontslaat de gemeenschapsautoriteiten niet van hun taak ervoor te zorgen dat zij zonodig kunnen bewijzen, dat die informatie inderdaad is verstrekt. Nu de Raad zijn bewering met geen enkel bewijsstuk heeft kunnen staven, moeten de eerste twee argumenten van verzoeksters als gegrond worden beschouwd.

21 Hetzelfde geldt voor de argumenten inzake de onregelmatigheden die de Commissie zou hebben begaan bij de vaststelling van de schadedrempel en de berekening van de correctie wegens opslag.

22 Dienaangaande verwijst verweerder stelselmatig naar een brief van 8 september 1988, die verzoeksters naar hun zeggen nooit hebben ontvangen. Op de hiervoor reeds uiteengezette gronden kan die brief, die niet per aangetekende post is verstuurd, zodat de ontvangst door de geadresseerde niet met zekerheid kan worden vastgesteld, niet worden beschouwd als een zorgvuldige manier om de uit de basisverordening voortvloeiende informatieplicht te vervullen. Mitsdien moeten ook deze beide grieven slagen.

23 Aangaande ten slotte het gebrek aan informatie omtrent de gewijzigde methode voor de berekening van het definitieve recht, moet in de eerste plaats worden bedacht, dat de hoogte van het definitieve recht weliswaar een wezenlijke informatie is, maar dat het door de Raad uiteindelijk gekozen soort recht en de wijze van berekening daarvan dat niet zijn.

24 Aangezien immers de keuze uit verschillende soorten anti-dumpingrechten in beginsel niet van invloed is op de uiteindelijke hoogte van dat recht, en voorts het ad valorem recht verreweg het meest gebruikelijke is bij dumping, kan informatie omtrent de wijze van berekening van het anti-dumpingrecht niet als van wezenlijk belang worden beschouwd en het achterwege blijven van deze informatie derhalve niet als een aantasting van het recht van verweer. Dat argument dient derhalve te worden verworpen.

25 Uit bovenstaande overwegingen volgt evenwel, dat het middel inzake schending van het recht van verweer moet slagen. Zonder dat de overige middelen van verzoeksters behoeven te worden onderzocht, moet artikel 1 van verordening nr. 3339/87 derhalve nietig worden verklaard, voor zover het een anti-dumpingrecht instelt ten aanzien van verzoeksters.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen. Interveniënte dient haar eigen kosten te dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3339/87 van de Raad van 4 november 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ureum uit Libië en Saoedi-Arabië, voor zover het een anti-dumpingrecht instelt ten aanzien van verzoeksters.

2) Verwijst verweerder in de kosten.

Top