This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61987CJ0128
Judgment of the Court of 17 January 1989. # Commission of the European Communities v Hellenic Republic. # Olive oil producer organizations - Additional national criteria. # Case 128/87.
Arrest van het Hof van 17 januari 1989.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek.
Organisaties van olijfolieproducenten - Aanvullende nationale criteria.
Zaak 128/87.
Arrest van het Hof van 17 januari 1989.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek.
Organisaties van olijfolieproducenten - Aanvullende nationale criteria.
Zaak 128/87.
Jurisprudentie 1989 -00001
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1989:7
ARREST VAN HET HOF VAN 17 JANUARI 1989. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. - ORGANISATIES VAN OLIJFOLIEFABRIKANTEN - AANVULLENDE NATIONALE CRITERIA. - ZAAK 128/87.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 00001
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Oliën en vetten - Olijfolie - Produktiesteun - Uitvoering door middel van erkende producentenorganisaties - Bij gemeenschapsregeling vastgestelde criteria voor erkenning - Bevoegdheid van Lid-Staten om aanvullende criteria vast te stellen
( Verordening nr . 2261/84 van de Raad, artikel 20, tweede alinea )
De aard van de aanvullende criteria die door een Lid-Staat krachtens artikel 20 van verordening nr . 2261/84 betreffende de toekenning van produktiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties kunnen worden vastgesteld naast die welke bij de gemeenschapsregeling voor de erkenning van deze organisaties zijn vastgesteld, is afhankelijk van de specifieke problemen welke het gevolg zijn van de bijzondere structuur van de olijfolieproduktie in die staat .
In zaak 128/87,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D . Gouloussis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster
tegen
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E . M . Mamounas, lid van de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en door E . Laios en M . Tsotsanis, respectievelijk
juridisch adviseur en jurist bij het Ministerie van Landbouw, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val-Ste-Croix,
verweerster,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door uitsluitend die organisaties van olijfolieproducenten te erkennen die "gemachtigd zijn om voor rekening van hun leden en voor hun verantwoordelijkheid elke commerciële handeling in verband met het inzamelen, verdelen en verkopen van olijfolieprodukten te verrichten", en waarvan "de leden - natuurlijke personen - bij de organisatie zijn aangesloten of worden vertegenwoordigd door lokale organisaties die zijn opgericht per gemeente of groep van naburige gemeenten, rechtspersoonlijkheid bezitten, sociaal-economische doeleinden nastreven en de verplichting op zich nemen om de organisatie van al hun landbouwwerkzaamheden op de hoogte te houden", de verplichtingen niet is nagekomen, die op haar rusten krachtens verordening nr . 2261/84 van de Raad van 17 juli 1984 houdende algemene voorschriften inzake de toekenning van de produktiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties, en krachtens artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
samengesteld als volgt : O . Due, president, T . Koopmans en R . Joliet, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn en G . F . Mancini, C . N . Kakouris, F . A . Schockweiler, G . C . Rodríguez Iglesias en M . Diez de Velasco, rechters,
advocaat-generaal : J . Mischo
griffier : D . Louterman, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 25 oktober 1988, waarbij verweerster werd vertegenwoordigd door N . Fragakis, hoofd van de juridische dienst bij de Permanente Vertegenwoordiging van de Helleense Republiek bij de Europese Gemeenschappen te Brussel,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 1988,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 april 1987, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat de Helleense Republiek, door uitsluitend die organisaties van olijfolieproducenten te erkennen die
" zijn gemachtigd om voor rekening van hun leden en voor hun verantwoordelijkheid elke commerciële handeling in verband met het inzamelen, verdelen en verkopen van olijfolieprodukten te verrichten", en waarvan "de leden - natuurlijke personen - bij de organisatie zijn aangesloten of worden vertegenwoordigd door lokale organisaties die zijn opgericht per gemeente of groep van naburige gemeenten, rechtspersoonlijkheid bezitten, sociaal-economische doeleinden nastreven en de verplichting op zich nemen om de organisatie van al hun landbouwwerkzaamheden op de hoogte te houden"
de verplichtingen niet is nagekomen, die op haar rusten krachtens verordening nr . 2261/84 van de Raad van 17 juli 1984 houdende algemene voorschriften inzake de toekenning van de produktiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties ( PB 1984, L 208, blz . 3 ), en krachtens artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag .
2 Genoemde verordening nr . 2261/84 werd vastgesteld op grond van artikel 5, lid 4, van verordening nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ( PB 1966, L 172, blz . 3025 ), zoals gewijzigd bij verordening nr . 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978 ( PB 1978, L 185, blz . 1 ). Bij verordening nr . 136/66, de basisverordening in deze sector, is een steunregeling in het leven geroepen voor de produktie van olijfolie binnen de Gemeenschap .
3 Op het punt van de toekenning van de produktiesteun en de steun aan de producentenorganisaties is de basisverordening gewijzigd bij verordening nr . 1413/82 van de Raad van 18 mei 1982 ( PB 1982, L 162, blz . 6 ). Bij deze verordening werd een nieuw artikel 20 quater ingevoerd, waarin de karakteristieken van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties zijn vastgesteld . In de considerans van deze verordening wordt de vrees geuit, dat de tot dusver geldende verordening niet "in de nabije toekomst" zou worden toegepast; en dat de regeling bovendien niet helemaal aangepast leek aan de bijzondere structuur van de olijfolieproduktie in Griekenland .
4 In de artikelen 4 tot en met 13 van voornoemde verordening nr . 2261/84, een uitvoeringsverordening in de sector olijfolie, zijn de vereisten genoemd waaraan organisaties van olijfolieproducenten, en unies daarvan, moeten voldoen . Artikel 20, een van de slotbepalingen van de verordening, machtigt de Commissie om alle nodige maatregelen te nemen "ten einde een harmonische overgang van de thans geldende regeling naar die welke bij deze verordening wordt ingevoerd, te verzekeren ". De tweede alinea van ditzelfde artikel 20 luidt als volgt :
" Om te verzekeren dat de doelstellingen van deze verordening worden nageleefd, en gelet op de specifieke problemen die zich bij de toepassing van deze bepalingen in bepaalde Lid-Staten kunnen voordoen, mogen de betrokken Lid-Staten, na raadpleging van de Commissie, met inachtneming van aanvullende criteria, voor een overgangsperiode van drie verkoopseizoenen die aanvangt met het verkoopseizoen 1984/1985, producentenorganisaties en unies daarvan die daarom verzoeken op voorlopige basis erkennen ."
5 Op grond van deze bepaling heeft de Griekse minister van Landbouw besluit nr . 330358 van 25 oktober 1984 vastgesteld, waarin "aanvullende criteria" worden vastgesteld voor de erkenning van organisaties van olijfolieproducenten in Griekenland . De derde alinea bevat de door de Commissie gewraakte tekst .
6 Voor een nadere uiteenzetting van de rechtsvoorschriften, de achtergrond van het geschil en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
7 Volgens de Commissie hebben de in ministerieel besluit nr . 330358 neergelegde aanvullende criteria ten doel en tot gevolg, dat de erkenning voorbehouden blijft aan verenigingen van landbouwcooeperaties, zogenoemde tweedelijns-cooeperaties, en elke andere organisatievorm bij voorbaat en zonder onderscheid wordt uitgesloten . Door dergelijke criteria vast te stellen, heeft de Griekse regering de in de communautaire voorschriften, met name bij artikel 20 van verordening nr . 2261/84, aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid overschreden . Bovendien zouden de bedoelde criteria tot een willekeurige discriminatie van producenten leiden, zulks in strijd met artikel 40, lid 3, van het Verdrag .
8 Alvorens kan worden onderzocht of de Griekse regering de grenzen van de haar in de communautaire voorschriften toegekende bevoegdheden heeft overschreden, dient eerst te worden vastgesteld, welke die grenzen zijn .
9 In de overwegingen van verordening nr . 2261/84 wordt geen melding gemaakt van de bij artikel 20 van deze verordening aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid om voor de erkenning van producentenorganisaties "aanvullende" criteria vast te stellen, naast die welke reeds in de gemeenschapsverordeningen zijn vastgesteld . Uit de tekst van artikel 20 zelf lijkt evenwel te kunnen worden opgemaakt, dat de aanvullende criteria "een harmonische overgang" van de vorige regeling naar die welke bij verordening nr . 2261/84 wordt ingevoerd, dienen te vergemakkelijken en dat zij de naleving van de doelstellingen van deze verordening moeten verzekeren, gelet op de "specifieke problemen" die zich bij de toepassing van de bepalingen ervan "in bepaalde Lid-Staten" kunnen voordoen . Aan dergelijke problemen wordt ook gerefereerd in de overwegingen van verordening nr . 1413/82, waarin de noodzaak tot vaststelling van nieuwe criteria voor erkenning van producentenorganisaties onder meer wordt ingegeven door het feit, dat de voorgaande regeling "niet helemaal aangepast lijkt aan de bijzondere structuur van de olijfolieproduktie in Griekenland ".
10 Bij onderzoek van de draagwijdte van artikel 20 van verordening nr . 2261/84 blijkt dus, dat de aard van de aanvullende criteria die door Griekenland kunnen worden vastgesteld, afhankelijk is van de specifieke problemen welke een gevolg zijn van de bijzondere structuur van de olijfolieproduktie in dat land . Uit het dossier kan het Hof echter niet opmaken welke die problemen zijn . De Commissie heeft volstaan met de opmerking, dat de Griekse regering deze problemen nader dient te preciseren . De Griekse regering heeft zich slechts beroepen op de geaccidenteerde bodem in Griekenland en de verspreide ligging van de percelen waar olijven worden geteeld, zonder te pogen enig verband te leggen tussen deze feitelijke gegevens en de voor de organisaties van olijfproducenten geldende rechtsvorm .
11 In deze omstandigheden zou het Hof slechts kunnen vaststellen dat de Griekse regering de grenzen van de haar in de gemeenschapsverordeningen toegekende bevoegdheden heeft overschreden, wanneer vast zou komen te staan dat vaststelling van deze aanvullende criteria door die regering een kennelijk misbruik van bevoegdheid inhoudt .
12 Bij het onderzoek of dit het geval is, dient te worden bedacht dat de twee door de Commissie aangevoerde middelen, te weten overschrijding van de grenzen van de toegekende bevoegdheden en discriminatie tussen producenten, beide gebaseerd zijn op de stelling dat de aanvullende criteria in het litigieuze besluit zodanig zijn geformuleerd, dat elke producentenorganisatie die geen vereniging van landbouwcooeperaties is, of althans geen vereniging met een cooeperatief karakter, van erkenning is uitgesloten . Deze stelling zal dus eerst moeten worden onderzocht .
13 Tot staving van deze stelling voert de Commissie drie argumenten aan . In de eerste plaats zou bij onderzoek van de Griekse wetgeving blijken, dat alleen verenigingen van landbouwcooeperaties aan alle in besluit nr . 330358 neergelegde criteria kunnen voldoen . Vervolgens wijst zij op de lijst van producentenorganisaties die voor het verkoopseizoen 1984/1985 aan de hand van deze criteria zijn erkend, een lijst waarop uitsluitend cooeperaties voorkomen . Ten slotte merkt zij op dat in de preambule van het ministeriële besluit, waarbij deze lijst wordt vastgesteld ( besluit nr . 762 van de minister van Landbouw van 10 januari 1985 ), nadrukkelijk wordt gerefereerd aan de Griekse Wet op de landbouwcooeperaties .
14 Het eerste argument is ontleend aan de bewoordingen van de aanvullende criteria zelf, zoals deze in de derde alinea van het ministeriële besluit nr . 330358 zijn geformuleerd . De Commissie stelt, dat deze bewoordingen overeenkomen met de definitie van verenigingen van cooeperaties in de Griekse Wet op de landbouwcooeperaties .
15 Eerst dient de bewering te worden onderzocht, dat erkenning aan verenigingen van cooeperaties zou zijn voorbehouden . Volgens de Commissie vloeit deze beperking voort uit het feit dat de leden volgens het besluit niet rechtstreeks bij de organisatie mogen zijn aangesloten, maar via plaatselijke organisaties die per gemeente of groep van naburige gemeenten zijn opgericht . Deze stelling berust echter op een onjuiste lezing van de tekst van het in geding zijnde besluit . Volgens de bewoordingen daarvan zijn de leden - natuurlijke personen - bij de organisatie "aangesloten", "of" daarin vertegenwoordigd door plaatselijke organisaties . De tekst van het besluit houdt dus in, dat een cooeperatieve vereniging waarin de landbouwers zelf bij het beheer zijn betrokken, kan worden erkend .
16 Vervolgens moet worden nagegaan of, zoals de Commissie subsidiair stelt, de bewoordingen van de aanvullende criteria, zoals in het besluit geformuleerd, erkenning van andere organisaties dan landbouwcooeperaties of verenigingen van cooeperaties uitsluiten .
17 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de tekst van het litigieuze besluit, die erkenning voorbehoudt aan die producentenorganisaties die gemachtigd zijn om "voor rekening van hun leden en voor hun verantwoordelijkheid" bepaalde commerciële activiteiten te verrichten, niet het element noemt dat landbouwcooeperaties naar Grieks recht onderscheidt van andere verenigingen, namelijk het feit dat zij zijn gericht op "de economische, sociale en culturele ontwikkeling van hun leden" - landbouwers -, "binnen een gemeenschappelijke onderneming door samenwerking op voet van gelijkwaardigheid", zoals in artikel 1 van wet nr . 1541 van 1985 op de landbouwcooeperaties is geformuleerd ( Staatscourant van de Helleense Republiek I, nr . 68, van 18.4.1985 ).
18 Ook stelt de Commissie nog, dat de bewoordingen van het besluit overeenkomen met de taakomschrijving voor landbouwcooeperaties en verenigingen van cooeperaties, maar wanneer men de Griekse Wet op de landbouwcooeperaties erop naslaat, blijkt er niet meer dan een vage gelijkenis te bestaan . Inderdaad wordt in de opsomming van de activiteiten van de landbouwcooeperaties in artikel 3 van wet nr . 1541 vermeld, dat de cooeperaties tot taak hebben voor het inzamelen en voor de verkoop van landbouwprodukten van de bedrijven van de leden te zorgen, en hebben de verenigingen van cooeperaties onder meer tot taak voor de verkoop van de produkten van hun leden te zorgen ( artikel 49 van wet nr . 1541 ). Deze activiteiten van cooeperaties en verenigingen van cooeperaties vormen in de Griekse wet slechts een onderdeel van een reeks zeer uiteenlopende activiteiten . Het feit dat bepaalde activiteiten en de in het litigieuze besluit vastgestelde aanvullende criteria elkaar overlappen, is op zich nog geen reden om vast te stellen dat de tekst van het besluit de erkenning voorbehoudt aan landbouwcooeperaties of verenigingen van cooeperaties .
19 De Commissie heeft niet getracht aan te tonen dat andere in het Griekse recht bekende vormen van verenigingen of vennootschappen zodanige karakteristieken hadden, dat de keuze van een dier rechtsvormen automatisch tot gevolg zou hebben, dat de betrokken organisatie niet zou kunnen voldoen aan de in het bedoelde besluit gestelde voorwaarden .
20 Uit het voorgaande volgt, dat het argument van de Commissie, dat de bewoordingen van besluit nr . 330358 zelf tot gevolg hebben, dat alleen verenigingen van cooeperaties of landbouwcooeperaties aan de gestelde aanvullende criteria zouden kunnen voldoen, dient te worden verworpen .
21 Dan moeten nu nog de argumenten worden onderzocht, die zijn ontleend aan de lijst van erkende producentenorganisaties voor het verkoopseizoen 1984/1985 en aan de verwijzing in de preambule van het besluit waarin deze lijst wordt vastgesteld, naar de Wet op de landbouwcooeperaties .
22 Deze lijst, een van de stukken in het dossier, omvat 77 producentenorganisaties, alle regionale verenigingen van landbouwcooeperaties . In de preambule wordt inderdaad alleen de Wet op de landbouwcooeperaties genoemd, zonder verwijzing naar enige andere wettelijke bepaling . De Griekse regering heeft voor geen van deze beide omstandigheden een bevredigende verklaring gegeven . Zij heeft enkel gesteld dat de aanvragen van andere organisaties dan cooeperaties destijds niet aan de in de communautaire verordeningen en in besluit nr . 330358 gestelde voorwaarden voldeden .
23 In haar repliek noemt de Commissie drie concrete gevallen waarin een producentenorganisatie met een andere rechtsvorm dan die van vereniging van cooeperaties ( in twee gevallen ging het om een vereniging zonder winstoogmerk en in één geval om een naamloze vennootschap ) niet door de Griekse autoriteiten werd erkend . De Griekse regering heeft echter - zonder door de Commissie te zijn weersproken - verklaard dat de Griekse autoriteiten om andere redenen dan de rechtsvorm erkenning van de drie betrokken organisaties hebben geweigerd, en dat erkenning trouwens eveneens aan een twaalftal cooeperaties is geweigerd .
24 De samenstelling van de lijst van erkende producentenorganisaties wekt sterk de indruk, dat de Griekse regering de erkenning als organisatie van olijfolieproducenten heeft willen voorbehouden aan verenigingen van cooeperaties . Deze indruk wordt echter niet bevestigd door andere tot bewijs strekkende gegevens . Op zichzelf volstaat zij niet om de conclusie te rechtvaardigen dat door de in besluit nr . 330358 vastgelegde aanvullende criteria andere organisaties dan landbouwcooeperaties van erkenning worden uitgesloten . De gestelde niet-nakoming betreft evenwel de in het besluit vastgestelde criteria, en niet de wijze waarop zij door de Griekse autoriteiten in de praktijk worden toegepast .
25 Derhalve is de Commissie niet in staat gebleken de nodige gegevens te verschaffen ten bewijze van de gestelde niet-nakoming . Het beroep dient derhalve te worden verworpen .
De kosten
26 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Krachtens paragraaf 3 van genoemd artikel kan het Hof de proceskosten evenwel wegens bijzondere redenen compenseren . In casu zijn er termen aanwezig om deze bepaling toe te passen, aangezien beide partijen hebben nagelaten het Hof de voor een uitspraak benodigde gegevens te verschaffen .
HET HOF VAN JUSTITIE
rechtdoende :
1 ) Verwerpt het beroep .
2 ) Verstaat dat elk van beide partijen de eigen kosten zal dragen .