EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61986CJ0223

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 januari 1988.
Pesca Valentia Limited tegen Ierse minister van Visserij en Bosbouw en Attorney general.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court - Ierland.
Visserij - Scheepsbemanningen.
Zaak 223/86.

Jurisprudentie 1988 -00083

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1988:14

RAPPORT TER TERECHTZITTING

in zaak 223/86 ( *1 )

I — De feiten en het procesverloop

1.

Artikel 100 van de Akte inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de Europese Gemeenschappen (PB 1972, L 73, biz. 14 — hierna: de Toetredingsakte) bepaalt:

„In afwijking van het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2141/70 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector, zijn de Lid-Staten van de Gemeenschap tot en met 31 december 1982 gemachtigd de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt, en binnen een grens van zes zeemijlen, berekend vanaf de laagwaterlijn van de aan de kust gelegen Lid-Staat, ligt, te beperken tot de schepen waarvan de visserijactiviteit van oudsher in dat gedeelte der zee en vanuit de havens in het geografische kustgebied wordt uitgeoefend...”

Artikel 102 van de Toetredingsakte luidt als volgt:

„Uiterlijk vanaf het zesde jaar na de toetreding stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, de voorwaarden vast voor de uitoefening van de visserij, ten einde de bescherming van de visbanken en het behoud van de biologische rijkdommen van de zee te waarborgen.”

Artikel 1 van verordening nr. 101/76 van de Raad houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB 1976, L 20, biz. 19) bepaalt:

„Ten einde te bevorderen dat de visserijsector zich binnen het algemene raam van de economie harmonisch en evenwichtig ontwikkelt en dat de biologische rijkdommen van de zee en van de binnenwateren rationeel worden geëxploiteerd, worden een gemeenschappelijke regeling voor de uitoefening van de zeevisserij, alsmede bijzondere maatregelen met het oog op passende acties en op de coördinatie van het structuurbeleid van de Lid-Staten in deze sector vastgesteld.”

Artikel 2, lid 1, van diezelfde verordening luidt als volgt:

„De in elk van de Lid-Staten geldende regeling voor de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt mag niet leiden tot verschillen in behandeling ten opzichte van andere Lid-Staten.

Met name dienen de Lid-Staten te waarborgen dat voor alle vissersvaartuigen die onder de vlag van één der Lid-Staten varen en op het grondgebied van de Gemeenschap staan ingeschreven, gelijke voorwaarden gelden ten aanzien van de toegang tot en de bevissing van de visgronden in het in de voorgaande alinea bedoelde gedeelte der zee.”

Artikel 6 van verordening nr. 170/83 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB 1983, L 24, blz. 1) bepaalt:

„Vanaf 1 januari 1983 tot en met 31 december 1992 mogen de Lid-Staten de regeling handhaven die is vastgesteld in artikel 100 van de Toetredingsakte van 1972 en mogen zij, voor alle wateren die onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallen, de in genoemd artikel vastgestelde grens van zes zeemijl over de gehele linie brengen op twaalf zeemijl.

Naast de visserijactiviteiten in het kader van de nabuurschapsbetrekkingen tussen de Lid-Staten, worden de visserijactiviteiten in het kader van de in lid 1 vastgestelde regeling uitgeoefend overeenkomstig de regelingen opgenomen in bijlage I bij deze verordening, waarin voor elke Lid-Staat worden vermeld de gebieden in de kustwateren van de andere Lid-Staten waar en de soorten ten aanzien waarvan die activiteit mag worden uitgeoefend.”

Ten slotte hebben de Lid-Staten overeenkomstig de resolutie van de Raad van 3 november 1976 (de resolutie van Den Haag) per 1 januari 1977 de grenzen van hun visserijzones langs hun aan de Noordzee en het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan gelegen kusten uitgebreid tot 200 mijl.

2.

Uit de verwijzingsbeschikking en de processtukken blijkt, dat de Britse regering, bezorgd over het aantal Spaanse vaartuigen die in het Verenigd Koninkrijk werden geregistreerd en er een vergunning kregen voor het bevissen van de van oudsher Britse visgronden, in 1983 een wettelijke regeling (de British Fishing Boats Act 1983 en de British Fishing Boats Order 1983) vaststelde, waarbij het de Britse vissersvaartuigen verboden werd binnen de Britse visserijzones te vissen, tenzij ten minste 75% van hun bemanning uit Britten of andere EG-onderdanen bestaat. Ten einde te vermijden dat deze in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde, doch voor het merendeel aan Spanjaarden toebehorende en met Spanjaarden bemande vissersvaartuigen als gevolg van die beperking in de Britse wettelijke regeling, naar de van oudsher Ierse visgronden zouden uitwijken, stelde Ierland in hetzelfde jaar de Fisheries (Amendment) Act 1983 vast. Deze wet machtigde de minister van Visserij en Bosbouw een regeling vast te stellen (de Sea-Fishing Boats Regulation 1983), waarbij het de in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vissersvaartuigen werd verboden binnen de exclusieve visserijzones van Ierland te vissen, tenzij ten minste 75% van hun bemanning uit EG-onderdanen bestaat. Bovendien voegde artikel 2 van de Fisheries (Amendment) Act in de Fisheries (Consolidation) Act 1959 een section 222 B in, krachtens hetwelk het gebruik van in Ierland geregistreerde vissersvaartuigen binnen en buiten de exclusieve visserijzones van dit land slechts is toegestaan, indien daarvoor een vergunning is afgegeven door de minister voor Visserij en Bosbouw, die op grond van section 222 B, lid 5, sub b, ii, de afgifte van die vergunningen mocht verbinden aan voorwaarden, en met name aan de voorwaarde dat ten minste 75% van de bemanning uit EEG-onderdanen bestaat. Section 222 B, lid 4, van de 1983 Act stond de minister evenwel toe bepaalde categorieën vissersvaartuigen van het vergunningsvereiste vrij te stellen; hij heeft daarvan gebruik gemaakt om vaartuigen van minder dan 65 voet lang vrij te stellen.

3.

Pesca Valentia Ltd, verzoekster in het hoofdgeding, is een vennootschap die zich bezighoudt met visserij en die is opgericht in de vorm van een joint venture van Ierse en hoofdzakelijk Spaanse belangen. Haar vaartuigen zijn in Ierland geregistreerd. Zij had een vergunning gekregen voor de periode 17 augustus 1984 — 17 augustus 1985, waaraan genoemde voorwaarde betreffende de nationaliteit van de bemanning was verbonden. Daar verzoekster er niet in slaagde aan die voorwaarde te voldoen, bemande zij haar vaartuigen hoofdzakelijk met Spanjaarden, destijds nog onderdanen van een derde land. Op 11 september 1984 werd een van haar vaartuigen gepraald en werd de vennootschap voor de Circuit Court gedaagd. Pesca Valentia verzocht bij wege van tussenvordering de Attorney general te gelasten de strafvervolging wegens overtreding van de bepalingen van de nationale wettelijke regeling betreffende de voorwaarde met betrekking tot de nationaliteit van de bemanningen niet verder te zetten. De Ierse Supreme Court schorste de strafvervolging tot na de uitkomst van de procedure voor de High Court. Voor de High Court betoogde Pesca Valentia, dat de bepalingen van de nationale wettelijke regeling en de voorwaarde betreffende de nationaliteit van bemanningen, gezien genoemde bepalingen van de Toetredingsakte, van de verordeningen nrs. 101/76 en 170/83 van de Raad en van artikel 7 EEG-Verdrag, in strijd waren met het gemeenschapsrecht.

4.

Van oordeel dat de uitspraak in het bij haar aanhangige geding uitlegging van de door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde bepalingen van gemeenschapsrecht vergde, heeft de High Court bij beschikking van 28 mei 1986 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verbieden de artikelen 100 en 102 van de Toetredingsakte van 1972, de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 101/76 en artikel 6 van verordening (EEG) nr. 170/83 een Lid-Staat, een wettelijke regeling vast te stellen, die verlangt dat de bemanning van de vissersvaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit EEG-onderdanen bestaat ?

2)

Is een dergelijke wettelijke regeling in strijd met artikel 7 EEG-Verdrag omdat zij een discriminatie op grond van nationaliteit oplevert ?”

5.

De verwijzingsbeschikking van de High Court is op 18 augustus 1986 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend, op 17 november 1986 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, lid van haar juridische dienst; op 26 november 1986 door Pesca Valentia Ltd, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door Conway, Kelleher en Tobin, solicitors; op 2 december 1986 door de Britse regering, vertegenwoordigd door H. R. L. Purse van het Treasury Solicitor's Department, Queen Anne's Chambers, en op 3 december 1986 door de Ierse regering, vertegenwoordigd door L. J. Dockery, Chief State Solicitor.

6.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en de advocaatgeneraal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

7.

Opmerkingen van Pesca Valentia, verzoekster in het hoofdgeding.

a) De eerste vraag

8.

Pesca Valentia betoogt, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, daar de wetgevende bevoegdheid van de Lid-Staten ter zake van de beperking van de toegang tot de visserijzones niet verder reikt dan tot wat uitdrukkelijk is toegelaten en voor het overige elke wetgevende bevoegdheid inzake visvangst sedert het einde van de overgangsperiode aan de Gemeenschap is overgedragen. Krachtens artikel 100 van de Toetredingsakte hebben de Lid-Staten nog enige bevoegdheid om de uitoefening van de visserij te beperken binnen de in artikel 6 van verordening nr. 170/83 bedoelde zone van twalf zeemijl, doch niet voor het controleren van de toegang tot het gebied tussen twaalf en 200 zeemijl buiten de Noordzee-en de Noordatlantische kust waarmee de communautaire visserijzone is uitgebreid. Zij voegt daaraan toe, dat de Lid-Staten krachtens artikel 102 van de Toetredingsakte, nu de aldaar voorziene overgangsperiode is afgelopen, weliswaar beschermende maatregelen mogen vaststellen, doch alleen na overleg met de Commissie en met instemming van deze laatste.

9.

Tot staving van deze stelling voert Pesca Valentia aan, dat de bevoegdheid van de Gemeenschap om — onverminderd het bepaalde in de Toetredingsakte — de toegang tot de visserijzones van de Lid-Staten te regelen, voortvloeit uit artikel 100 van de Toetredingsakte — dat slechts in geringe mate afwijkt van de werkingssfeer van de bevoegdheid van de Gemeenschap zoals die is vastgesteld in artikel 2 van verordening nr. 2141/70 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector — en wordt bevestigd door de artikelen 102 en 103 van de Toetredingsakte, waarin de procedure voor de vaststelling van het toekomstige gemeenschapsrecht ter zake is neergelegd.

10.

Voorts volgt de voorrang van de communautaire boven de nationale bevoegdheid rechtstreeks uit de bepalingen van verordening nr. 2141/70, zoals gewijzigd en uitgebreid bij verordening nr. 101/76. Pesca Valentia wijst erop, dat in de considerans van laatstgenoemde verordening het beginsel is neergelegd, dat de visserijbedrijven in de Gemeenschap dezelfde rechten moeten hebben ten aanzien van de toegang tot en de bevissing van de visgronden in het gedeelte der zee dat onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten valt, en dat daarin uitdrukkelijk wordt verklaard, dat de Gemeenschap maatregelen kan nemen voor de instandhouding van de visstand in de betrokken wateren. Voorts bevatten de artikelen 1 en 2 van de verordening specifieke bepalingen betreffende de toegang tot nationale visgronden, volgens welke voor alle vissersvaartuigen die op het grondgebied van de Gemeenschap staan ingeschreven gelijke toegangsvoorwaarden moeten gelden.

11.

Ten slotte merkt Pesca Valentia op, dat de periode tijdens welke de Lid-Staten de in artikel 100 van de Toetredingsakte bedoelde afwijking mochten handhaven, bij artikel 6 van verordening nr. 170/83 is verlengd tot 31 december 1992, en dat de Lid-Staten op grond van die bepaling het onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallende gedeelte der zee mochten uitbreiden tot twaalf zeemijl. Zij wijst erop, dat deze bepaling noch de resolutie van Den Haag van 3 november 1976, krachtens welke de Lid-Staten hun visserijjurisdictie per 1 januari 1977 mochten uitbreiden tot 200 mijl vanaf hun aan de Noordzee- en het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan gelegen kusten, enigerlei bepaling bevat waaruit blijkt van de bedoeling van de Lid-Staten om een onderscheid te maken tussen de communautaire jurisdictie over de in artikel 100 van de Toetredingsakte bedoelde visserijzones en de communautaire jurisdictie over de rest van de 200-mijlszone. De Lid-Staten zouden dus een uniforme communautaire jurisdictie over alle communautaire visserijzones tot de grens van 200 mijl hebben aanvaard.

12.

Volgens Pesca Valentia wordt de bevoegdheid van de Gemeenschap ter zake van de toegang tot de communautaire visserijzones en ter zake van het beheer van de communautaire visbestanden — onverminderd het bepaalde in de Toetredingsakte — stilzwijgend bevestigd door de rechtspraak van het Hof, waarin onveranderlijk wordt gesteld, dat die bevoegdheid na afloop van de in artikelen 100 tot en met 103 van de Toetredingsakte voorziene afwijkings- of overgangsperiodes aan de Gemeenschap toekomt. Zo erkende het Hof de internationale bevoegdheid van de Gemeenschap om maatregelen te nemen met betrekking tot de visserij in volle zee en de verbintenissen in verband met instandhouding van de rijkdommen van de zee (arrest van 14 juli 1976, gevoegde zaken 3, 4 en 6/76, Kramer, Jurispr. 1976, blz. 1279). Voorts bevestigde het Hof de voorrang van de Gemeenschap ter zake van de visserij en de instandhouding (arresten van 10 juli 1980, zaak 32/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1980, blz. 2403; 5 mei 1981, zaak 804/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1981 blz. 1045; en 30 november 1982, zaak 287/81, Kerr, Jurispr. 1982 blz. 4053) en zulks mede in de zones die na de vaststelling van verordening nr., 101/76 aan de communautaire wateren zijn toegevoegd (arrest van 16 februari 1978, zaak 61/77, Commissie/Ierland, Jurispr. 1978, blz. 417). Volgens Pesca Valentia is het Hof bovendien van oordeel, dat het niet tijdig vaststellen van beschermende maatregelen door de Raad niet kan leiden tot een juridisch vacuüm (arrest van 3 juli 1979, gevoegde zaken 185-204/78, Van Dam, Jurispr. 1979, blz. 2345), waarin de Lid-Staten in de plaats van de Raad instandhoudingsmaatregelen mogen vaststellen waarbij de uitzonderingsregeling houdende een afwijking van het non-discriminatiebeginsel, nog na afloop van de overgangsperiode gehandhaafd blijft (arrest van 10 juli 1984, zaak 63/83, Kirk, Jurispr. 1984, blz. 2689).

13.

Bijgevolg stelt Pesca Valentia voor, de eerste vraag van de High Court te Dublin bevestigend te beantwoorden.

b) De tweede vraag

14.

Pesca Valentia betoogt, dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, neergelegd in artikel 7 juncto artikel 58 EEG-Verdrag, in casu wordt versterkt door artikel 2 van verordening nr. 101/76, volgens hetwelk de in een Lid-Staat geldende regeling voor de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder zijn soevereiniteit of zijn jurisdictie valt, niet mag leiden tot verschillen in behandeling ten opzichte van andere Lid-Staten. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling is dus in de eerste plaats discriminerend, omdat zij een aantal in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vissersvaartuigen verbiedt in de Ierse visserijzone te vissen en/of zich opnieuw in Ierland te laten registreren. Verder is Pesca Valentia van mening, dat zij zelf en andere bedrijven die zich in dezelfde situatie bevinden, worden gediscrimineerd op grond van hun nationaliteit, omdat zij door de betrokken maatregelen worden benadeeld ten opzichte van hun concurrenten in andere Lid-Staten, waar geen dergelijke wetgeving bestaat en waar geen gelijkaardige voorwaarden betreffende de nationaliteit van scheepsbemanningen gelden. Ten slotte betoogt zij, dat de bedrijven die zich in dezelfde situatie als zijzelf bevinden, worden benadeeld ten opzichte van andere visserijbedrijven die in Ierland werkzaam zijn op grond van vergunningen waaraan geen gelijkaardige voorwaarden zijn verbonden.

15.

Pesca Valentia geeft het Hof dan ook in overweging, de tweede vraag van de High Court te Dublin bevestigend te beantwoorden.

16.

Opmerkingen van de Ierse regering:

a) De eerste vraag

De Ierse regering merkt allereerst op, dat artikel 100 van de Toetredingsakte en artikel 6 van verordening nr. 170/83 de bevoegdheid van de Lid-Staten om maatregelen te treffen buiten hun „kustwateren” (zes en, later, twaalf zeemijlen vanaf de laagwaterlijn) onverlet laten, omdat zij uitsluitend tot doel hebben, de Lid-Staten toe te laten binnen deze zones af te wijken van de in artikel 2 van verordening nr. 101/76 geformuleerde eisen ter zake van gelijke behandeling en gelijke toegangsvoorwaarden.

17.

Voorts hebben de door Pesca Valentia aangevoerde arresten betrekking op de bevoegdheid om instandhoudingsmaatregelen vast te stellen, terwijl de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen het beheer van de aan de Lid-Staten toegekende communautaire quota betreffen. Deze arresten zijn overigens gewezen in een situatie die werd gekenmerkt door een juridisch vacuüm, ontstaan als gevolg van het feit dat na afloop van de in artikel 102 van de Toetredingsakte voorziene overgangsperiode, de aldaar bedoelde communautaire instandhoudingsmaatregelen nog steeds niet waren vastgesteld.

18.

Nu de Raad, met name bij verordeningen nrs. 2057/82, 170/83 en 171/83, die maatregelen wel heeft genomen en nu is voorzien in een systematische vaststelling van de totaal toegestane vangsten (TAC) en quota op grond van verordening nr. 170/83, is naar de mening van de Ierse regering een gemeenschappelijk visserijbeleid tot stand gebracht. Niet alleen zijn de Lid-Staten thans verplicht de verordeningen van de Raad uit te voeren, doch — bij gebreke van specifieke maatregelen van de Raad — hebben zij ook de volle bevoegdheid om de hun door de Raad toegekende quota te beheren. De Ierse regering beroept zich daartoe op de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 170/83, volgens welke een (op communautair niveau nog niet vastgesteld) vergunningenstelsel dient te worden ingevoerd, alsmede op artikel 5, lid 2, van die verordening, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de Lid-Staten bevoegd zijn om „de voorschriften... voor het gebruik van de hun toegewezen quota” vast te stellen. Het Hof heeft dit bevestigd in zijn arrest van 3 oktober 1985 (zaak 207/84, De Boer, Jurispr. 1985, blz. 3203, 3210) betreffende nationale bepalingen inzake de afgifte van vergunningen om de toegang van de vissers van de betrokken Lid-Staat tot een quotum te regelen.

19.

Volgens de Ierse regering impliceert het beheer van de door de Raad aan de Lid-Staten toegekende quota de handhaving van het evenwicht tussen de visserijactiviteiten van de vissers van de Lid-Staten en die van de vissers van derde landen, waaraan vangstquota in de communautaire wateren zijn toegekend. Dit evenwicht kan evenwel worden verstoord doordat sommige vissers hun geregistreerde vaartuigen van de ene Lid-Staat naar de andere omvlaggen om de aan deze laatste Lid-Staat toegekende quota te kunnen gebruiken. De Ierse regering is van mening dat voor dit probleem een regeling moet worden getroffen, wil het door de Raad vastgestelde gemeenschappelijk visserijbeleid behoorlijk en succesvol kunnen werken. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, die aan de Commissie zijn meegedeeld, vallen onder artikel 5, lid 2, van verordening nr. 170/83. Zij zijn vastgesteld om te voorkomen, dat Spaanse vissersvaartuigen, die de Spaanse markt willen bevoorraden uit de Ierse quota, het door de Gemeenschap opgelegde verbod om zonder vergunning in de communautaire wateren te vissenj omzeilen. De Ierse regering beroept zich op verordening nr. 598/84 van de Raad van 5 maart 1984 tot vaststelling voor 1984 van bepaalde maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden ten aanzien van vaartuigen die de vlag van Spanje voeren. De verordening, vastgesteld op basis van de bij verordening nr. 3062/80 van de Raad van 25 november 1980 (PB 1980, L 322, blz. 3) goedgekeurde visserijovereenkomst tussen de Gemeenschap en Spanje, is thans vervangen door de artikelen 155 tot en met 166 van de Toetredingsakte Spanje, waarin eveneens beperkingen worden gesteld aan de visserijactiviteiten van Spaanse schepen in de communautaire wateren.

20.

Mitsdien geeft de Ierse regering het Hof in overweging, de eerste vraag van de High Court te Dublin ontkennend te beantwoorden.

b) De tweede vraag

21.

De Ierse regering betoogt, dat de betrokken nationale wettelijke regeling niet tot gevolg heeft dat vergelijkbare gevallen op verschillende wijze of niet vergelijkbare gevallen op gelijke wijze worden behandeld, zodat er geen sprake is van discriminatie in de zin van het arrest van het Hof van 17 juli 1963 (zaak 13/63, Commissie/Italië, Jurispr. 1963, blz. 347). De aan Ierse en — ingevolge andere nationale wettelijke bepalingen — aan Britse vaartuigen opgelegde voorwaarde betreffende de nationaliteit van de bemanningen vindt haar rechtvaardiging hierin, dat Spaanse schepen in het Verenigd Koninkrijk werden ingeschreven, dat het Verenigd Koninkrijk het nodig heeft geacht voor Britse schepen dezelfde voorwaarde te stellen, en dat een en ander, gelet op de invoering van een gemeenschappelijk visserijbeleid, aanzienlijke gevolgen dreigde te hebben voor het evenwicht van de visserij in de Ierse wateren en voor het gebruik van de Ierse quota. De betrokken maatregelen werden derhalve vastgesteld met het oog op een bijzondere situatie en gingen niet verder dan nodig was; toepassing ervan op in andere Lid-Staten dan Ierland en het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vissersvaartuigen, wier activiteiten geen invloed hebben op de visbestanden waar het de Ierse vissers om te doen is, zou niet gerechtvaardigd zijn geweest.

22.

Voorts voert de Ierse regering aan, dat voor zover de betrokken nationale wettelijke regeling op Ierse vissersvaartuigen van toepassing is, zij louter interne Ierse situaties betreft, zodat geen beroep kan worden gedaan op de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende het non-discriminatiebeginsel (arrest van 7 februari 1979, zaak 115/78, Knoors, Jurispr. 1979, blz. 399), en dat, zo het Ierse vergunningenstelsel strenger is dan het stelsel dat voor de vissersvaartuigen van andere Lid-Staten (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk) geldt, dit de weerspiegeling is van normale verschillen tussen de nationale wetgevingen der Lid-Staten en geen discriminatie oplevert.

23.

De Ierse regering merkt op, dat die argumenten ook voor artikel 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 gelden, en geeft het Hof derhalve in overweging, de tweede vraag van de High Court te Dublin ontkennend te beantwoorden.

24.

Opmerkingen van de Britse regering.

a) De eerste vraag

25.

De Britse regering merkt op, dat de arresten van het Hof betreffende de bevoegdheid van de Lid-Staten om instandhoudings-maatregelen vast te stellen (arrest van 5 mei 1981, zaak 804/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1981, blz. 1045) en om de toegang tot de visgronden te regelen (arrest van 10 juli 1984, zaak 63/83, Kirk, Jurispr. 1984, biz. 2689) zijn gewezen op een tijdstip dat artikel 102 van de Toetredingsakte de bevoegdheid om instandhoudingsmaatregelen te nemen aan de Gemeenschap had overgedragen, doch deze laatste nog geen communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden had vastgesteld. Bij gebreke van een communautaire regeling mochten de Lid-Staten dus slechts als „beheerders” van het gemeenschappelijk belang tijdelijke instandhoudingsmaatregelen vaststellen, ter voorkoming van onherstelbare schade die het gemeenschappelijk instandhoudingsbeleid juist beoogde te vermijden.

26.

Deze juridische situatie is evenwel gewijzigd door de invoering bij verordening nr. 170/83 van een communautaire instand-houdings- en beheersregeling, die uitdrukkelijk is gebaseerd op de vlag die de vissersvaartuigen op het ogenblik van hun registratie voeren; voortaan moeten de bevoegdheden van de Lid-Staten in die context worden beoordeeld. De Britse regering betoogt, dat verordening nr. 170/83, in haar geheel beschouwd, de Lid-Staten de bevoegdheid verleent om regels betreffende de vlag en de registratie van vissersvaartuigen vast te stellen. Indien de Lid-Staten die bevoegdheid niet zouden hebben, zou verordening nr. 170/83, alsmede verordening nr. 2057/82 van de Raad houdende vaststelling van bepaalde maatregelen voor controle op de activiteiten van vissersvaartuigen uit de Lid-Staten, dode letter blijven. Voorts verwijst de Britse regering naar artikel 4 van verordening nr. 170/83, volgens hetwelk het gedeelte van de vangsten dat voor de Gemeenschap beschikbaar is, zo onder de Lid-Staten wordt verdeeld, dat elke Lid-Staat een relatieve stabiliteit wordt gewaarborgd in de visserijactiviteiten met betrekking tot elk van de betrokken bestanden, alsmede naar artikel 5, lid 2, naar luid waarvan de Lid-Staten de voorschriften vaststellen voor het gebruik van de hun toegewezen quota. Haars inziens verlenen die bepalingen de Lid-Staten uitdrukkelijk de bevoegdheid om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de hun toegekende quota worden gebruikt overeenkomstig de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat wil zeggen, worden voorbehouden aan de vissers van de betrokken Lid-Staat.

27.

Volgens de Britse regering kan op grond van die bevoegdheid de nationale wetgeving worden gewijzigd ten einde te voorkomen dat vissersvaartuigen worden heringeschreven om op die manier de visserijbeperkingen ten aanzien van derde landen te omzeilen en in de communautaire wateren gebruik te kunnen maken van de quota die uitsluitend aan vissers van de Gemeenschap worden toegekend. Die doelstellingen kunnen worden bereikt door het opleggen van voorwaarden betreffende de samenstelling van de bemanningen van vissersvaartuigen. Dit is een eenvoudige methode, die de positie van vissers uit de Gemeenschap niet aantast, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en de gevolgen van een eventuele kunstmatige herinschrijving van vissersvaartuigen mildert, voor zover zij waarborgt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de aan de betrokken Lid-Staat op grond van artikel 4 van verordening nr. 170/83 toegekende quota.

b) De tweede vraag

28.

De Britse regering betoogt dat, gelijk het Hof meermaals en met name in zijn arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 117/76 en 16/76, Ruckdeschel, Jurispr. 1977, blz. 1753) heeft verklaard, het non-discriminatiebeginsel, dat deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht, eist dat vergelijkbare omstandigheden niet op verschillende wijze worden behandeld, tenzij een verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Zij is derhalve van mening, dat het onder omstandigheden reserveren van de aan een Lid-Staat toegekende quota voor de in die Lid-Staat gevestigde vissers, ongeacht hun nationaliteit, objectief wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van een billijke verdeling van de quota tussen de Lid-Staten, welke verdeling de grondslag van het gemeenschappelijk visserijbeleid vormt. De visbestanden worden over de Lid-Staten verdeeld door het aan een bepaalde Lid-Staat toegekende quotum voor te behouden aan de vaartuigen die diens vlag voeren of in die Lid-Staat zijn geregistreerd. Bijgevolg is het voor een Lid-Staat van essentieel belang, te beschikken over een criterium om uit te maken of een vissersvaartuig dat onder zijn vlag vaart werkelijk tot zijn vissersvloot behoort, ten einde te voorkomen dat vaartuigen die in alle opzichten — doch niet formeel — tot de vissersvloot van derde landen of andere Lid-Staten behoren, van zijn quota profiteren en daardoor het samenstel van bepalingen voortvloeiend uit de overeenkomsten met derde landen en de verdeling van de quota over de Lid-Staten overhoop wordt gehaald.

29.

Met betrekking tot verzoeksters argument, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling de ondernemingen van de betrokken Lid-Staat discrimineert doordat er in de andere Lid-Staten geen gelijkaardige bepalingen bestaan, merkt de Britse regering op, dat voor het bestaan van discriminatie niet bepalend is, of in andere Lid-Staten gelijkaardige bepalingen bestaan, maar of de betrokken nationale maatregel de onderdanen van de Lid-Staten ongelijk behandelt (arrest van 13 februari 1969, zaak 14/68, Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1), hetgeen in casu niet het geval is.

30.

Volgens de Britse regering levert de betrokken Ierse wetgeving evenmin discriminatie op ten opzichte van in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven vissersvaartuigen, daar de Ierse maatregelen slechts gevolgen hebben voor vissersvaartuigen die weliswaar formeel tot de Britse vissersvloot behoren, doch in werkelijkheid vaartuigen van derde landen zijn. De betrokken wetgeving verdraagt zich derhalve met artikel 7 EEG-Verdrag, dat, overeenkomstig het beginsel van de communautaire preferentie, niet verlangt dat onderdanen van derde landen op dezelfde wijze worden behandeld als onderdanen van de Lid-Staten (arrest van 13 maart 1968, zaak 5/67, Beus, Jurispr. 1968, blz. 119).

31.

Ten slotte kan volgens de Britse regering niet worden gesteld dat de Ierse wettelijke regeling de onderdanen van andere Lid-Staten discrimineert doordat zij in feite tot gevolg zou hebben, dat de bemanning van alle vaartuigen uit Ieren moet bestaan, daar de betrokken nationale maatregelen uitdrukkelijk bepalen, dat de bemanningen van in Ierland geregistreerde vaartuigen voor 75% uit EEG-onderdanen moeten bestaan.

32.

Opmerkingen van de Commissie.

a) De eerste vraag

33.

De Commissie betoogt, dat geen enkele van de door Pesca Valentia aangevoerde bepalingen de Lid-Staten uitdrukkelijk of stilzwijgend verbiedt, te eisen dat de bemanningen van de vissersvaartuigen die binnen hun visserijzones of elders vissen, voor ten minste een bepaald gedeelte uit EEG-onderdanen bestaan. Artikel 102 van de Toetredingsakte verlangt alleen, dat de Raad uiterlijk vanaf het zesde jaar na de toetreding de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij vaststelt, ten einde de bescherming van de visbanken en het behoud van de biologische rijkdommen van de zee te waarborgen. Hetzelfde geldt voor de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76, aangezien het in die bepalingen neergelegde verbod van ongelijke behandeling niet van toepassing kan zijn op de Ierse maatregelen, daar deze uitsluitend Ierse vaartuigen betreffen. Ten slotte is noch artikel 6 van verordening nr. 170/83, krachtens hetwelk de Lid-Staten de bijzondere regeling, die is vastgesteld in artikel 100 van de Toetredingsakte en waarbij wordt afgeweken van het beginsel van gelijke toegang, in de tijd (tot tien jaar) en in de ruimte (van zes tot twaalf zeemijl) mogen uitbreiden, noch artikel 100 van de Toetredingsakte zelf, relevant voor de vraag of onderdanen van derde landen mogen werken op vaartuigen die in de betrokken wateren vissen.

b) De tweede vraag

34.

De Commissie wijst erop, dat volgens het arrest van het Hofvan 13 februari 1969 (zaak 14/68, Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1), artikel 7 geen betrekking heeft op verschillen in behandeling en distorsies, welke kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen der Lid-Staten, mits deze regelingen op grond van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit der betrokkenen geacht kunnen worden te gelden voor al degenen op wie haar voorschriften van toepassing zijn. Bijgevolg kunnen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregelen niet worden bestreden op grond dat andere Lid-Staten geen gelijkaardige maatregelen hebben vastgesteld en kan evenmin worden gesteld, dat de maatregelen een discriminatie opleveren ten nadele van de ondernemingen die zich in dezelfde situatie als verzoekster bevinden en ten voordele van Ierse ondernemingen of ondernemingen die in andere Lid-Staten werkzaam zijn, daar de ongelijke behandeling van twee verschillende categorieën Ierse ondernemingen niet in strijd kan zijn met artikel 7 EEG-Verdrag.

35.

Ten slotte vormt het door de Ierse wettelijke regeling gestelde nationaliteitsvereiste voor de bemanningen van vissersvaartuigen evenmin een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden indirecte discriminatie ten voordele van Ierse onderdanen. Voor zover het vereiste betreffende de nationaliteit van de bemanningen van Ierse vissersvaartuigen, ofschoon formeel opgelegd in het voordeel van alle EEG-onderdanen, in feite om praktische redenen de Ieren ten goede komt, is dit een concurrentievoordeel dat voortvloeit uit geografische factoren, dit wil zeggen „natuurlijke factoren” die aan het in het Verdrag neergelegde discriminatieverbod ontsnappen, zoals advocaatgeneraal Warner heeft verklaard in zijn conclusie in zaak 52/79 (Debauve, Jurispr. 1980, blz. 833).

36.

Volgens de Commissie kunnen de betrokken Ierse maatregelen evenwel als strijdig met het gemeenschapsrecht worden beschouwd, voor zover zij geen uitzonderingen bevatten voor de personen bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 1612/68 van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2) en in artikel 7 van verordening nr. 1251/70 van de Commissie met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24), dit wil zeggen voor personen die geen onderdaan van een Lid-Staat zijn, doch ten opzichte van een werknemeronderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat werkzaam is, de hoedanigheid van echtgenoot, kinderen jonger dan 21 jaar of kinderen ten laste hebben.

C. Kakouris

reehter-rapporteur


( *1 ) Procestaai: Engels.

Top

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

19 januari 1988 ( *1 )

In zaak 223/86,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court te Dublin, in het aldaar aanhangig geding tussen

Pesca Valentìa Limited

en

Ierse minister van Visserij en Bosbouw en Attorney general,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 100 en 102 van de Akte inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de Europese Gemeenschappen (PB 1972, L 73, biz. 14), van de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB 1976, L 20, biz. 19), van artikel 6 van verordening nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB 1983, L 24, biz. 1) en van artikel 7 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: O. Due, kamerpresident, T. Koopmans, K. Bahlmann, C. Kakouris en T. F. O'Higgins, rechters,

advocaatgeneraal: J. Mischo

griffier: B. Pastor, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Pesca Valentia Limited, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd, ter terechtzitting door R. Conway, solicitor, en P. Sreenan, barrister, en voor de schriftelijke procedure door Conway, Kelleher en Tobin, solicitors,

Ierland, het ministerie van Visserij en Bosbouw en de Attorney general, vertegenwoordigd, ter terechtzitting door V. Landy, Senior Council, en J. O'Reilly, barrister, en ter terechtzitting en voor de schriftelijke procedure door L. J. Dockery als gemachtigde,

de Commissie van de Europese gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd, ter terechtzitting door C. Bellamy, barrister, en N. Green, barrister, en ter terechtzitting en voor de schriftelijke procedure door H. R. L. Purse van het Treasury Solicitor's Department, Queen Anne's Chambres,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 2 juli 1987,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 22 september 1987,

het navolgende

Arrest

1

Bij beschikking van 28 mei 1986, ingekomen ten Hove op 18 augustus daaraanvolgend, heeft de High Court van Ierland krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7 EEG-Verdrag, de artikelen 100 en 102 van de Akte inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de Europese Gemeenschappen (hierna: Toetredingsakte), van de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB 1976, L 20, blz. 19) en van artikel 6 van verordening nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB 1983, L 24, blz. 1).

2

Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen het Ierse Ministerie van Visserij en bosbouw en de Attorney general enerzijds, en een Iers visserijbedrijf, Pesca Valentia Ltd (hierna: verzoekster in het hoofdgeding), anderzijds.

3

In 1983 stelde Ierland de Fisheries (Amendment) Act vast, waarbij onder meer de wettelijke regeling ter zake (Fisheries Consolidation Act 1959) werd gewijzigd door invoeging van een section 222 B, krachtens hetwelk het gebruik van in Ierland geregistreerde vissersvaartuigen binnen en buiten de exclusieve yisserijzones van dit land slechts is toegestaan indien daarvoor een vergunning is afgegeven door de minister, die daaraan de voorwaarde mag verbinden, dat ten minste 75% van de bemanning uit EEG-onderdanen bestaat; voor bepaalde categorieën vissersvaartuigen dient het vergunningsvereiste evenwel niet te worden opgelegd en op grond van die bepaling heeft de minister de vaartuigen van minder dan 65 voet vrijgesteld.

4

Verzoekster in het hoofdgeding kreeg een vergunning voor de periode 17 augustus 1984 — 17 augustus 1985, waaraan genoemde voorwaarde betreffende de nationaliteit van de bemanning was verbonden. Daar zij bij gebrek aan Ierse werknemers niet aan die voorwaarde kon voldoen en werkte met bemanningen die hoofdzakelijk uit Spaanse vissers bestonden, werd tegen haar een strafvervolging ingesteld, in het kader waarvan zij stelde, dat de Ierse wettelijke regeling in strijd was met genoemde bepalingen van de Toetredingsakte en met de aangehaalde gemeenschapsverordeningen.

5

Van oordeel dat een uitlegging van de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht vereist was, heeft de High Court van Ierland de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen :

„1)

Verbieden de artikelen 100 en 102 van de Toetredingsakte van 1972, de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 101/76 en artikel 6 van verordening (EEG) nr. 170/83 een Lid-Staat een wettelijke regeling vast te stellen die verlangt dat de bemanning van de vaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit EEG-onderdanen bestaat ?

2)

Is een dergelijke wettelijke regeling in strijd met artikel 7 EEG-Verdrag omdat zij een discriminatie op grond van nationaliteit oplevert ?”

6

Voor een nadere uiteenzetting van de antecedenten van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

7

Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de eerste vraag betrekking heeft op de wettelijke regeling van een Lid-Staat betreffende in die Lid-Staat geregistreerde vissersvaartuigen.

8

Artikel 100 van de Toetredingsakte bepaalt: „In afwijking van het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2141/70 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector, zijn de Lid-Staten van de Gemeenschap tot en met 31 december 1982 gemachtigd de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt, en binnen een grens van zes zeemijlen, berekend vanaf de laagwaterlijn van de aan de kust gelegen Lid-Staat, ligt, te beperken tot de schepen waarvan de visserijactiviteit van oudsher in dat gedeelte der zee en vanuit de havens in het geografische kustgebied wordt uitgeoefend.” Bij artikel 6 van genoemde verordening nr. 170/83 is de grens van zes op twaalf zeemijl gebracht en is de overgangsperiode verlengd tot en met 31 december 1992.

9

Opgemerkt zij, dat deze bepalingen slechts tot doel hebben, een Lid-Staat toe te staan gedurende de periode en in de zones die aldaar worden genoemd, af te wijken van het beginsel van gelijke toegang voor alle vissers van de Gemeenschap en niet betrekking hebben op de voorwaarden betreffende de samenstelling van de bemanning van de vissersvaartuigen die in die zones de visserij beoefenen. Bijgevolg verbieden zij de Lid-Staten niet maatregelen te treffen als die waarin de voor de verwijzende rechter aan de orde zijnde Ierse wettelijke regeling voorziet.

10

Artikel 102 van de Toetredingsakte bepaalt: „Uiterlijk vanaf het zesde jaar na de toetreding stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, de voorwaarden vast voor de uitoefening van de visserij, ten einde de bescherming van de visbanken en het behoud van de biologische rijkdommen van de zee te waarborgen.” Uit deze bepaling blijkt duidelijk, dat de bevoegdheid om maatregelen tot instandhouding van de visbestanden te treffen sedert 1 januari 1979„volledig en onherroepelijk” aan de Gemeenschap toekomt, gelijk het Hof in zijn arrest van 5 mei 1981 (zaak 804/79, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1981, blz. 1045) en in verschillende latere arresten (zie laatstelijk het arrest van 14. februari 1984, zaak 24/83, Gewiese, Jurispr. 1984, blz. 817) heeft geoordeeld. Het is juist op grond van die bevoegdheid dat genoemde verordening nr. 170/83 en verordening nr. 171/83 van de Raad van 25 januari 1983 houdende bepaalde technische maatregelen voor het behoud van de visbestanden (PB 1983, L 24, blz. 14) zijn vastgesteld.

11

Een nationale wettelijke regeling die verlangt dat de bemanning van de vissersvaartuigen van de betrokken Lid-Staat voor ten minste een bepaald gedeelte uit EEG-onderdanen bestaat, is evenwel noch naar haar inhoud noch naar haar doel een maatregel tot instandhouding van de visbestanden, daar de toepassing ervan, op zichzelf beschouwd, geen gevolgen kan hebben voor die visbestanden. Derhalve kan uit artikel 102 van de Toetredingsakte niet worden afgeleid, dat het de Lid-Staten verboden is, een maatregel vast te stellen als die welke in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Ierse wettelijke regeling is vervat.

12

Voorts verwijst de nationale rechter naar de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 van de Raad van 14 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector, die in de plaats is gekomen van genoemde verordening nr. 2141/70 van de Raad van 20 oktober 1970.

13

Het is juist, dat de bij deze verordening ingevoerde regeling betrekking heeft op de coördinatie van het structuurbeleid van de Lid-Staten en op de inachtneming van het beginsel van non-discriminatie van onderdanen van andere Lid-Staten, evenals van het beginsel van gelijke voorwaarden ten aanzien van de toegang tot en de bevissing van de visgronden; ter verwezenlijking van haar doelstellingen voorziet de verordening tevens in de verplichting voor de Lid-Staten om de Commissie inlichtingen te verstrekken (artikelen 5 en 10), in de mogelijkheid om communautaire maatregelen betreffende de uitoefening van de visserij vast te stellen (artikel 4), en in een procedure (artikel 6) voor de vaststelling van communautaire maatregelen betreffende de coördinatie van het structuurbeleid inzake de visserij (artikel 7). Uit de verordening blijkt evenwel, dat de Lid-Staten, zolang dergelijke communautaire maatregelen niet in werking zijn getreden, hun eigen regeling voor de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt (artikel 2) mogen toepassen en eigen structuurbeleid voor deze sector mogen vaststellen (artikel 1). Voorts zij opgemerkt, dat de verordening het heeft over vissersvaartuigen „die onder de vlag” van een Lid-Staat varen of op diens grondgebied staan „ingeschreven”, doch het omschrijven van die begrippen aan de nationale wetgever overlaat.

14

Derhalve zijn de Lid-Staten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd om, in het kader van de gemeenschappelijke regeling waarin deze verordening voorziet of met toepassing van de bepalingen ervan, de uitoefening van zeevisserij door onder hun vlag varende vaartuigen in het onder hun jurisdictie vallende gedeelte der zee te regelen. Bijgevolg staat artikel 1, noch artikel 2, lid 1, van de verordening eraan in de weg, dat een Lid-Staat — gelijk in casu het geval is — een maatregel vaststelt betreffende de samenstelling van de bemanning van onder zijn vlag varende vissersvaartuigen die de visserij beoefenen in het onder zijn jurisdictie vallende gedeelte der zee.

15

Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de artikelen 100 en 102 van de Toetredingsakte van 1972, de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 en artikel 6 van verordening nr. 170/83 een Lid-Staat niet verbieden, een wettelijke regeling vast te stellen die verlangt dat de bemanning van de in zijn registers ingeschreven vaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit onderdanen van de Gemeenschap bestaat.

De tweede vraag

16

Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen of de wettelijke regeling van een Lid-Staat, die verlangt dat de bemanning van de in zijn registers ingeschreven vaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit onderdanen van de Gemeenschap bestaat, in strijd is met artkel 7 EEG-Verdrag, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt.

17

Volgens verzoekster in het hoofdgeding is een nationale wettelijke regeling waarin een dergelijke voorwaarde wordt gesteld, in strijd met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, neergelegd in artikel 7 juncto artikel 58 EEG-Verdrag en artikel 2 van verordening nr. 101/76. Zij betoogt, dat zijzelf en andere Ierse ondernemingen door die voorwaarde worden benadeeld ten opzichte van hun concurrenten in andere Lid-Staten, waar geen voorwaarden betreffende de nationaliteit van de bemanning van vissersvaartuigen worden gesteld.

18

Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 13 februari 1969 (zaak 14/68, Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1), heeft artikel 7 geen betrekking op verschillen in behandeling en distorsies, welke voor de aan de rechtsmacht der Gemeenschap onderworpen personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen der onderscheiden Lid-Staten, mits deze regelingen op grond van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit der betrokkenen geacht kunnen worden te gelden voor al degenen op wie haar voorschriften van toepassing zijn. Bovendien overwoog het Hof in zijn arrest van 3 juli 1979 (gevoegde zaken 185-204/78, Van Dam, Jurispr. 1979, blz. 2345), dat het feit dat een Lid-Staat op hetzelfde gebied strengere bepalingen toepast dan andere Lid-Staten, geen schending van het non-discriminatiebeginsel van artikel 7 EEG-Verdrag oplevert, indien de betrokken bepalingen zich verdragen met het gemeenschapsrecht en gelijkelijk worden toegepast op een ieder die onder de rechtsmacht van die staat valt.

19

Voorts merkt verzoekster in het hoofdgeding op, dat zijzelf en andere Ierse visserijbedrijven die zich in dezelfde situatie bevinden, door de betrokken voorwaarde worden gediscrimineerd ten opzichte van andere in Ierland werkzame visserijbedrijven aan wier visvergunning geen dergelijke voorwaarde is verbonden.

20

Dienaangaande zij opgemerkt, dat het discriminatieverbod van artikel 7 EEG-Verdrag slechts betrekking heeft op discriminatie op grond van nationaliteit en derhalve niet kan worden ingeroepen in een geval als het onderhavige, waar verzoekster in het hoofdgeding aanvoert, dat de betrokken nationale wettelijke regeling bepaalde Ierse visserijbedrijven discrimineert ten opzichte van andere, eveneens Ierse visserijbedrijven.

21

Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die verlangt dat de bemanning van de in zijn registers ingeschreven vaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit onderdanen van de Gemeenschap bestaat, niet in strijd is met artikel 7 EEG-Verdrag.

Kosten

22

De kosten door de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen -wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de High Court van Ierland bij beschikking van 28 mei 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 100 en 102 van de Toetredingsakte van 1972, de artikelen 1 en 2, lid 1, van verordening nr. 101/76 en artikel 6 van verordening nr. 170/83 verbieden een Lid-Staat niet, een wettelijke regeling vast te stellen die verlangt dat de bemanning van de in zijn registers ingeschreven vaartuigen die de visserij beoefenen binnen de exclusieve visserijzones van die Lid-Staat, voor ten minste een bepaald gedeelte uit onderdanen van de Gemeenschap bestaat.

 

2)

Een dergehjke nationale wettelijke regeling is niet in strijd met artikel 7 EEG-Verdrag.

 

Due

Koopmans

Bahlmann

Kakouris

Ö'Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 januari 1988.

De griffier

P. Heim

De president van de Zesde kamer

O. Due


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top