EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61986CJ0063

Arrest van het Hof van 14 januari 1988.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.
Beroep wegens niet-nakoming - Nationaliteitsvereiste voor toegang tot sociale huisvesting en tot goedkoop grondkrediet.
Zaak 63/86.

Jurisprudentie 1988 -00029

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1988:9

RAPPORT TER TERECHTZITTING

in zaak 63/86 ( *1 )

I — De feiten en het procesverloop

1.

Decreet nr. 655 van de president van de Italiaanse Republiek van 23 mei 1964 houdende regels voor de toewijzing van sociale woningen (GURI nr. 197 van 12.8.1964), bepaalt in artikel 4, derde alinea, sub a, dat „sociale woningen die door de in artikel 1 bedoelde instellingen zijn gebouwd met steun of deelneming van de staat... niet in eigendom of huur kunnen worden toegewezen aan wie niet de Italiaanse nationaliteit bezit”. Het gaat om woningen gebouwd door de Istituti per le case popolari, het Istituto nazionale per le case per gli impiegati dello stato, het Istituto per l'edilizia sociale, de provincies, de gemeenten en de Enti pubblici economici bedoeld in artikel 16 van koninklijk decreet nr. 1165 van 28 april 1938. Genoemde bepaling wordt bevestigd door artikel 6 van presidentieel decreet nr. 655 van 1964, volgens hetwelk degene die een woning wil huren of kopen, bij zijn aanmelding een bewijs moet voegen dat hij de Italiaanse nationaliteit bezit.

2.

Presidentieel decreet nr. 1035 van 30 december 1972, houdende regels betreffende de toewijzing en ontneming (alsook betreffende de bepaling en aanpassing van de huurprijzen) van door de overheid gebouwde woningen (GURI nr. 58 van 3.3.1973, blz. 1331), bepaalt in artikel 2, sub a, dat door de overheid gebouwde woningen uitsluitend kunnen worden toegewezen aan Italiaanse onderdanen en aan buitenlandse onderdanen aan wie is toegestaan zich voor dergelijke woningen in te schrijven.

3.

Wet nr. 33 van de regio Puglia van 24 april 1980 betreffende het vijfjarenplan voor de aankoop van woningen door gemeenten en voor renovatie door particulieren (Bollettino ufficiale della regione Puglia nr. 31 van 2.5.1980) heeft tot doel — zoals in artikel 1 uitdrukkelijk is omschreven — „aan de woningbehoeften van de burgers te voldoen”, en volgens artikel 4 komen dan ook enkel „burgers” in aanmerking voor goedkope huurwoningen die eigendom zijn van de lokale overheid.

4.

Wet nr. 38 van de regio Toscana van 7 mei 1980, getiteld „Woningbouw door de overheid. Territoriale programmering van de steun en keuze van de ondernemers”(Bollettino ufficiale della regione Toscana nr. 28 van 16.5.1980), bepaalt in artikel 9 dat de gebouwde of gerenoveerde woningen moeten worden toegewezen of verkocht aan „Italiaanse onderdanen”.

5.

Wet nr. 15 van de regio Emilia-Romagna van 25 mei 1981, betreffende de criteria voor de keuze van de rechtssubjecten belast met de uitvoering van de programma's voor woningbouw met steun uit openbare middelen (Bollettino ufficiale della regione Emilia-Romagna nr. 57 van 27.5.1981), bepaalt in artikel 11, sub a, dat„degenen aan wie door coöperaties of ondernemingen gebouwde woningen worden toegewezen of verkocht, alsook de bewoners (als eigenaar, huurder of in een andere hoedanigheid) van gerenoveerde woningen de Italiaanse nationaliteit moeten bezitten”. Wat de toewijzing van huurwoningen betreft, is deze wet overigens een kopie van presidentieel decreet nr. 1035.

6.

Op basis van voornoemde wet nr. 15 stelde de regio Emilia-Romagna bij besluit nr. 3552 van de Giunta van 8 september 1981 een „Tienjarenplan voor de woningbouw” vast (Bollettino ufficiale della regione Emilia-Romagna nr. 115 van 16.9.1981), waarvan artikel 7 bepaalt dat de gegadigden de Italiaanse nationaliteit moeten bezitten.

7.

Ten slotte bepaalt wet nr. 22 van de regio Liguria van 23 april 1982 betreffende criteria voor de keuze van de rechtssubjecten belast met de uitvoering van de steun aan de bouw (Bollettino ufficiale della regione Liguria nr. 19 van 17.5.1982) in artikel 25, dat men de Italiaanse nationaliteit moet bezitten om met steun uit openbare middelen gebouwde woningen te kunnen huren of kopen.

8.

Krachtens voornoemde bepalingen van de regio Emilia-Romagna werd afwijzend beschikt op een aanvraag om grondkrediet tegen verlaagde rente, die een te Mordano (Bologna) wonende Belgisch onderdaan had ingediend met het oog op de aankoop van een woning die hij voor zijn beroepswerkzaamheden nodig had.

9.

Bij brief van 10 september 1984 deelde de Commissie de Italiaanse Republiek mee, dat de hiervoor beschreven wettelijke regeling onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht en schending opleverde van de artikelen 48, 52 en 59 EEG-Verdrag en van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 (PB 1968, L 257, blz. 2), voor zover daarin werd bepaald dat uitsluitend Italiaanse onderdanen eigenaar of huurder konden worden van met steun uit openbare middelen gebouwde of gerenoveerde woningen en aanspraak hadden op grondkrediet tegen verlaagde rente.

10.

Verordening nr. 1612/68 bepaalt in artikel 9, lid 1: „Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat is te werk gesteld, geniet alle rechten en alle voordelen die aan de nationale werknemers inzake huisvesting zijn toegekend, met inbegrip van de mogelijkheid, de woongelegenheid die hij nodig heeft in eigendom te verwerven.”

11.

Toen haar brief onbeantwoord bleef, deed de Commissie de Italiaanse autoriteiten op 16 april 1985 een met redenen omkleed advies toekomen als bedoeld in artikel 169 EEG-Verdrag.

12.

Bij telexbericht van 24 april 1985 vestigde de Italiaanse regering de aandacht op het feit, dat zij de Commissie bij brief van 10 december 1984 een kopie had toegezonden van een ministeriële circulaire van 24 november 1984 van de minister van Openbare Werken, en gericht aan de minister van Buitenlandse Zaken, de regio's, de Associazione nazionale dei comuni italiani, en alle Istituti autonomi per le case popolari. In die circulaire werd verwezen naar de „opmerkingen van de Commissie betreffende de toegang in het algemeen van werknemers tot door de overheid gebouwde woningen”, en werd erkend dat „de huidige nationale en regionale regelingen daadwerkelijk tot discriminatie tussen Italianen en niet-Italianen leiden”. Voorts werd verwezen naar arrest nr. 170 van de Italiaanse Corte costituzionale van 8 juni 1984, waarin werd vastgesteld dat „de door de communautaire wetgever vastgestelde regels en met name de ‚verordening’ rechtstreeks toepasselijk zijn” en dat een dergelijke regel „dus steeds moet worden toegepast op het nationale grondgebied”. Om deze reden moesten de nationale en regionale regelingen „worden gelezen in samenhang met de ter zake toepasselijke gemeenschapsregels”. De circulaire concludeerde, dat „de wederkerigheidsregeling... aldus moet worden begrepen, dat zij enkel geldt voor onderdanen van derde landen”, en dat „de onderdanen van Lid-Staten van de EEG die in Italië hun voornaamste beroepswerkzaamheid verrichten en er wonen... in alle opzichten met Italiaanse onderdanen moeten worden gelijkgesteld bij de toewijzing van door de overheid gebouwde woningen en de toegang tot de voordelen samenhangend met de staatssteun op het gebied van de huisvesting”.

13.

Voormelde brief van de Italiaanse regering van 10 december 1984 was aan directoraatgeneraal V gericht in plaats van aan directoraatgeneraal III en had de bevoegde diensten van de Commissie niet tijdig bereikt.

14.

De Commissie liet de Italiaanse regering derhalve op 4 september 1985 een aanvullend met redenen omkleed advies toekomen, waarin zij vaststelde dat die circulaire niet volstond om de gestelde inbreuk te beëindigen.

15.

De Italiaanse regering verzocht bij telexbericht van 4 september 1985 om verlenging van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn en kondigde bij brief van 13 januari 1986 de voorbereiding aan van enerzijds een nieuwe circulaire tot uitlegging van de vorige, en anderzijds een nieuwe wet die gemeenschapsonderdanen volledig en uitdrukkelijk met Italiaanse onderdanen zou gelijkstellen.

16.

Niettemin heeft de Commissie, gelet op het feit dat sedert het begin van de procedure dertig maanden waren verstreken, bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Hof op 6 maart 1986, het onderhavige beroep ingesteld.

17.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de Commissie evenwel verzocht, haar vóór 2 maart 1987 schriftelijk mee te delen of zij weet heeft van soortgelijke problemen in andere Lid-Staten.

II — Conclusies van partijen

1.

De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door in presidentieel decreet nr. 655 van 23 mei 1964, presidentieel decreet nr. 1035 van 30 december 1972, wet nr. 33 van de regio Puglia van 24 april 1980, wet nr. 38 van de regio Toscana van 7 mei 1980, wet nr. 15 van de regio Emilia-Romagna van 25 mei 1981 en het op 8 september 1981 goedgekeurde tienjarenplan voor de woningbouw van laatstgenoemde regio, alsmede in wet nr. 32 van de regio Liguria van 23 april 1982 te bepalen dat uitsluitend Italiaanse onderdanen eigenaar of huurder kunnen worden van met steun uit de openbare middelen gebouwde of gerenoveerde woningen en aanspraak hebben op goedkoop grondkrediet, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 48, 52 en 59 EEG-Verdrag en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968;

de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen.

2.

De Italiaanse regering concludeert dat het den Hove behage:

het beroep te verwerpen voor zover het de gestelde inbreuk op de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag betreft.

III — Middelen en argumenten van partijen

1.

Partijen zijn het erover eens, dat ten aanzien van migrerende werknemers die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, voornoemde Italiaanse regelingen in strijd zijn met artikel 9 van verordening nr. 1612/68. Zij zijn het er ook over eens, dat de circulaire van 24 november 1984 niet volstaat om de inbreuk te beëindigen, omdat zij niet is gepubliceerd, gericht is tot diensten die niet in een hiërarchieke verhouding staan tot de centrale overheid, en onduidelijk is in wat zij eigenlijk voorschrijft.

2.

Tussen partijen blijven de volgende punten omstreden:

de mogelijkheid om de inbreuk voorlopig te beëindigen door een beter aan de omstandigheden aangepaste circulaire;

de gestelde inbreuk op de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag.

a) De mogelijkheid om de inbreuk voorlopig te beëindigen door een beter aan de omstandigheden aangepaste circulaire

3.

Partijen zijn het erover eens, dat de inbreuk slechts definitief kan worden beëindigd door een regeling op hetzelfde niveau als die waarop de Commissie kritiek heeft. Wat de hiërarchieke verhouding tussen de regelingen van de Italiaanse Republiek en die van haar regio's betreft, zijn partijen het erover eens, dat een door de wetgever van de Republiek aangenomen raamwet zou volstaan om ermee strijdige regionale wetten af te schaffen, zoals bepaald in artikel 10 van wet nr. 62 van 10 februari 1953 betreffende de oprichting en werking van de regionale organen.

4.

De Commissie beklemtoont, dat „de handhaving in de wettelijke regeling van een Lid-Staat van een bepaling die in strijd is met het Verdrag, aanleiding geeft tot een onduidelijke feitelijke situatie, doordat de betrokken rechtssubjecten in onzekerheid worden gelaten over de mogelijkheden om zich op het gemeenschapsrecht te beroepen” (arrest van 25 oktober 1979, zaak 159/78, Commissie/Italië, Jurispr. 1979, blz. 3247). Niettemin zouden de administratieve circulaires kunnen worden geacht aan de eisen van rechtszekerheid te voldoen, althans voorlopig en onder voorbehoud van officiële publikatie en bindende werking erga omnes. Dat de circulaire in casu ondoeltreffend is, blijkt uit het feit dat een nieuwe discriminerende wet over hetzelfde onderwerp (nr. 32 van de regio Veneto van 15.4.1985) ongeveer zeven maanden na de verspreiding van de circulaire gepubliceerd is (GURI nr. 158 van 6.7.1985). Deze wet is thans niet in geding.

5.

De Italiaanse regering beklemtoont, dat er tussen de litigieuze regelingen en de gemeenschapsregeling geen diepgaande verschillen zijn en dat de rechtszekerheid zou kunnen worden gewaarborgd door interpretatieve bepalingen, krachtens welke een bepaalde categorie vreemdelingen, namelijk onderdanen van andere staten van de Europese Gemeenschap, met Italiaanse onderdanen worden gelijkgesteld. Dit resultaat zou voorshands kunnen worden bereikt door het instrument dat normaal wordt gebruikt om de overheden tot een bepaalde toepassing van de wetten te verplichten, namelijk de ministeriële circulaire. De Italiaanse regering heeft voorts het voornemen te kennen gegeven teksten uit te werken die aan de door de Commissie gestelde voorwaarden voldoen.

b) De gestelde inbreuk op de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag

6.

Volgens de Commissie omvatten de rechten die gewoonlijk aan werkzaamheden anders dan in loondienst zijn verbonden, de bevoegdheid om onroerende goederen en rechten te verwerven, te gebruiken of te vervreemden en om gebruik te maken van de verschillende vormen van krediet, zoals bepaald in de Algemene programma's voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (PB 1962, blz. 32-46). Deze bevoegdheid vloeit voort uit de rechtstreekse werking van de artikelen 52 en 59, die het Hof heeft erkend in zijn arresten van 21 juli 1974 (zaak 2/74, Reyners, Jurispr. 1974, blz. 631) en 3 december 1974(zaak 33/74, Van Binsbergen, ibid., blz. 1299).

7.

Met betrekking tot de circulaire betoogt de Commissie, dat de vereisten inzake voornaamste beroepsactiviteit en woonplaats, ook wanneer zij, zoals de Italiaanse regering stelt, alternatief en niet cumulatief zijn, de uitoefening van het recht op een tweede vestiging belemmeren. Dit recht moet aan de onderdanen van andere Lid-Staten worden toegekend, ook wanneer zulks krachtens genoemde criteria aan de eigen onderdanen wordt geweigerd (zie het arrest van het Hof van 12 juli 1984, zaak 107/83, Klopp, Jurispr. 1984, blz. 2971).

8.

Volgens de Italiaanse regering zijn de bepalingen om de toegang tot door de overheid gesubsidieerde of begunstigde huisvesting te waarborgen, bepalingen die bestemd zijn om de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging te bevorderen en te vergemakkelijken, en geen bepalingen die nodig zijn voor de uitoefening van dat recht. Bij gebreke van een met die in artikel 9 van verordening nr. 1612/68 vergelijkbare harmonisatie, blijft er een belangrijk toepassingsgebied voor regels tot coördinatie van de bepalingen die de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging kunnen bevorderen en vergemakkelijken en buiten de in voornoemd arrest Reyners erkende rechtstreekse werking vallen.

9.

Met betrekking tot het vrij verrichten van diensten gelden analoge overwegingen, overeenkomstig voornoemd arrest Van Binsbergen. Gezien het ontbreken van continuïteit en stabiliteit, waardoor het verrichten van diensten zich van vestiging onderscheidt, ziet de Italiaanse regering bovendien niet in, hoe de toegang tot de voordelen van de publieke woningbouw zou kunnen worden getroffen door het discriminatieverbod van de artikelen 7 en 59 EEG-Verdrag. Onder verwijzing naar het door de Commissie aangehaalde voorbeeld van de grensgebieden, beklemtoont de regering, dat een grensarbeider juist diensten wil verrichten in een aangrenzend land zonder er over een woning te moeten beschikken.

10.

Wat de tekst van de circulaire betreft, wijst de Italiaanse regering erop, dat de vereisten inzake voornaamste beroepsactiviteit en woonplaats alternatief en niet cumulatief zijn. Deze voorwaarden van algemene aard, die met betrekking tot die sociale voordelen ook voor Italiaanse onderdanen gelden, kunnen geen discriminatie opleveren. De Commissie geeft een onjuiste analyse van het arrest Klopp, in de eerste plaats omdat het arrest betrekking heeft op belemmeringen voor het verrichten van beroepsactiviteit, en in de tweede plaats omdat dé Commissie met betrekking tot het recht van vestiging en het verrichten van diensten gunstiger voorwaarden verlangt dan verordening nr. 1612/68 aan werknemers toekent.

IV — Antwoord op de vraag van het Hof

De Commissie heeft geantwoord, dat zij geen weet heeft van soortgelijke problemen in andere Lid-Staten.

O. Due

rechter-rapporteur


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top

ARREST VAN HET HOF

14 januari 1988 ( *1 )

In zaak 63/86,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berardis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door S. Pieri, Italiaans ambtenaar gedetacheerd bij de Commissie in het kader van de uitwisselingsregeling met nationale ambtenaren, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, 5, rue Marie-Adelaïde,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat de Italiaanse Republiek de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door, in verscheidene bepalingen van haar wetgeving, de toegang tot goedkoop grondkrediet en tot de huur en toewijzing van door de overheid gebouwde of gesubsidieerde woningen voor te behouden aan Italiaanse onderdanen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. Bosco, kamerpresident, waarnemend voor de president, O. Due en G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, T. Koopmans, U. Everling, K. Bahlmann, Y. Galmot, C. Kakouris, R. Joliét, T. F. O'Higgins en F. Schockweiler, rechters,

advocaatgeneraal: J. L. da Cruz Vilaça

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 4 juni 1987,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 22 oktober 1987,

het navolgende

Arrest

1

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 maart 1986, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen, dat de Italiaanse Republiek, door te bepalen dat uitsluitend Italiaanse onderdanen eigenaar of huurder kunnen worden van met steun uit de openbare middelen gebouwde of gerenoveerde woningen en aanspraak hebben op goedkoop grondkrediet, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 48, 52 en 59 EEG-Verdrag en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2). Meer bepaald verwijt de Commissie de Italiaanse Republiek, dat zij de onderdanen van andere Lid-Staten van genoemde mogelijkheden uitsluit door het vereiste van Italiaanse nationaliteit, gesteld in de presidentiële decreten nr. 655 van 23 mei 1964 en nr. 1035 van 30 december 1972, wet nr. 33 van de regio Puglia van 24 april 1980, wet nr. 38 van de regio Toscana van 7 mei 1980, wet nr. 15 van de regio Emilia-Romagna van 25 mei 1981 en het op 8 september 1981 goedgekeurde tienjarenplan voor de woningbouw in laatstgenoemde regio, alsook in wet nr. 22 van de regio Liguria van 23 april 1982.

2

Blijkens de stukken zond de Commissie op 10 december 1984, na een klacht van een Belgisch onderdaan, wiens aanvraag om grondkrediet tegen verlaagde rente met het oog op de aankoop van een woning te Mordano (Bologna), waar hij woonde en als zelfstandige werkzaam was, door de autoriteiten van de regio Emilia-Romagna was afgewezen, de Italiaanse regering een schriftelijke ingebrekestelling, waarmee zij de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag inleidde tegen voornoemde wettelijke regeling, die zij in strijd achtte met de artikelen 48, 52 en 59 EEG-Verdrag en verordening nr. 1612/68.

3

Op 16 april 1985 deed de Commissie de Italiaanse regering het in artikel 169, lid 1, EEG-Verdrag bedoelde met redenen omkleed advies toekomen.

4

Bij telexbericht van 24 april 1985 attendeerde de Italiaanse regering de Commissie op het feit, dat zij haar reeds in december 1984 een kopie had toegezonden van een ministeriële circulaire van 24 november 1984, waarin was bepaald dat onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap die in Italië hun beroepswerkzaamheden verrichten en er wonen, moeten worden geacht in alle opzichten te zijn gelijkgesteld met Italiaanse onderdanen voor wat de toewijzing van sociale woningen betreft.

5

Op 4 september 1985 bracht de Commissie een aanvullend advies uit, waarin zij te kennen gaf dat die circulaire niet volstond om een eind te maken aan de vastgestelde inbreuk, met name omdat zij niet verbindend was voor de regionale autoriteiten en niet naar behoren was gepubliceerd.

6

Tijdens de schriftelijke procedure voor het Hof heeft de Italiaanse regering de ontoereikendheid van de ministeriële circulaire erkend en op 15 mei 1987 heeft de Italiaanse ministerpresident een decreet vastgesteld, waarbij onderdanen van de andere Lid-Staten van de Gemeenschap, die in Italië wonen, er in loondienst werkzaam zijn en aan de subjectieve en objectieve voorwaarden van de wettelijke regeling inzake sociale huisvesting voldoen, voor de toepassing van deze regeling met Italiaanse onderdanen worden gelijkgesteld.

7

Na te hebben vastgesteld, dat dit decreet ook verbindend is voor de regionale autoriteiten en dat het in de Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana is gepubliceerd, heeft de gemachtigde van de Commissie ter terechtzitting verklaard, dat het beroep daarmee zonder voorwerp is geraakt voor wat de betrekkingen tussen enerzijds de litigieuze wettelijke regeling en anderzijds de gemeenschapsbepalingen van artikel 48 EEG-Verdrag en verordening nr. 1612/68 betreft. De Commissie heeft op dit punt dus afstand van instantie gedaan.

8

Voor een nadere uiteenzetting van de Italiaanse wettelijke regeling, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

9

Ter afbakening van het onderwerp van het geding moet worden vastgesteld, dat het beroep slechts het nationaliteitsvereiste in de Italiaanse wettelijke regeling inzake sociale huisvesting betreft. Gelijk de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, zijn de andere in die wettelijke regeling gestelde voorwaarden niet in geding. Na de vaststelling van het decreet van de Italiaanse ministerpresident van 15 mei 1987 en de gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie, gaat het in casu dus enkel nog om de vraag of in het kader van de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat de toegang tot sociale huisvesting aan eigen onderdanen wordt voorbehouden.

10

Dienaangaande heeft de Italiaanse regering erop gewezen, dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het verrichten van beroepswerkzaamheden en de mogelijkheid om een woning in de sociale sector te huren of goedkoop grondkrediet voor de bouw of aankoop van een dergelijke woning te verkrijgen. Het betrokken nationaliteitsvereiste zou geen beperking zijn van het recht van vestiging of van het vrij verrichten van diensten, maar slechts een mogelijkheid beperken die de uitoefening van die rechten kan bevorderen en vergemakkelijken. De verplichtingen voortvloeiend uit de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd, zouden zich echter niet uitstrekken tot dergelijke mogelijkheden, ten aanzien waarvan de afschaffing van nationaliteitsvereisten een coördinatie van de nationale wettelijke regelingen onderstelt zoals die in verordening nr. 1612/68 inzake de loontrekkenden.

11

Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering evenwel erkend, dat het betrokken nationaliteitsvereiste, voor wat betreft het recht om een hoofdvestiging te hebben, als strijdig met artikel 52 EEG-Verdrag kan worden beschouwd. Wat daarentegen het recht op een zogenoemde „secundaire” vestiging en het vrij verrichten van diensten betreft, stelt de Italiaanse regering, dat de uitoefening van die rechten niet impliceert dat de betrokkene voortdurend aanwezig is op de plaats waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Het zou dus uitgesloten zijn, dat de communautaire non-discriminatieregels gelden voor de mogelijkheid van dergelijke personen om een woning in de sociale sector te huren of te kopen. Die personen zouden trouwens niet kunnen voldoen aan de andere in de betrokken wettelijke regeling gestelde voorwaarden, die niet discriminerend zijn en die verband houden met de sociale doelen van die -wettelijke regeling.

12

In verband met deze argumenten zij eraan herinnerd, dat de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag in wezen de uitvoering op het gebied van werkzaamheden anders dan in loondienst beogen van het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 7, volgens hetwelk „binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is”.

13

Die twee artikelen hebben dus ten doel, te verzekeren dat een onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat werkzaamheden anders dan in loondienst wil verrichten, op gelijke voet als eigen onderdanen wordt behandeld, en zij verbieden iedere uit nationale of regionale wettelijke regelingen voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit, die de toegang tot of het verrichten van zulk een werkzaamheid belemmert.

14

Zoals blijkt uit de algemene programma's die de Raad op 18 december 1961 heeft vastgesteld (PB 1962, blz. 32 en 36) en die, gelijk het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, nuttige aanwijzingen verschaffen voor de uitvoering van de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, geldt bedoeld verbod niet enkel voor specifieke bepalingen inzake het verrichten van beroepswerkzaamheden, maar ook voor verschillende algemene bevoegdheden die nuttig zijn voor het verrichten van die werkzaamheden. Onder de in die twee programma's genoemde voorbeelden vindt men de bevoegdheid om roerende en onroerende goederen en rechten te verkrijgen, te gebruiken of te vervreemden, en die om leningen aan te gaan en met name gebruik te maken van de verschillende vormen van krediet.

15

Voor een natuurlijk persoon onderstelt het verrichten van beroepswerkzaamheden niet enkel de mogelijkheid om toegang te krijgen tot lokalen van waaruit de werkzaamheid kan worden verricht, eventueel door het lenen van het bedrag dat nodig is om ze te kopen, maar ook die om huisvesting te vinden. Beperkingen in de wettelijke regeling inzake huisvesting in de plaats waar de werkzaamheid wordt verricht, kunnen derhalve het verrichten van die werkzaamheid belemmeren.

16

Om de volstrekte gelijkheid op het stuk van de mededinging te verzekeren, moet de onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat een werkzaamheid anders dan in loondienst wenst te verrichten, dus huisvesting kunnen vinden onder gelijke voorwaarden als gelden voor zijn concurrenten die onderdaan van laatstbedoelde staat zijn. Daarom is iedere beperking niet enkel van het recht op huisvesting, maar ook van de aanspraak op de verschillende faciliteiten die aan eigen onderdanen worden verleend om de financiële lasten van huisvesting te verlichten, te beschouwen als een hinderpaal voor het verrichten van de beroepswerkzaamheden zelf.

17

In die omstandigheden moet voor een wettelijke regeling inzake huisvesting, ook wanneer zij woningen in de sociale sector betreft, het beginsel van de nationale behandeling gelden, zoals dit voortvloeit uit de verdragsbepalingen inzake werkzaamheden anders dan in loondienst.

18

Weliswaar bestaat er, zoals de Italiaanse regering heeft opgeworpen, in de praktijk niet in alle gevallen van vestiging dezelfde behoefte om huisvesting te vinden en doet deze behoefte zich in de regel niet gevoelen in het geval van dienstverrichting, en is het ook juist, dat de dienstverrichter in de meeste gevallen niet zal voldoen aan de niet-discriminerende voorwaarden van de wettelijke regeling inzake sociale huisvesting.

19

Het valt echter niet a priori uit te sluiten, dat iemand, met behoud van zijn hoofdvestiging in de ene Lid-Staat, in een andere Lid-Staat beroepswerkzaamheden gaat verrichten gedurende een zo lange periode, dat hij er over een vaste woning moet beschikken, en dat hij voldoet aan de niet-discriminerende voorwaarden voor huisvesting in de sociale sector. Hieruit volgt, dat men geen onderscheid mag maken tussen de verschillende vormen van vestiging en dat dienstverrichters niet mogen worden uitgesloten van het fundamentele beginsel van nationale behandeling.

20

Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door in verscheidene bepalingen van haar wetgeving te bepalen dat uitsluitend Italiaanse onderdanen eigenaar of huurder kunnen worden van met steun uit de openbare middelen gebouwde of gerenoveerde woningen en aanspraak hebben op goedkoop grondkrediet.

Kosten

21

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Volgens paragraaf 4 van dat artikel wordt de partij die verklaart afstand te doen van instantie, in de proceskosten veroordeeld, tenzij deze afstand door de houding der wederpartij wordt gerechtvaardigd.

22

De Commissie heeft ter terechtzitting een van de in haar verzoekschrift geformuleerde grieven laten vallen, omdat de Italiaanse Republiek na het instellen van het beroep op dit punt het nodige heeft gedaan.

23

De gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie is dus gerechtvaardigd door de houding van de Italiaanse Republiek, die voorts voor het overige in het ongelijk is gesteld.

24

Mitsdien moet de Italiaanse Republiek in de kosten worden verwezen.

 

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verstaat:

 

1)

De Italiaanse Republiek is de krachtens de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag op naar rustende verplichtingen niet nagekomen door in verscheidene bepalingen van haar wetgeving te bepalen dat uitsluitend Italiaanse onderdanen eigenaar of huurder kunnen worden van met steun uit de openbare middelen gebouwde of gerenoveerde woningen en aanspraak hebben op goedkoop grondkrediet.

 

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.

 

Bosco

Due

Rodríguez Iglesias

Koopmans

Everling

Bahlmann

Galmot

Kakouris

Joliet

O'Higgins

Schockweiler

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 januari 1988.

De griffier

P. Heim

De president

A. J. Mackenzie Stuart


( *1 ) Procestaai: Italiaans.

Top