This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61986CC0292
Opinion of Mr Advocate General Darmon delivered on 18 November 1987. # Claude Gullung v Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar et de Saverne. # Reference for a preliminary ruling: Cour d'appel de Colmar - France. # Right of establishment and freedom of lawyers to provide services. # Case 292/86.
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 18 november 1987.
Claude Gullung tegen Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar et de Saverne.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Colmar - Frankrijk.
Recht van vestiging en vrijheid van dienstverrichting van advocaten.
Zaak 292/86.
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 18 november 1987.
Claude Gullung tegen Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar et de Saverne.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Colmar - Frankrijk.
Recht van vestiging en vrijheid van dienstverrichting van advocaten.
Zaak 292/86.
Jurisprudentie 1988 -00111
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1987:497
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. DARMON
van 18 november 1987 ( *1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. |
De cour d'appel te Colmar heeft u twee prejudiciële vragen voorgelegd, te weten één over de vrijheid van dienstverrichting en één over de vrijheid van vestiging van advocaten. Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil waarvan de voornaamste feitelijke gegevens kunnen worden samengevat als volgt. |
2. |
Gullung, die zowel de Franse als de Duitse nationaliteit bezit, heeft in het département du Bas-Rhin het ambt van notaris uitgeoefend van september 1947 tot maart 1966, toen hij na een tuchtprocedure met daaropvolgende maatregelen ontslag nam. |
3. |
Betrokkene probeerde zich eerst te laten inschrijven op de lijst van rechtskundig adviseurs, doch dit werd hem geweigerd door het tribunal te Marseille en vervolgens, bij arrest van 27 november 1978, door de cour d'appel te Aix-en-Provence, op grond dat hij niet voldeed aan de gestelde moraliteitsvoorwaarden, die dezelfde zijn als welke voor advocaten gelden. Gullung verzocht daarop om toelating tot de balie te Mulhouse. De plaatselijke Conseil de l'ordre des avocats wees zijn verzoek af bij besluit van 19 juni 1979, bevestigd bij arrest van 19 november 1979 van de cour d'appel te Colmar, zulks om redenen verband houdend met de persoon van verzoeker. Het beroep tegen dat arrest werd op 7 februari 1980 verworpen door de cour de cassation. |
4. |
Parallel met zijn vruchteloze pogingen in Frankrijk, verkreeg Gullung, na eerst door de balie te Freiburg te zijn geweigerd, op 22 augustus 1979 zijn inschrijving bij de balie te Offenburg. Vervolgens opende hij te Mulhouse een „officine, de jurisconsulte” — zoals de rechter a quo het noemt —, waarvoor hij briefpapier ging gebruiken met het hoofd „Cabinet d'avocat et de conseil”. |
5. |
Daarop werd door de Conseil de l'ordre des avocats te Mulhouse een besluit genomen waarbij aan de advocaten bij die balie werd verboden om onder de voorwaarden bepaald in de richtlijn van de Raad van 22 maart 1977 ( 1 ) en in het Franse uitvoeringsdecreet van 22 maart 1979 ( 2 ) bijstand te verlenen aan advocaten die niet aan de gestelde moraliteitsvoorwaarden voldeden, en met name niet aan Gullung. Gullungs beroep tegen dit besluit werd afgewezen door de cour d'appel te Colmar bij arrest van 17 mei 1982. In de loop van 1985 verscheen Gullung, te zamen met een advocaat bij de cour d'appel te Colmar, ter terechtzitting van de Kamer van inbeschuldigingstelling van die cour d'appel als raadsman van een burgerlijke partij. De Conseil de l'ordre des avocats te Colmar en de Conseil de l'ordre des avocats te Saverne namen daarop elk een zelfde besluit als eerder de Conseil de l'ordre te Mulhouse. Gullung voorzag zich tegen die twee besluiten bij de cour d'appel te Colmar, die het Hof de vorenbedoelde twee prejudiciële vragen heeft gesteld. |
6. |
Met de eerste vraag wil de cour d'appel vernemen, of iemand die ingevolge zijn dubbele nationaliteit onderdaan is van twee Lid-Staten en die in één van die staten als advocaat is toegelaten, een beroep kan doen op richtlijn 77/249 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten, wanneer hij dergelijke diensten wil verrichten in de andere staat en hem aldaar door een rechterlijke instantie van die staat de toegang tot het beroep van advocaat is ontzegd om redenen verband houdend met waardigheid, eerbaarheid en integriteit. En meer in het algemeen wordt dan gevraagd, of die richtlijn niet haar beperking vindt in de nationale openbare orde. In de tweede vraag gaat het erom, of een advocaatonderdaan van een Lid-Staat, die zich op grond van artikel 52 EEG-Verdrag in een andere Lid-Staat wenst te vestigen, zich bij een balie van het gastland moet laten inschrijven, indien die inschrijving in dat land wettelijk verplicht is. Zo niet, kan dan een advocaatonderdaan van een Lid-Staat, die in een andere Lid-Staat is gevestigd zonder daar evenwel bij een balie te zijn ingeschreven, een beroep op genoemde richtlijn doen. |
7. |
Vooraleer deze vragen te onderzoeken, wil ik trachten vast te stellen wat het belang kan zijn van de dubbele nationaliteit van de betrokkene. In de arresten Knoors ( 3 ) en Auer I ( 4 ) is erkend, dat krachtens het nondiscriminatiebeginsel van artikel 7 EEG-Verdrag iedere onderdaan van een Lid-Staat van de Gemeenschap zich op de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging kan beroepen, ook ten aanzien van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit. |
8. |
Dit beginsel geldt voor iemand met de nationaliteit van twee Lid-Staten noodzakelijkerwijs ten aanzien van elk van die staten. Maar ook dan is vereist, dat het niet om een louter nationale situatie gaat. ( 5 ) Wanneer evenwel, zoals in de onderhavige zaak, de betrokkene zich tegenover een Lid-Staat beroept op het feit dat hij in een andere Lid-Staat is gevestigd, is de aanknoping met de gemeenschapsbepalingen overduidelijk. |
9. |
Zodra in een gegeven situatie de vereiste „buitenlandse” elementen aanwezig zijn, kan men een onderdaan van een Lid-Staat de in het EEG-Verdrag en de secundaire gemeenschapswetgeving voorziene vrijheden ook niet ontzeggen op grond dat hij onderdaan is van de staat tegenover welke hij zich op die bepalingen beroept. |
I — Het verrichten van diensten
10. |
Behoudens voorgaande opmerkingen, gaat het er in de eerste vraag dus om, of die onderdaan een beroep kan doen op richtlijn 77/249 in een Lid-Staat waar hem door een rechterlijke instantie de toegang tot het beroep van advocaat op grond van moraliteitsoverwegingen is geweigerd. |
11. |
Laten we ons eerst eens voor ogen halen wat er in 's Hofs rechtspraak is gezegd over nationale wettelijke voorwaarden met betrekking tot het verrichten van diensten. In de arresten Webb ( 6 ) en Commissie/Duitsland ( 7 ) overwoog het Hof daaromtrent, dat „[een] nationale wettelijke bepaling die voor de onderdanen van de [ontvangende Lid-Staat] geldt en die het oog heeft op een duurzame activiteit van aldaar gevestigde ondernemingen” ... niet ipso facto ten volle kan worden toegepast „op werkzaamheden van tijdelijke aard, uitgeoefend door in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen.” Deze twee arresten herinneren er overigens aan, dat het vrij verrichten van diensten slechts kan worden beperkt „door regelingen die htm rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon ... die op het grondgebied van [de ontvangende] staat werkzaam is” ( 8 ), waarbij het arrest Commissie/Duitsland preciseert, dat „die eisen objectief noodzakelijk [moeten] zijn om de naleving van de beroepsregels te waarborgen en de hiermee beoogde belangenbescherming te verzekeren.” ( 9 ) Aan de verenigbaarheid van beperkingen van de vrijheid van dienstverlening met het EEG-Verdrag zijn zodoende drie voorwaarden gesteld: bescherming van het algemeen belang, afwezigheid van discriminatie en eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. |
12. |
Ik herinner nog aan de criteria van het arrest Van Binsbergen ( 10 ), betreffende dienstverrichting door procesgemachtigden, waarin werd overwogen dat „niet als onverenigbaar met het Verdrag kunnen worden beschouwd specifieke eisen welke aan de dienstverrichter worden gesteld wegens de toepasselijkheid van beroepsregels die hun grond vinden in het algemeen belang — met name regels betreffende organisatie, bekwaamheid, beroepsethiek, toezicht en aansprakelijkheid — en die voor iedereen gelden die gevestigd is op het grondgebied van de staat waar de dienst wordt verricht.” |
13. |
Na deze algemene beginselen in herinnering te hebben geroepen, wil ik overgaan tot het onderzoek van de bepalingen van richtlijn 77/249. Artikel 4, lid 1, luidt als volgt: „De werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte of ten overstaan van een overheidsinstantie worden in elke Lid-Staat van ontvangst uitgeoefend onder de voorwaarden die voor de aldaar gevestigde advocaten gelden met uitsluiting van enig vereiste inzake woonplaats of lidmaatschap van een beroepsorganisatie in die staat.” ( 11 ) Dit wordt in lid 2 als volgt gepreciseerd: „Bij het uitoefenen van deze werkzaamheden neemt de advocaat de beroepsregels van de Lid-Staat in acht.” ( 11 ) Lid 4 ten slotte bepaalt in wezen, dat ten aanzien van buitengerechtelijke werkzaamheden de dienstverrichter onderworpen blijft aan de voorwaarden en beroepsregels van de Lid-Staat van herkomst, onverminderd zijn verplichting tot inachtneming van de beroepsregels die in de ontvangende Lid-Staat van toepassing zijn, voor zover, enerzijds, deze kunnen worden nageleefd door een niet in de Lid-Staat van ontvangst gevestigde advocaat en, anderzijds, die regels objectief gerechtvaardigd zijn ten einde de correcte uitoefening van de werkzaamheden van advocaten, de waardigheid van het beroep en de inachtneming van de regels inzake onverenigbaarheid te waarborgen. |
14. |
Bij de deontologische aspecten — „lato sensu” — van de beroepsregels voor advocaten behoeven wij niet lang stil te staan. De door de Commission consultative des barreaux de la Communauté européenne op 16 september 1977 vastgestelde Verklaring van Perugia inzake de beginselen die ten grondslag liggen aan de gedragsregels van de balies van de Europese Gemeenschap, wijst erop, dat „een dergelijke taak [het beroep van advocaat] niet dan met het volledig vertrouwen van iedere betrokkene [kan] worden vervuld. Elke gedragsregel vindt dan ook zijn oorsprong in de noodzaak dat vertrouwen nimmer te beschamen.” Verder wordt opgemerkt, dat „vertrouwensrelaties niet [kunnen] bestaan als er twijfel heerst aan de eerlijkheid, de rechtschapenheid, de onkreukbaarheid of de oprechtheid van de advocaat”. Het is overduidelijk, dat de moraliteit, die het hartstuk vormt van de voor de beroepsuitoefening vereiste voorwaarden, een vereiste is dat „[zijn] rechtvaardiging [vindt] in het algemeen belang” en „objectief noodzakelijk [is] om de naleving van de beroepsregels te waarborgen en de hiermee beoogde belangenbescherming te verzekeren”, gelijk het in de eerder aangehaalde arresten Webb en Commissie/Bondsrepubliek wordt geformuleerd. |
15. |
Kan men hiertegen inbrengen, dat de richtlijn de naleving van de voorwaarden en beroepsregels verlangt bij het verrichten van de dienst, terwijl het in casu gaat om een juridische beoordeling van een gedraging in het verleden ? Dit argument lijkt ons niet ter zake. Waar de richtlijn de naleving van de beroepsregels verlangt, onderstelt zij impliciet, dat de dienstverrichter bekwaam is om de gestelde voorwaarden en regels te eerbiedigen. Tenzij men aanneemt dat de moraliteit van de advocaat een verschijnsel „met twee snelheden” is, één voor zijn inschrijving bij de balie en één voor het verrichten van diensten, kan wie in een Lid-Staat de toegang tot het beroep van advocaat is ontzegd, aldaar evenmin diensten verrichten, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn. |
16. |
Aan deze uitlegging moeten mijns inziens nog twee opmerkingen worden toegevoegd. In de eerste plaats kan het gebeuren dat een onderdaan van een Lid-Staat zich op de vrijheid van dienstverrichting beroept, maar zich in feite echt vestigt en zich aldus onttrekt aan de in het geval van vestiging geldende beroepsregels. In zo een geval laat 's Hofs rechtspraak, met name de arresten Van Binsbergen ( 12 ) en Commissie/Duitsland ( 13 ), de nationale autoriteiten de ruimte om „voorschriften te geven om te verhinderen dat de door artikel 59 gewaarborgde vrijheid door een dienstverrichter wiens werkzaamheid geheel of voornamelijk op zijn grondgebied is gericht, wordt gebruikt om zich te onttrekken aan de beroepsregels die, ware hij op het grondgebied van die Lid-Staat gevestigd, op hem van toepassing zouden zijn, daar op zodanige situatie het hoofstuk betreffende het recht van vestiging en niet dat betreffende de diensten van toepassing zou kunnen zijn.” Toepassing van die beginselen is wellicht niet nodig voor de oplossing van het bodemgeschil. Ik wil dan ook niet voorstellen, dat het Hof er in zijn antwoord uitdrukkelijk naar verwijst, maar het leek mij nodig de vragen te plaatsen in het algemene kader van het respectieve toepassingsgebied van de betrokken vrijheden. |
17. |
In de tweede plaats zijn in dit geval de redenen waarom Gullung de toelating als advocaat is geweigerd, aan het oordeel van de rechter onderworpen geweest. Overeenkomstig het in het arrest Johnston ( 14 ) bevestigde „recht op effectieve rechterlijke controle” lijkt het mij niet van belang ontbloot, dat de betrokken moraliteitsvoorwaarden aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen. Het hoeft geen betoog, dat de eerbiediging van dit beginsel niet mag worden begrepen als een uiting van wantrouwen jegens de beroepsorganisaties van de Lid-Staten, maar dat het louter gaat om de eerbiediging van een hoger rechtsbeginsel eri het verzekeren van meer onpartijdigheid bij de verwezenlijking van de in het Verdrag voorziene vrijheden. |
18. |
In de door mij voorgestelde uitlegging van de richtlijn lijkt mij geen plaats te zijn voor een beroep op de openbare orde. Wanneer namelijk een inwoner van de Gemeenschap zich niet kan beroepen op de richtlijn betreffende het vrij verrichten van diensten, omdat bij niet aan de voorwaarden ervan voldoet, behoeft geen beroep te worden gedaan op het uitzonderingsmechanisme van artikel 56 EEG-Verdrag, waarnaar in artikel 66 wordt verwezen. |
II — De vrijheid van vestiging
19. |
Onderstelt vestiging als advocaat inschrijving bij de balie, indien die inschrijving in de betrokken Lid-Staat wettelijk is voorgeschreven ? Ter precisering van het voorwerp van deze vraag herinner ik eerst aan een thema dat tijdens de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting door verscheidene interveniënten is aangesneden, namelijk het geval dat iemand die in een Lid-Staat als advocaat is gevestigd, zich in een andere Lid-Staat vestigt als „rechtskundig adviseur”. De Commissie heeft in haar memorie deze situatie uitdrukkelijk behandeld. Ter terechtzitting heeft zij er evenwel op gewezen, dat dit niet de situatie is waarop de in casu gestelde vragen betrekking hebben. Hiermee ben ik het volkomen eens, zowel wegens de omstandigheden van het bodemgeschil als in verband met de wijze waarop de cour d'appel te Colmar die vragen heeft geformuleerd. |
20. |
Het bodemgeschil is immers ontstaan doordat Gullung typische advocatenwerkzaamheden heeft verricht, namelijk verdediging en vertegenwoordiging in rechte. Verder doelt de verwijzende rechter op vestiging op grond van artikel 52 EEG-Verdrag als advocaat. Het lijkt mij dan ook niet juist om het antwoord zo ruim te formuleren, dat het ook het hier besproken punt omvat, hoe belangrijk dit op zich ook moge zijn. |
21. |
In dit verband wil ik dus alleen opmerken, dat ik nogal verbaasd ben over het standpunt van de Britse regering. Deze maakt onderscheid tussen advocaten in ruime zin, dat wil zeggen „leden van de juridische beroepen”, en advocaten in „Franse” zin, waarbij de eersten zich niet bij een balie zouden behoeven in te schrijven indien zij, met gebruikmaking van hun titel in hun land van herkomst, enkel als rechtskundig adviseur werkzaam wensen te zijn. Zou het probleem in deze vorm aan het Hof zijn voorgelegd, dan zou ik er beslist op hebben gewezen, dat volgens artikel 1, lid 2, van de richtlijn van 22 maart 1977 onder „advocaat” wordt verstaan een ieder die gerechtigd is zijn beroepswerkzaamheden uit te oefenen onder een der volgende benamingen: advocaat, avocat, advokat, Rechtsanwalt, barrister, solicitor, avvocato, advocate. Kan men hierin niet de — oorspronkelijk voor het gebied van de diensten gegeven — gemeenschapsrechtelijke definitie van advocaat zien ? Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht betwijfel ik dan ook ernstig, of het wenselijk en doelmatig is die begrippen niet te gebruiken wanneer het om het recht van vestiging gaat. Vestiging als rechtskundig adviseur met gebruikmaking van de oorspronkelijke beroepsaanduiding, maar zonder inschrijving op grond van het feit dat er in sommige Lid-Staten geen monopolie rechtens bestaat, zou onherroepelijk leiden tot onzekerheid, verwarring, ja zelfs tot ineenstorting van de wettelijke beroepsordening, en wel doordat ieder dan als het ware zijn eigen recht meeneemt, wat stellig volstrekt onverenigbaar is met iedere, op het beginsel van „nationale behandeling” berustende integratie-inspanning. Na deze precisering wil ik ingaan op de principiële vraag van de cour d'appel te Colmar, betreffende de inschrijving bij een balie als voorwaarde om zich als advocaat te kunnen vestigen. |
22. |
Volgens 's Hofs vaste rechtspraak sedert het arrest Reyners moet, bij ontbreken van de in de artikelen 54, lid 2, en 57, lid 1, EEG-Verdrag voorziene richtlijnen, uitsluitend worden uitgegaan van artikel 52, waarvan de tweede alinea bepaalt, dat de vrijheid van vestiging wordt uitgeoefend „overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.” ( 15 ) Deze regel van nationale behandeling, waarvan het arrest Reyners het „fundamentele karakter, in het systeem van het Verdrag” ( 16 ) heeft beklemtoond, moet verzekeren dat onderdanen van andere Lid-Staten voor de wet van de ontvangende staat gelijk staan met eigen onderdanen. Deze gelijkheid sluit vanzelfsprekend elke nadere voorwaarde ( 17 ) uit, alsook elke rechtstreekse of verdekte discriminatie op grond van nationaliteit en elk vereiste dat de vrijheid van vestiging in feite uitholt. |
23. |
Zo preciseerde het Hof in het arrest Thieffry ( 18 ), dat de weigering om „civiel effect” te geven aan een door het universitaire gezag van het land van vestiging als gelijkwaardig erkend diploma, een discriminerende beperking vormt. En zo verklaarde het in het arrest Klopp, dat de bevoegde autoriteiten van de ontvangende staat op grond van de nationale regel dat een advocaat slechts op één plaats kantoor mag houden, niet kunnen eisen dat hij zijn vestiging in de staat van herkomst opgeeft. |
24. |
Desalniettemin blijft als beginsel gelden dat „de uitoefening [van het beroep van advocaat] onderworpen blijft aan het recht van de verschillende Lid-Staten.” ( 19 ) In dat verband wordt er in het arrest Thieffry ( 20 ) over gesproken, dat „de toepasselijkheid van nationale beroepsregels die hun grond vinden in het algemeen belang, met name regels betreffende organisatie, bekwaamheid, beroepsethiek, toezicht en aansprakelijkheid”, in overeenstemming moet worden gebracht met de vrijheid van vestiging. Deze formulering, die met betrekking tot het verrichten van diensten al te vinden is in 's Hofs arrest Van Binsbergen ( 21 ), is ongetwijfeld het criterium waaraan de verenigbaarheid van nationale regelingen met het Verdrag moet worden getoetst. Hoe staat het dan in zoverre met de verplichte inschrijving bij een beroepsorganisatie ? |
25. |
In de eerste plaats merk ik op, dat volgens het arrest Auer II, betreffende het beroep van dierenarts (waarvoor overigens het lidmaatschap van een beroepsorganisatie in een richtlijn enkele malen wordt genoemd), „de wettelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de verplichte inschrijving bij een orde van beroepsgenoten... als zodanig niet onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht” ( 22 ), en wel omdat „inschrijving of verplichte aansluiting bij een beroeps- of bedrijfsorganisatie... geoorloofd moeten worden geacht, aangezien zij het goede gedrag en de naleving van beginselen van beroepsethiek, alsmede een disciplinair toezicht op de werkzaamheden van de dierenarts beogen te waarborgen en derhalve zijn ontleend aan beschermenswaardige verlangens.” ( 22 ) |
26. |
Deze principiële erkenning van de beroepsorganisaties door het gemeenschapsrecht wordt stellig niet tegengesproken door het arrest AMS, waarin met betrekking tot de vertrouwelijkheid van de briefwisseling tussen advocaat en cliënt wordt overwogen dat „de keerzijde van deze bescherming [van de vertrouwelijkheid] de beroepstucht is, in het algemeen belang opgelegd door en onder toezicht gesteld van de ter zake bevoegde instellingen.” ( 23 ) |
27. |
In tegenstelling tot Gullung ten slotte vind ik in het arrest Klopp geen enkel argument ten gunste van vrijheid van vestiging zonder verplichting tot inschrijving. Na te hebben herinnerd aan de regel van nationale behandeling, merkt het Hof daarin op, dat „elke Lid-Staat, bij gebreke van specifieke gemeenschapsbepalingen ter zake, vrij is om de uitoefening van het beroep van advocaat... te regelen.” ( 24 ) Onder verwijzing naar „de bijzondere kenmerken” van het beroep van advocaat vervolgt het arrest, dat „de ontvangende Lid-Staat echter wel de bevoegdheid moet worden toegekend om, in het belang van een goede rechtsbedeling, van de ingeschreven advocaten op zijn grondgebied te verlangen, dat zij hun werkzaamheden zo verrichten, dat zij voldoende contact houden met hun cliënten en met de rechterlijke instanties en dat zij de voor het beroep geldende gedragsregels in acht nemen.” ( 25 ) |
28. |
Doe ik aan Hineininterpretierung, wanneer ik, in plaats van de beweerde „deregu-larisering”, daarin juist een bevestiging lees van de stelling, dat inschrijving bij de balie verenigbaar is met het Verdrag ? Het Hof heeft daarmee immers uiteengezet waarom die verplichting bestaat. Meer nog, bij de vaststelling van de verhouding tussen de nationale regels inzake de toegang tot het beroep van advocaat en de vrijheid van vestiging, heeft het Hof de door de nationale wet gestelde voorwaarde van inschrijving bij een balie niet losgemaakt van de vestiging zelf. |
29. |
Wanneer ik het Hof op grond van een en ander in overweging geef, te verklaren dat artikel 52 EEG-Verdrag zich niet tegen het betrokken vereiste verzet, zou ik eerst nog kort enkele concrete gevolgen willen schetsen van een beslissing in tegengestelde zin, die erop zou uitlopen dat onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlandse advocaten, die zich moeten laten inschrijven, en hun confraters uit de andere Lid-Staten, die zich kunnen vestigen zonder zich te moeten inschrijven. Men mag de ogen niet sluiten voor het gevaar van discriminatie, dat het onderscheid tussen „gevestigd advocaat” en „ingeschreven advocaat” kan inhouden. Tenzij men de gevaarlijke weg wil inslaan om van ieder toezicht af te zien, zouden er onvermijdelijk grote problemen ontstaan wanneer het erom gaat tegen schending van zelfs de meest elementaire verplichtingen op te treden. Hoe kan men immers diegenen aanpakken die volledig buiten de beroepsorganisatie van de ontvangende staat blijven ? Moet de advocaat die zich volgens het „vrijheid-blijheiď”-beginsel aan het toezicht van de beroepsorganisatie onttrekt, dan rechtstreeks onder controle van de staat komen te staan, wat zou indruisen tegen de traditionele onafhankelijkheid van het beroep, die dan alleen voor binnenlandse advocaten zou blijven bestaan ? Aan zo een oplossing, die noch het Verdrag noch 's Hofs rechtspraak onontkoombaar maakt, zijn dus ernstige nadelen verbonden. |
30. |
Gezien het antwoord dat ik daarmee heb voorgesteld, behoeft de subsidiaire vraag over de onverenigbaarheid met het Verdrag van de verplichte inschrijving bij een balie, niet te worden onderzoent. Ik zal mij hier beperken tot de opmerking, dat het merkwaardig zou zijn wanneer een gevestigd advocaat zich op de bepalingen van de richtlijn betreffende het verrichten van diensten beriep. Bij vestiging gaat het immers noodzakelijkerwijs om de volledige, onbeperkte uitoefening van het beroep. Een gevestigd advocaat die zich op de regeling inzake het vrij verrichten van diensten beroept, zou de zaken volledig door elkaar halen. Bovendien kan men zich voor een zelfde werkzaamheid niet naar believen beroepen op de regeling inzake het verrichten van diensten en op die inzake vestiging. De ene regeling sluit de andere uit. Met betrekking tot het onderscheid tussen de twee heeft het Hof in zijn arrest Commissie/Duitsland verklaard dat een duurzame aanwezigheid „onder de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging valt, ook indien die aanwezigheid niet de vorm heeft van een bijkantoor of een agentschap, maar enkel van een eenvoudig bureau.” ( 26 ) De duidelijkheid van deze beginselen maakt iedere verdere uiteenzetting overbodig, zelfs wanneer deze zich zou beperken tot een verwijzing naar 's Hofs aangehaalde rechtspraak over het verkeerde gebruik van de vrijheid van dienstverrichting. |
31. |
Mitsdien geef ik het Hof in overweging te verklaren voor recht:
|
( *1 ) Vertaald uil liei Frans.
( 1 ) PB 1978, L 78, blz. 17.
( 2 ) JORP, 23 maart 1979, blz. 659.
( 3 ) Arrest van 7 februari 1979, zaak 115/78, Jurispr. 1979, blz. 399.
( 4 ) Arrest van 7 februari 1979, zaak 136/78, Jurispr. 1979, blz. 437, r. o. 28 en 29.
( 5 ) Voor een recente toepassing, zie het arrest van 23 januari 1986, zaak 298/84, Iorio, Jurispr. 1986, blz. 247, r. o. 14.
( 6 ) Arrest van 17 december 1981, zaak 279/80, Jurispr. 1981, blz. 3305.
( 7 ) Arrest van 4 december 1986, zaak 205/84, Jurispr. 1986, blz. 3755, r. o. 26.
( 8 ) Arresten 279/80, r. o. 17, en 205/84, r. o. 27, beide reeds aangehaald (cursivering van mij).
( 9 ) Arrest 205/84 (reeds aangehaald), r. o. 27 (cursivering van mij).
( 10 ) Arrest van 3 december 1974, zaak 33/74, Jurispr. 1974, blz. 1299 (cursivering van mij).
( 11 ) Cursivering van mij.
( 12 ) Arrest 33/74, reeds aangehaald, r. o. 13 (cursivering van mij).
( 13 ) Arrest 205/84, reeds aangehaald, r. o. 22 (cursivering van mij).
( 14 ) Arrest van 15 mei 1986, zaak 222/84, Jurispr. 1986, blz. 1651.
( 15 ) Arrest van 21 juni 1974, zaak 2/74, Jurispr. 1974, blz. 631.
( 16 ) Zelfde arrest, r. o. 43.
( 17 ) Arrest van 28 juni 1977, zaak 11/77, Patrick, Jurispr. 1977, biz. 1199.
( 18 ) Arrest van 28 april 1977, zaak 71/76, Jurispr. 1977, blz. 765.
( 19 ) Arrest 2/74, reeds aangehaald, r. o. 48.
( 20 ) Arrest 71/76, reeds aangehaald, r. o. 12.
( 21 ) Arrest 33/74, reeds aangehaald, r. o. 12.
( 22 ) Arrest van 22 september 1983, zaak 271/82, Jurispr. 1983, blz. 2744, r. o. 18.
( 23 ) Arrest van 18 mei 1982, zaak 155/79, Jurispr. 1982, blz. 1611, r. o. 24.
( 24 ) Arrest van 12 juli 1984, zaak 107/83, Jurispr. 1984, blz. 2989, r. o. 17.
( 25 ) Arrest 107/83, reeds aangehaald, r. o. 20 (cursivering van mij).
( 26 ) Arrest 205/84, reeds aangehaald, r. o. 21 (cursivering van mij).