This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61986CC0121
Joined opinion of Mr Advocate General Tesauro delivered on 11 July 1989. # Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE and others v Council of the European Communities. # Common commercial policy - Termination of the anti-dumping proceeding concerning imports of dead-burned natural magnesite. # Case C-121/86. # Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE and others v Commission and Council of the European Communities. # Liability - Termination of the anti-dumping proceeding concerning imports of dead-burned natural magnesite. # Case C-122/86. # Hellenic Republic v Council of the European Communities. # Common commercial policy - Termination of the anti-dumping proceeding concerning imports of dead-burned natural magnesite. # Case C-129/86.
Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Tesauro van 11 juli 1989.
Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE en anderen tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-121/86.
Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE en anderen tegen Commissie en Raad van de Europese Gemeenschappen.
Aansprakelijkheid - Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-122/86.
Helleense Republiek tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-129/86.
Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Tesauro van 11 juli 1989.
Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE en anderen tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-121/86.
Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE en anderen tegen Commissie en Raad van de Europese Gemeenschappen.
Aansprakelijkheid - Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-122/86.
Helleense Republiek tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Beëindiging van anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet.
Zaak C-129/86.
Jurisprudentie 1989 -03919
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1989:299
GEVOEGDE CONCLUSIES VAN DE ADVOCAAT-GENERAL TESAURO VAN 11 JULI 1989. - EPICHEIRISEON METALLEFTIKON VIOMICHANIKON KAI NAFTILIAKON AE EN ANDEREN TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK 121/86. - EPICHIRISEON METALLEFTIKON VIOMICHANIKON KAI NAFTILIAKON AE EN ANDEREN TEGEN COMMISSIE EN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK 122/86. - HELLEENSE REPUBLIEK TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK 129/86. - GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK - BEEINDIGING VAN ANTI-DUMPINGPROCEDURE BETREFFENDE INVOER VAN DOODGEBRAND NATUURLIJK MAGNESIET.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 03919
++++
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1 . De voor het Hof gebrachte casuïstiek met betrekking tot handelsbeschermende maatregelen tegen invoer met dumping wordt hier verrijkt met drie nieuwe zaken . In zaak C-121/86, Anonymos Etaireia Epicheiriseon en andere tegen de Raad, en zaak C-129/86, Helleense Republiek tegen de Raad, wordt nietigverklaring gevorderd van besluit 86/59/EEG ( 1 ), waarbij de Raad een anti-dumpingprocedure beëindigde zonder vaststelling van beschermende maatregelen, en in zaak C-122/86, Anonymos Etaireia Epicheiriseon en andere tegen de Commissie en de Raad, wordt vergoeding van de schade gevorderd die de Commissie en de Raad door de vaststelling van voormeld besluit, door de afwijzing van het verordeningsvoorstel tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht COM(83 ) 341 en door enige andere daarmee samenhangende handeling hebben veroorzaakt .
De drie beroepen hebben betrekking op één en dezelfde anti-dumpingprocedure en de door verzoeksters naar voren gebrachte argumenten komen grotendeels overeen; uit efficiëntie-overwegingen zal ik daarom voor alle drie beroepen met één conclusie volstaan . Ik wil eerst de twee beroepen tot nietigverklaring van besluit 86/59/EEG gezamenlijk behandelen en vervolgens het beroep tot schadevergoeding .
Het juridisch kader
2 . In deze zaak zijn fundamentele vragen omtrent de uitlegging van de gemeenschapsbepalingen inzake dumping aan de orde en het lijkt me dan ook nuttig, eerst de bepalingen van de communautaire basisregeling toe te lichten, die hier van belang zijn .
De materie waarover wij ons hier buigen, is zowel gevoelig als gecompliceerd, want het is niet altijd gemakkelijk ervoor te zorgen dat het gebruik van handelsbeschermende maatregelen niet ontaardt in een ongerechtvaardigde belemmering van de internationale handel .
De belangen die in dit soort procedures op het spel staan, zijn veelsoortig en staan vaak diametraal tegenover elkaar, maar komen daarom niet minder in aanmerking voor bescherming .
De basisverordening, zoals bekend verordening ( EEG ) nr . 2176/84 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap ( 2 ) ( hierna : de basisverordening ), verzekert het nodige evenwicht tussen de verschillende belangen door middel van een reeks formele en materiële bepalingen, waarmee een snelle, onpartijdige en doelmatige afwikkeling van de procedure voor het opleggen van anti-dumpingrechten is beoogd, overeenkomstig de internationale verplichtingen die voor de Gemeenschap voortvloeien uit artikel VI van de GATT en de uitvoeringsbepalingen van dit artikel ( de "anti-dumpingcode ").
3 . Centraal in deze regeling staat het in artikel 2, lid 1, van de basisverordening neergelegde beginsel, dat een anti-dumpingrecht kan worden toegepast op ieder produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt . In lid 2 van dat artikel wordt gepreciseerd, dat ten aanzien van een produkt dumping wordt geacht plaats te vinden, indien de prijs van dat produkt bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de normale waarde van een soortgelijk produkt .
Vervolgens worden de begrippen en de wijze van berekening van de "normale waarde" en de "prijs bij uitvoer" nader toegelicht alsmede de methode voor de vergelijking van deze factoren, waarna in lid 12 van datzelfde artikel 2 een nadere omschrijving volgt van het begrip "soortgelijk produkt ": hieronder wordt verstaan een produkt dat gelijk, dat wil zeggen in alle opzichten gelijksoortig is aan het betrokken produkt, of, bij het ontbreken van een dergelijk produkt, een ander produkt dat kenmerken vertoont die met de kenmerken van het betrokken produkt grote overeenkomst vertonen .
In artikel 4, lid 1, is vervolgens bepaald, dat als schade alleen in aanmerking wordt genomen de schade die door de gedumpte invoer is veroorzaakt en samenhangt met de effecten van de dumping . De schade die geheel of gedeeltelijk door economische of commerciële factoren van andere aard is veroorzaakt, is niet relevant .
In het tweede lid preciseert de gemeenschapswetgever vervolgens, dat de beoordeling van de schade op een aantal criteria is gebaseerd, waarbij één enkele of zelfs verscheidene van deze factoren niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend zijn voor de beoordeling .
Als factoren moeten worden meegewogen de omvang van de invoer en de prijzen van de invoer met dumping alsmede de invloed op de betrokken bedrijfstak blijkend uit huidige of potentiële tendensen in de economische factoren, zoals produktie, bezettingsgraad, voorraden, verkoop, marktaandeel, prijzen, winsten, investeringsrendement, cash-flow, en werkgelegenheid ( artikel 4, lid 2, sub c ).
De daaropvolgende bepalingen betreffen de wijze van uitvoering van het onderzoek, de wijze waarop de procedure wordt beëindigd, en de respectievelijke bevoegdheden van Commissie en Raad .
Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie in samenwerking met de Lid-Staten; dit onderzoek moet zich richten zowel op de dumpingpraktijken als op de daaruit voortvloeiende schade . In de regel bestrijkt het onderzoek naar dumping een periode van niet minder dan zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de inleiding van de procedure ( artikel 7, lid 4, sub c ). In de loop van het onderzoek is de Commissie verplicht om de klager en de importeurs en exporteurs waarvan bekend is dat zij betrokken zijn, alsmede de vertegenwoordigers van het uitvoerende land in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van alle gegevens die de bij het onderzoek betrokken partijen aan de Commissie hebben verstrekt, met uitzondering van de door de autoriteiten van de Gemeenschap of van haar Lid-Staten opgestelde interne documenten, voor zover deze gegevens voor de behartiging van hun belangen van betekenis zijn, niet vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 8 en door de Commissie bij het onderzoek worden gebruikt . De belanghebbenden richten daartoe een schriftelijk verzoek tot de Commissie met opgave van de gewenste gegevens ( artikel 7, lid 4, sub a ).
Artikel 8, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat de gemeenschapsorganen de gegevens die door een partij met verzoek om vertrouwelijke behandeling zijn verstrekt, niet mogen bekendmaken, tenzij de verstrekker uitdrukkelijk in bekendmaking heeft toegestemd .
Bij elk verzoek om vertrouwelijke behandeling moet evenwel worden vermeld, waarom de gegevens vertrouwelijk zijn, en moet een niet-vertrouwelijke samenvatting van de gegevens of van een opgave van de redenen waarom de gegevens niet kunnen worden samengevat, worden gevoegd .
De basisverordening voorziet eveneens in de mogelijkheid tot het instellen van voorlopige rechten . Overeenkomstig artikel 11 wordt namelijk, wanneer uit een voorlopig onderzoek blijkt dat dumping bestaat en dat er voldoende bewijzen zijn voor daardoor veroorzaakte schade, en de belangen van de Gemeenschap een optreden noodzakelijk maken om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt gedurende de procedure, door de Commissie, op verzoek van een Lid-Staat of uit eigen beweging, een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld .
De anti-dumpingprocedure kan op verschillende manieren eindigen .
Wanneer de Commissie na haar onderzoek geen beschermende maatregelen nodig acht, en het in de basisverordening genoemde raadgevend comité tegen deze conclusie geen bezwaar maakt, kan zij de procedure beëindigen . In het andere geval legt de Commissie een verslag van het resultaat van het overleg alsmede een voorstel tot beëindiging van de procedure aan de Raad voor . In dat geval wordt de procedure geacht te zijn beëindigd, tenzij de Raad binnen een maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen anders besluit ( artikel 9 ).
Wanneer de Commissie daarentegen het instellen van een definitief anti-dumpingrecht wél nodig acht, legt zij een daartoe strekkend voorstel voor aan de Raad . In artikel 12, lid 1, is namelijk het volgende bepaald :
"Wanneer uit de definitieve vaststelling van de feiten blijkt dat in de periode van onderzoek dumping of subsidiëring, en daardoor veroorzaakte schade bestaan, en de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden noodzakelijk maken, wordt een definitief anti-dumpingrecht of een definitief compenserend recht ingesteld door de Raad die op voorstel van de Commissie, ingediend na overleg, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit ."
De basisverordening kent geen regeling voor het geval dat in de Raad niet de nodige meerderheid wordt gehaald voor goedkeuring van het Commissievoorstel tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht .
Wat ten slotte de termijn betreft waarbinnen het onderzoek moet worden afgesloten, bepaalt artikel 7, lid 9, sub a, dat het onderzoek in het algemeen binnen een jaar na de aanvang van de procedure dient te zijn afgesloten .
De feiten
4 . In juni 1982 dienden de Griekse producenten van doodgebrand natuurlijk magnesiet, die destijds gezamenlijk de totale produktie binnen de Gemeenschap van dit produkt voor hun rekening namen, een klacht in bij de Commissie ter zake van dumping bij de invoer van hetzelfde produkt van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea .
De Commissie kondigde in het Publikatieblad van 29 juni 1982 ( 3 ) de aanvang van een anti-dumpingprocedure aan met betrekking tot het in de klacht genoemde produkt, en begon met het nodige onderzoek .
Aangezien zij inderdaad het bestaan van dumping kon vaststellen alsmede het vereiste oorzakelijke verband tussen de litigieuze invoer en de door de communautaire industrie geleden schade, stelde de Commissie, ter voorkoming van verdere schade gedurende de rest van de procedure, op 22 december 1982 bij verordening nr . 3542/82 ( 4 ) een voorlopig anti-dumpingrecht ( voor vier maanden ) vast voor de invoer van doodgebrand natuurlijk magnesiet met een MgO-gehalte tussen 85 en 92%, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Noord-Korea .
Bij verordening nr . 991/83 van de Raad van 25 april 1983 ( 5 ) werd de geldigheidsduur van het recht voor twee maanden verlengd .
Na het instellen van het voorlopig recht wees de Commissie, in verband met meningsverschillen tussen partijen over de gelijksoortigheid van hun produkten, twee deskundigen aan om te onderzoeken, in hoeverre de betrokken produkten uit respectievelijk China, Noord-Korea, Spanje ( welk land als referentieland was gekozen voor het bepalen van de normale waarde ) en Griekenland onderling vergelijkbaar waren .
Op grond van alle beschikbare gegevens en niettegenstaande het feit, dat de meningen van de deskundigen verdeeld bleven, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de doodgebrande natuurlijke magnesiet met een MgO-gehalte tussen 85% en 92% uit alle vier landen als "gelijksoortig produkt" in de zin van de basisverordening moest worden aangemerkt, aangezien de kenmerken onderling zo nauw overeenkwamen, dat alle magnesiet voor het gehele scala van toepassingsmogelijkheden bruikbaar was .
Wat de schade betreft, signaleerde de Commissie een stijging van de invoer met 15% in de jaren 1979 en 1980, een daling met 3% in 1981 en een nieuwe stijging met 17% in 1982, alsmede een toename van het marktaandeel van de produkten uit de twee in het onderzoek betrokken landen van 26% in 1979 tot 37% in 1982, welke toename gepaard ging met een daling van het marktaandeel van de communautaire industrie van 48% in 1978 tot 25% in 1982 .
Op grond van al deze overwegingen stelde de Commissie de Raad op 9 juni 1983 voor, een verordening tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van de betrokken produkten vast te stellen .
De Raad heeft evenwel, na de kwestie van de vergelijkbaarheid van de betrokken produkten diepgaand te hebben onderzocht, het voorstel van de Commissie niet overgenomen, waardoor het voorlopige recht per 30 juni 1983 kwam te vervallen .
Op 19 april 1985, dus twee jaar later, legden de ondernemingen die eerder hadden geklaagd, de Commissie nieuw bewijsmateriaal voor over het bestaan van dumping en schade door de invoer uit China van doodgebrand natuurlijk magnesiet . De Commissie publiceerde daarop op 15 juni 1985 een bericht met betrekking tot de voortzetting van het anti-dumpingonderzoek inzake de invoer uit China en Noord-Korea in het Publikatieblad . ( 6 )
Na dit onderzoek, dat in de zomer van 1985 plaatsvond, kwam de Commissie op grond van de gegevens die naar haar zeggen uit dat onderzoek naar voren waren gekomen en die bleken af te wijken van de statistische cijfers van verzoeksters, tot de bevinding, dat de invoer in de Gemeenschap uit de betrokken landen was gedaald van 82 500 ton in 1981 tot 61 000 ton in 1984; in diezelfde periode was de communautaire produktie gestegen met 110% en was het marktaandeel van de communautaire producenten gestegen van 15,4% in 1981 tot 19,4% in 1984, terwijl het marktaandeel van de produkten uit de Volksrepubliek China en Noord-Korea was geslonken van 30,4% in 1981 tot 19,7% in 1984 .
Op grond van deze bevindingen concludeerde de Commissie, dat de communautaire industrie geen aanzienlijke schade meer leed, en diende zij bij de Raad een voorstel in tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure met betrekking tot de invoer in de Gemeenschap van doodgebrand natuurlijk magnesiet van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Noord-Korea .
De Raad keurde dit voorstel goed en op 6 maart 1986 beëindigde hij de anti-dumpingprocedure met betrekking tot de meergenoemde invoer bij besluit 86/59/EEG . Het onderhavige beroep is tegen dit besluit gericht .
Een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten is te vinden in het rapport ter terechtzitting, waarnaar ik hier wel mag verwijzen .
De toetsing door het Hof
5 . Alvorens ik aan het onderzoek van de vele door verzoeksters aangevoerde middelen begin, zou ik twee opmerkingen willen maken over de aard en de omvang van de toetsing van het Hof in dit verband .
Zoals uit de relevante jurisprudentie van het Hof blijkt ( 7 ), gaat de basisverordening ervan uit, dat de producenten in de Gemeenschap een rechtmatig belang hebben bij het nemen van de in de verordening voorziene maatregelen, en zij legt te hunnen gunste ook bepaalde concrete rechten vast . Niettegenstaande de ruime discretionaire bevoegdheid van de gemeenschapsorganen op het onderhavige terrein dient het Hof derhalve na te gaan, of de Commissie de in de basisverordening aan de klagers toegekende procedurele waarborgen in acht heeft genomen, of zij de feiten niet kennelijk verkeerd heeft beoordeeld, of zij wezenlijke gegevens buiten beschouwing heeft gelaten, dan wel bij haar motivering overwegingen een rol heeft laten spelen die misbruik van bevoegdheid opleveren . Op die punten heeft de rechter het toezicht uit te oefenen dat in het geval van een discretionaire bevoegdheid van de overheid normalerwijze tot zijn taak behoort, overigens zonder dat hij daarbij kan treden in de beoordeling die is voorbehouden aan de gemeenschapsautoriteiten . ( 8 )
Vervolgens zou ik willen stellen, dat, anders dan de Raad betoogt, de toetsing van het Hof in de zaken C-121/86 en C-129/86 zich niet noodzakelijkerwijs moet beperken tot de feiten die zich hebben afgespeeld in de periode van 19 juni 1985, de datum waarop het tweede bericht met betrekking tot het onderzoek werd gepubliceerd, tot 6 maart 1986, de datum van het bestreden besluit .
Uit de eerste vier overwegingen van de considerans van het bestreden besluit blijkt immers, dat dit besluit de afsluiting vormt van een en dezelfde procedure die in juni 1982 is begonnen en zich over vele jaren heeft uitgestrekt .
Het tweede bericht van juni 1985 spreekt ook van voortzetting van het onderzoek, en niet van een nieuw onderzoek .
Er bestaat dus geen enkele reden om bepaalde feiten aan de toetsing van het Hof te onttrekken .
Het Hof behoort integendeel acht te slaan op elk proceduregebrek dat de geldigheid van de handeling kan aantasten .
6 . De grieven die tegen het bestreden besluit worden aangevoerd in de beroepen C-121/86 en C-129/86, laten zich bijna alle onder een van de volgende vijf punten brengen :
a ) ontbrekende beoordeling van het bestaan van dumping,
b ) onredelijk lange duur van de procedure,
c ) de keuze van de periode die voor het vaststellen van de schade in aanmerking is genomen,
d ) cumulatieve beoordeling van de gegevens met betrekking tot de invoer uit China en uit Noord-Korea,
e ) de gebruikte gegevens .
a ) Ontbrekende beoordeling van het bestaan van dumping
7 . Naar het oordeel van verzoekers is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, aangezien dit besluit alleen steunt op de conclusie dat er geen schade is, zonder dat op het eventuele bestaan van dumpingpraktijken wordt ingegaan .
Hieromtrent valt op te merken, dat uit de letter van artikel 12, waarin het nemen van definitieve maatregelen is geregeld, alsmede uit de ratio zelf van de basisverordening ontegenzeggelijk blijkt, dat de Raad pas bevoegd is om beschermende maatregelen te nemen, wanneer de drie vereisten - bestaan van dumping, daaruit voortvloeiende schade en een belang van de Gemeenschap bij het nemen van zulke maatregelen - gelijktijdig zijn vervuld .
Deze algemene stelling verdient echter enige nadere toelichting .
Inderdaad lijdt het geen twijfel, dat hier van drie cumulatieve vereisten sprake is, maar evenzeer is waar, dat tussen die vereisten een logische samenhang bestaat in die zin, dat het ene het andere vooronderstelt .
De Raad zou immers niet in staat zijn het belang van de Gemeenschap bij het nemen van beschermende maatregelen juist in te schatten, als hij niet eerst de door de communautaire industrie geleden schade vaststelde .
In gevallen als deze gaat het, dat is wel duidelijk, om een afweging van uiteenlopende belangen, zoals bij voorbeeld die van de producenten tegen die van de gebruikers van het ingevoerde produkt, welke afweging niet wel mogelijk is zolang de omvang van de door de betrokken bedrijfstak geleden schade niet vaststaat .
Wat de andere twee vereisten evenwel betreft, schade en dumping, meen ik dat de gemeenschapsinstellingen het recht hebben hun onderzoekingen te beperken, zodra zij constateren dat één van die vereisten niet is vervuld .
Wanneer immers blijkt, dat bepaalde importen geen noemenswaardige schade aan de industrie in de Gemeenschap toebrengen, is er geen reden meer om na te gaan, of die importen plaatsvinden tegen een prijs die onder de normale waarde van een soortgelijk produkt ligt, omdat zelfs de eventuele vaststelling van dumping niets aan het uiteindelijke resultaat zou veranderen en de Raad toch niet gerechtigd zou zijn om beschermende maatregelen te nemen .
Bij beschouwing van de relevante bepalingen in de basisverordening blijkt ook niet, dat het ene element logisch of praktisch niet los van het andere zou kunnen worden beoordeeld .
De vaststelling van dumping respectievelijk van schade berust immers op verschillende factoren die niet noodzakelijkerwijs met elkaar verband houden .
Ook artikel 7, lid 1, sub c, heeft een andere strekking dan verzoekers daaraan toekennen .
Om te verzekeren dat de procedure binnen een kort tijdsbestek en op doelmatige wijze haar beslag krijgt, en omdat voor het nemen van beschermende maatregelen zowel het bestaan van dumping als daaruit voortvloeiende schade moeten komen vast te staan, schrijft bovengenoemd artikel voor, dat het onderzoek zich tot beide elementen moet uitstrekken .
Deze bepaling is echter geschreven met het oog op een snelle afwikkeling van het onderzoek . Anders dan verzoeksters menen, vloeit er geen plicht voor de gemeenschapsinstellingen uit voort om, wanneer eenmaal het ontbreken van een van de drie vereiste elementen is vastgesteld, het onderzoek nog voort te zetten om ook ten aanzien van het andere element tot definitieve conclusies te komen; dit zou geen enkel praktisch nut kunnen hebben .
Vanuit dit gezichtspunt bezien, kan ik niet zeggen dat de bestreden handeling onvoldoende is gemotiveerd of in strijd met de basisverordening tot stand is gekomen .
b ) Onredelijk lange duur van de procedure
8 . De Griekse magnesietproducenten stellen eveneens, dat de Raad de procedure gedurende ongeveer vier jaar heeft laten voortslepen en aldus niet alleen in strijd heeft gehandeld met artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening, volgens hetwelk het onderzoek in het algemeen binnen een jaar na de aanvang van de procedure moet zijn afgesloten, maar ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel ( dit aspect werd door de Griekse regering in zaak 129/86 onderstreept ) en met het beginsel, dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht .
Ter terechtzitting hebben verzoeksters naar aanleiding van de uitspraak van het Hof, dat de Raad zich van elk besluit kan onthouden wanneer hij het niet eens is met de Commissie ( 9 ), getracht een andere draai te geven aan dit middel, door te beweren dat de Raad wel zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie kon onthouden, maar niet om de voorgegeven reden, dat de produkten niet soortgelijk zouden zijn, aangezien de beoordeling van dit aspect uitsluitend aan de Commissie toekomt .
In feite brengen verzoeksters hiermee een nieuw middel naar voren, namelijk misbruik van bevoegdheid door de Raad, die in casu de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid zou hebben overschreden door zich in juni 1983 actief te bemoeien met het onderzoek naar de gelijksoortigheid van de produkten in kwestie, zulks in strijd met de doelstellingen van de gemeenschapsregeling . Deze grief hebben verzoeksters reeds naar voren gebracht in de schriftelijke behandeling, zij het evenwel niet in het verzoekschrift, maar eerst in de memorie van repliek, zonder dat is gebleken van juridische of feitelijke omstandigheden die eerst in de loop van het geding aan het licht zijn gekomen . Derhalve moet dit argument, zoals de Raad terecht stelt, buiten beschouwing blijven, aangezien artikel 42, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering het aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van de procedure verbiedt .
9 . Wat daarentegen het bijzondere probleem van de overschrijding van de in artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening genoemde termijn betreft, lijkt het mij zeer twijfelachtig, of een dergelijke schending als een argument kan worden aangevoerd in een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot beëindiging van een anti-dumpingprocedure . Niettemin wil ik hier herinneren aan een recente uitspraak van het Hof :
"Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de in artikel 7, lid 9, van de basisverordening genoemde termijn een indicatief karakter heeft en niet dwingend is . Dit blijkt zowel uit de letter van die bepaling, waarin de woorden in het algemeen worden gebruikt, als uit de aard van de anti-dumpingprocedure, waarvan de voortgang niet enkel afhangt van de voortvarendheid van de gemeenschapsautoriteiten . Hierbij moet echter worden gepreciseerd, dat uit deze bepaling voortvloeit dat de anti-dumpingprocedure niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, wat moet worden getoetst aan de bijzondere omstandigheden van het geval ." ( 10 )
Nu was de procedure die ons hier bezighoudt wel een zeer moeizame geschiedenis : met een duur van wel vier jaar is hier een record gevestigd, waarvan ik hoop dat het in de geschiedenis van de communautaire anti-dumpingprocedure niet zal worden geëvenaard . Voor deze extreem lange duur is echter wel enige rechtvaardiging te vinden in de bijzondere omstandigheden van het geval, welke voor het merendeel in de motivering van het besluit worden genoemd .
De Commissie was immers van mening, dat zij de procedure reeds in juni 1983 kon beëindigen, en had daartoe bij de Raad een voorstel ingediend tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van het betrokken produkt .
Dit voorstel werd echter door de Raad niet overgenomen, wat voor de Commissie blijkbaar aanleiding was het onderzoek voort te zetten en uit te breiden, zoals blijkt uit het chronologisch verslag van de Commissie over de periode juni 1983 - juni 1985 ( zie bijlage 3 van de memorie van dupliek van de Raad in zaak C-121/86 ). Nadat zij van verzoeksters nieuw bewijsmateriaal had ontvangen dat op het eerste gezicht op dumping bij de importen uit China en op daaruit voortvloeiende schade wees, publiceerde de Commissie op 19 juni 1985 een bericht met betrekking tot de voortzetting van de procedure, die in maart 1986 een einde nam met de vaststelling van het in deze procedure bestreden besluit .
In de loop van het onderzoek kwamen de twee betrokken gemeenschapsinstellingen uiteindelijk tot verschillende inzichten over de resultaten en de te trekken conclusies, wat zich kan voordoen in een systeem zoals de basisverordening dat kent, waarin het initiatief bij de Commissie is gelegd, maar de beslissingsbevoegdheid - afgezien van bijzondere omstandigheden - bij de Raad, die de verantwoordelijkheid heeft voor de gemeenschappelijke handelspolitiek .
Ik meen dan ook niet, dat de overschrijding van de in de basisverordening bedoelde termijn in casu als geheel ongerechtvaardigd is aan te merken en evenmin, dat verzoeksters tijdens de procedure redenen hadden zich over de zeer lange duur daarvan te beklagen .
c ) De keuze van de periode die voor het vaststellen van de schade in aanmerking is genomen
10 . Verzoeksters beweren, dat in het bestreden besluit het ontbreken van schade onvoldoende is gemotiveerd, doordat enkel wordt geconstateerd, dat de situatie voor de gemeenschapsindustrie is verbeterd gedurende de referentieperiode die zich uitstrekt van 1981 tot 1984 .
De Griekse regering onderstreept met name, dat de gemeenschapsautoriteiten tegen de geest van de basisverordening hebben gehandeld door de gegevens uit de jaren vóór 1981, waarover zij wel beschikten, buiten beschouwing te laten . De gedachte achter de verordening zou immers zijn, dat de gemeenschapsindustrie dezelfde concurrentiepositie terugkrijgt als zij had vóórdat de eerste dumpingpraktijken zich voordeden . Naar de mening van verzoeksters had de gemeenschapsindustrie in 1981 reeds schade geleden en kon dat jaar dus niet als geldig peiljaar dienen om aan de hand van de nadien ingetreden verbetering aan te tonen dat de gemeenschapsindustrie geen noemenswaardige schade had geleden .
Dit argument is in beginsel juist, maar kan in de onderhavige zaak toch niet de doorslag geven .
In de door de Gemeenschap gevolgde praktijk blijkt voor het vaststellen van de schade inderdaad een tijdsbestek van ongeveer vier jaar voorafgaande aan de aanvang van de procedure te worden aangehouden .
Het mag in casu wel enige verbazing wekken, dat de procedure ongeveer vier jaar heeft geduurd en dat in het aangevallen besluit is uitgegaan van de vier jaar, niet voorafgaande aan de eerste aankondiging van de inleiding van de procedure in juni 1982, maar voorafgaande aan het bericht met betrekking tot de voortzetting van de procedure in juni 1985 .
Hierbij moet echter worden bedacht, dat de gemeenschapsinstellingen in dit opzicht over een zekere discretionaire bevoegdheid beschikken en dat de "aanzienlijke" schade noodzakelijkerwijs moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop eventueel tot beschermende maatregelen wordt besloten .
Stellig had een uitgebreidere motivering, waarin ook was ingegaan op de situatie van de gemeenschapsindustrie in de jaren 1979 en 1980, waarvoor de gegevens reeds eerder door de Commissie waren verzameld in verband met de afsluiting van de "eerste fase" van de procedure en waarnaar dus niet lang behoefde te worden gezocht, meer inzicht verschaft en een duidelijker beeld gegeven van de ontwikkeling van de Griekse magnesietproduktie, en had geen voedsel gegeven aan verzoeksters om de keuze van de referentieperiode als willekeurig te beschouwen . In ieder geval spreken de gesignaleerde verbetering over de periode 1981-1984 en de daarmee gepaard gaande daling van de invoer - uitgaande van de door de Commissie gebruikte gegevens en onder voorbehoud van de nog te verifiëren juistheid daarvan - zo voor zich, dat deze leemte zich in het onderhavig geval niet laat vertalen in een motiveringsgebrek in eigenlijke zin .
11 . Nog steeds doelend op de door de gemeenschapsinstellingen gekozen referentieperiode waarin geen schade kon worden vastgesteld, stellen verzoeksters, dat het litigieuze besluit is genomen in strijd met artikel 7, lid 1, sub c, van de basisverordening, volgens welke bepaling het onderzoek naar dumpingpraktijken een onmiddellijk aan de inleiding van de procedure voorafgaande periode van niet minder dan zes maanden moet bestrijken . De Commissie nu is op 19 juni 1985 met de procedure begonnen, maar heeft geen enkele rekening gehouden met de gegevens over 1985, die de aanwezigheid van schade zeer overtuigend aantonen . De Commissie bestrijdt dit argument met de bewering, dat de beoordeling van de laatste zes maanden uitsluitend betrekking heeft op het onderzoek naar het element dumping en niet tevens naar het element schade .
Een nadere toelichting van de strekking van de door verzoeksters aangehaalde bepaling lijkt me hier op haar plaats .
Hoewel de verplichting alleen betrekking lijkt te hebben op het dumpingonderzoek, geldt ze, zoals verzoeksters stellen, ook voor de vaststelling van de schade .
Om twee redenen dient de betrokken bepaling mijns inziens ruim te worden uitgelegd .
In de eerste plaats een tekstueel argument : de zin, waarom het gaat, volgt immers onmiddellijk op de zin waarin staat, dat het onderzoek zowel betrekking heeft op dumping als op de schade . Maar er is nog meer : de ratio zelf van de verordening, volgens welke beschermende maatregelen niet als represaille, maar uitsluitend ter bescherming van de gemeenschapsindustrie tegen oneerlijke concurrentie zijn bedoeld, brengt dwingend met zich, dat de schade actueel moet zijn en dus moet worden vastgesteld naar de situatie in de periode die onmiddellijk aan het openen van de procedure voorafgaat, in het onderhavige geval dus in de periode vóór de aankondiging van voortzetting van het onderzoek .
De door de Commissie gevolgde praktijk om voor de vaststelling van de schade een periode van ongeveer vier jaar aan te houden, komt niet in strijd met deze uitlegging van de regel en komt ook zeker een betere beoordeling van de schade ten goede, met dien verstande uiteraard dat de in aanmerking genomen periode ook de direct aan het openen van de procedure voorafgaande zes maanden omvat .
Wat is er in onderhavige zaak nu gebeurd? De Commissie schijnt inderdaad de gegevens over de eerste maanden van 1985 in aanmerking te hebben genomen ( zie het werkdocument van de Commissie van 11 november 1985, bijlage 1, bij de memorie van repliek van verzoeksters in zaak C-121/86 ), welke gegevens zij aan verzoeksters heeft medegedeeld ( zie bijlage 1 bij het verweerschrift van de Raad in zaak C-121/86 ). Niettemin werden deze gegevens in het bestreden besluit niet genoemd, blijkbaar omdat ze niet beslissend werden geacht .
Uit mijn uitlegging van artikel 7, lid 1, sub c, volgt, dat het beter was geweest wanneer in de considerans van het litigieuze besluit die gegevens over de eerste helft van 1985 uitdrukkelijk waren genoemd . Maar nu deze gegevens klaarblijkelijk wel zijn gebruikt - hetgeen ook aan verzoeksters is medegedeeld -, geloof ik niet dat deze omissie ipso facto een nalatigheid is die de geldigheid van de handeling kan aantasten, onder voorbehoud van de nog te verifiëren betrouwbaarheid van die gegevens .
d ) Cumulatieve beoordeling van de gegevens met betrekking tot de invoer uit China en uit Noord-Korea
12 . Verzoeksters beweren voorts, dat de Commissie voor het vaststellen van de door de Griekse producenten geleden schade de gegevens over de invoer uit China en die uit Noord-Korea te zamen heeft genomen, hoewel zij wist dat laatstgenoemd land inmiddels zijn prijzen had verhoogd .
Het antwoord hierop van de Raad, namelijk dat het onderzoek vanaf het begin beide landen betrof en dus ook ten aanzien van beide landen moest worden voortgezet, is nogal formalistisch en weinig overtuigend, gelet op het feit dat de Griekse producenten in de loop van de gehele procedure herhaaldelijk hebben verzocht om splitsing van de gegevens met betrekking tot de twee landen, alsmede gelet op het door de producenten ter onderbouwing van hun verzoek overgelegde feitenmateriaal ten bewijze van de verhoging van de prijzen en de daling van het marktaandeel van de Noordkoreaanse import .
Meer ter zake en zwaarwegender lijkt me daarentegen het argument van de Commissie, namelijk dat een nog duidelijkere daling van de Chinese importen in de referentieperiode ten opzichte van de globale daling van de invoer uit beide landen was geconstateerd .
Onderzoek van de afzonderlijke gegevens, die onder meer te vinden zijn in het werkdocument van de Commissie van 11 november 1985 ( zie bijlage 1 bij de repliek van de Griekse producenten in zaak C-121/86 ), leert inderdaad, dat ook wanneer de gegevens voor elk land apart waren genomen, dit geen ander resultaat had opgeleverd : het feit dat de gegevens van de twee landen in de motivering van het bestreden besluit niet zijn gesplitst, is derhalve op zich, gezien de door de Commissie overgelegde gegevens, geen nalatigheid die de geldigheid van het besluit kan aantasten .
Voor een definitief antwoord op dit punt moet echter nog worden nagegaan, of en in hoeverre de door de Commissie verstrekte gegevens buiten alle twijfel staan .
e ) De gebruikte gegevens
13 . Volgens verzoeksters beantwoorden de gegevens waarop de motivering van de bestreden handeling is gebaseerd, niet aan de realiteit of zijn in ieder geval niet bewezen .
Naar zij meer in het bijzonder menen, zijn de gebruikte gegevens onnauwkeurig en in tegenspraak met de officiële statistieken, waarop verzoeksters hun betoog baseren, alsmede met eerdere besluiten, voorstellen en bevindingen van de Commissie zelf .
14 . De redenen waarom de in de considerans van het omstreden besluit verwerkte gegevens afwijken van de officiële statistische gegevens, waren aan de Griekse magnesietproducenten reeds uitgelegd in een mededeling van de Commissie van 4 februari 1986 ( zie bijlage 1 bij het verweerschrift van de Raad in zaak C-121/86 ).
Tijdens het onderzoek bleek namelijk, dat de indeling van het produkt onder de ene of de andere van de vier postonderverdelingen van de Nimexe-code niet altijd duidelijk was en dat hetzelfde produkt soms onder verschillende onderverdelingen werd ingedeeld . Bovendien strekken de officiële statistieken zich niet uit tot de invoer in Ierland en maken geen onderscheid voor produkten met een MgO-gehalte tussen 85 tot 92%, de enige categorie die in deze anti-dumpingprocedure van belang is .
Deze redenen waren voor de Commissie aanleiding om niet de gegevens uit de statistieken te gebruiken, maar, zoals zij heeft verklaard, de gegevens die uit haar speciale onderzoek naar voren kwamen .
Deze redenering is formeel aanvaardbaar, maar behoeft wel enige toelichting . Wanneer de gemeenschapsorganen immers menen niet op de officiële statistieken te kunnen afgaan, moeten zij niet alleen de redenen daarvoor aangeven, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd, maar ook en vooral duidelijk de bronnen noemen waaruit zij de gebruikte gegevens dan wèl hebben geput . Dit in de eerste plaats om de klagers in staat te stellen van hun bevoegdheden genoemd in artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening gebruik te maken; en in de tweede plaats om het Hof in staat te stellen de wettigheidscontrole uit te oefenen .
15 . De Griekse magnesietproducenten nu beweren in hun repliek in zaak C-121/86, dat zij eind december 1986 van de Commissie op een desbetreffend speciaal verzoek enige documenten hebben ontvangen met betrekking tot de anti-dumpingprocedure, die de door hen aangevoerde middelen en vooral de onbetrouwbaarheid van de gebruikte gegevens zouden bevestigen . Meer in het bijzonder merken zij in dit verband op, dat in bedoelde documenten de gegevens over de invoer van natuurlijk magnesiet uit Noord-Korea vanaf 1982 en over de invoer van ditzelfde produkt uit China vanaf de tweede helft van 1983 ontbraken; in ieder geval bevatte het niet-vertrouwelijke dossier van de Commissie geen vragenlijsten met betrekking tot deze gegevens of eventuele niet-vertrouwelijke samenvattingen daarvan als bedoeld in artikel 8, lid 2, sub b, van de basisverordening .
Voorts zij vermeld, dat verzoeksters reeds in een op 22 november 1985 bij de Commissie ingediend memorandum hun beklag erover hadden gedaan, dat bedoelde vragenlijsten niet volledig waren ( zie bijlage 4 bij de memorie van repliek van verzoeksters in zaak C-121/86 ).
In dupliek zegt de Raad slechts te kunnen ingaan op de hem betreffende feitelijke en juridische argumenten, en laat hij zich over dit punt niet uit .
Mocht het zo zijn, dat de Raad op deze wijze niet zozeer stilzwijgend wil verwijzen naar het verweerschrift van de Commissie in zaak C-122/86, maar eenvoudig het verwijt wil afwijzen, dat hij onbetrouwbare gegevens zou hebben gebruikt, dan moet ik meteen zeggen, dat dit argument niet terecht zou zijn, omdat de Raad - ik zeg het nogmaals - waar hij het voorstel van de Commissie goedkeurt, zich over deze handeling in haar geheel uitspreekt en uiteraard moet instaan voor de betrouwbaarheid van de gebruikte gegevens .
Laat ik hier dus verdergaan aan de hand van het verweerschrift van de Commissie in zaak C-122/86 .
16 . Het verweer van de Commissie, dat de vragenlijsten haars inziens vertrouwelijk waren en dus niet bij het aan verzoeksters overhandigde dossier waren gevoegd, zonder verklaring overigens voor het feit dat er ook geen niet-vertrouwelijke samenvattingen van deze vragenlijsten bij waren, alsmede haar verzekering, dat zij bij gelegenheid van een tweetal bijeenkomsten op 14 november respectievelijk 22 december 1985 alle nodige gegevens aan verzoeksters zou hebben verstrekt, vormden voor het Hof aanleiding om van de Commissie de overlegging van bedoelde vragenlijsten te verlangen .
Ik moet eerlijk zeggen, dat de reactie daarop volstrekt onbevredigend was . De Commissie heeft niet meer gedaan dan zonder enige toelichting een aantal kopieën toe te sturen van niet-vertrouwelijke samenvattingen van door de Chinese exporteurs ingevulde vragenlijsten over de periode van 1978 tot en met de eerste helft van 1983 alsmede een aantal kopieën van mededelingen van importeurs van magnesiet uit Noord-Korea, die een aantal gegevens over de invoer van dat produkt in de periode tot eind juni 1985 bevatten .
Met andere woorden, de Commissie verstrekt hier dezelfde gegevens over de invoer uit China als die welke in het eerste gedeelte van het onderzoek waren geanalyseerd, en waarop het juist in juni 1983 ingediende voorstel tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht was gebaseerd .
Wat er ook zij van de waarde en volledigheid van de hierboven bedoelde mededelingen over de invoer uit Noord-Korea, het blijft een feit, dat na een procedure van ongeveer vier jaar en een aansluitende procedure voor het Hof nog steeds niet is verklaard, waar de betrokken instellingen de cijfers over de tweede helft van 1983, over 1984 en de eerste vijf maanden van 1985 vandaan hebben, die in de voorbereidende documenten worden genoemd en waarop uiteindelijk het bestreden besluit is gebaseerd .
Ik wil hier niet ingaan op de redenen die de Commissie heeft gehad om de gevraagde vragenlijsten niet aan het Hof te overleggen of zelfs maar de niet-vertrouwelijke samenvattingen daarvan . Ook wil ik niet de - enigszins tautologisch aandoende - verzekering in de dupliek van de Commissie in zaak C-122/86 in twijfel trekken, dat deze vragenlijsten er wel zijn, maar in de vertrouwelijke dossiers zijn opgeborgen ... omdat zij nu eenmaal vertrouwelijk zijn .
Wel wil ik erop wijzen, dat, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, de geheimhoudingsplicht die voor de gemeenschapsinstellingen geldt, niet aldus mag worden opgevat, dat de rechten die de basisverordening aan belanghebbenden toekent, hun wezenlijke inhoud verliezen . ( 11 )
Deze uitspraak in het Timex-arrest geldt ook, en wel nog sterker, voor de wettigheidstoetsing van het Hof, die anders zou worden uitgehold .
Het ontbreken van ieder bewijs aan de hand waarvan de juistheid van de gebruikte gegevens in de motivering van de handeling zou kunnen worden geverifieerd, op zijn minst wat betreft de invoer uit China over de tweede helft van 1983, over 1984 en over de eerste vijf maanden van 1985, brengt mij, gelet op de nadrukkelijke, specifieke en herhaalde protesten van verzoeksters alsmede op de door hen overgelegde officiële gegevens, derhalve tot de onvermijdelijke conclusie, dat het bestreden besluit niet behoorlijk is gemotiveerd, omdat de eraan ten grondslag liggende feiten onvoldoende zijn aangetoond . Het behoeft geen betoog, dat de omvang van de invoer uit de landen waarop het onderzoek was gericht, een wezenlijke en onmisbare factor is voor aan de Raad gerichte voorstellen op dumpinggebied .
De overige grieven
17 . Ik meen, dat ik na deze conclusie met betrekking tot de geringe betrouwbaarheid, of beter de oncontroleerbaarheid, van een aantal essentiële gegevens die voor het aangevallen besluit zijn gebruikt en de daaruit voortvloeiende consequenties, de andere grieven van verzoeksters niet meer behoef te bespreken .
Niettemin wil ik, voor een beter begrip van de algemene achtergrond van de procedure, stilstaan bij een andere opmerking die de Griekse magnesietproducenten in zaak C-121/86 hebben gemaakt . Zij wijzen er namelijk op dat de Commissie, door in december 1983 de aangeboden verbintenissen van de Chinezen niet te accepteren, omdat zij dit voorstel onvoldoende vond, klaarblijkelijk heeft erkend, dat tot aan 1984 van een aanzienlijke schade kon worden gesproken .
Nu is het zeker niet zo, dat een aanbod om op prijsgebied bepaalde verbintenissen te aanvaarden noodzakelijkerwijs de erkenning inhoudt van dumping; de vaststelling of er al dan niet van dumping sprake is, blijft hoe dan ook aan de gemeenschapsinstellingen voorbehouden .
En het valt niet te ontkennen, dat dit aanbod tot aavaarding van bepaalde verbintenissen plaatsvond, voordat de Raad zijn standpunt had bepaald en het bestreden besluit vaststelde .
Ook al kan dit gedrag om bovengenoemde redenen niet zonder meer tegenstrijdig worden genoemd, illustreert een en ander nog eens, hoe weinig lijn er in de procedure zat die aan de bestreden handeling vooraf is gegaan .
De vordering tot schadevergoeding in zaak C-122/86
18 . De grieven waarmee de Griekse magnesiet-producenten in hun schadevergoedingsactie een onwettige gedraging van de gemeenschapsinstellingen willen aantonen, zijn in veel opzichten analoog aan die welke in zaak C-121/86 naar voren werden gebracht en die ik hiervoor reeds heb besproken .
Ik zal mij hier beperken tot de bespreking van die argumenten, die nog niet aan de orde zijn geweest .
19 . Verzoeksters stellen dat de Raad, door in 1983 de gelijksoortigheid van de betrokken produkten te onderzoeken en op grond daarvan het voorstel van de Commissie af te wijzen, in strijd heeft gehandeld met de specifieke, uitsluitend ter bescherming van particulieren gegeven bepalingen die de bevoegdheid van de Commissie regelen . In hun redenering is deze instelling als enige bevoegd de gelijksoortigheid van produkten te onderzoeken, aangezien het onderzoek naar het bestaan van dumping, dat een oordeel over de gelijksoortigheid voorondersteld, ingevolge artikel 7, lid 1, sub c, van de basisverordening tot de bevoegdheid van de Commissie behoort .
Deze grief lijkt mij niet gegrond .
Volgens artikel 12 van de basisverordening stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, de definitieve beschermende maatregelen vast .
Uiteraard behoort de Raad zijn besluit te baseren op het door de Commissie verrichte onderzoek en zich omtrent de conclusies waartoe deze is gekomen, een oordeel te vormen .
Gelijk het Hof bij een eerdere gelegenheid reeds te verstaan heeft gegeven ( 12 ), behoeft de Raad echter geen enkel besluit te nemen, wanneer hij met de Commissie van mening verschilt .
Geen enkele bepaling van de basisverordening bevat bovendien grond voor de stelling, dat in deze materie bepaalde bevoegdheidsterreinen onttrokken zijn aan de beoordelingsbevoegdheid van de Raad en onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie vallen .
Ook de bewering dat de Raad door zijn samenstelling niet in staat zou zijn over een zo technisch punt te beslissen, ontbeert alle grond, omdat deze instelling immers zonodig de hulp van deskundigen kan inroepen, hetgeen vooral gebeurt, wanneer dergelijke vraagstukken worden behandeld in het kader van het Comité van permanente vertegenwoordigers ( Coreper ).
20 . Wat voorts het verwijt aan de Commissie betreft, dat deze zou hebben "gemarchandeerd" met de belanghebbenden over de beëindiging van de procedure, bepaal ik mij tot de vaststelling, dat hiervoor geen enkel bewijs is aangedragen .
21 . Na deze preciseringen dient te worden nagegaan, of de gedragingen van de gemeenschapsinstellingen van dien aard zijn geweest, dat verzoeksters hieraan een recht op schadevergoeding kunnen lenen .
Blijkens mijn betoog tot dusver, heeft de Commissie in de loop van de procedure een ter bescherming van de particulieren gegeven hogere regel geschonden - men kan ronduit van een ernstige schending spreken - die in casu inhoudt, dat verzoeksters er recht op hadden om te worden geïnformeerd over de feiten die in de loop van het onderzoek naar voren kwamen, opdat hun belangen effectief gewaarborgd werden .
Volgens verzoeksters bestaat de door hen in casu geleden schade uit het verschil tussen de verkoopprijs binnen de Gemeenschap en de produktiekosten van het betrokken produkt, alsmede uit het verlies van een bepaald marktaandeel .
Wat in dit geval echter lijkt te ontbreken, is een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de schending van de bovengenoemde regel en de schade die daardoor zou zijn ontstaan .
Wel beschouwd is het gevolg van de onwettige gedraging van de betrokken instelling niet die schade, maar de vaststelling van een onwettig besluit .
Met andere woorden, het recht dat is geschonden, is het recht op een correcte en doorzichtige procedure, en niet een eventuele aanspraak op de vaststelling van anti-dumpingrechten . Zo bezien, zou nietigverklaring van de litigieuze handeling op zich reeds een adequate vergoeding zijn .
De argumenten van verzoeksters stoelen daarentegen op de misvatting dat zij een concreet recht zouden hebben op de vaststelling van beschermende maatregelen en dat hen in dit recht zou zijn tekortgedaan met het besluit tot beëindiging van de procedure .
Verzoeksters kunnen echter met betrekking tot dergelijke maatregelen, die in het belang van de Gemeenschap worden getroffen ( zie artikel 12 van de basisverordening ), niet meer dan een gerechtvaardigd belang doen gelden .
Een eventuele nietigverklaring van het litigieuze besluit door het Hof kan immers niet meer inhouden dan de vaststelling dat het besluit tot beëindiging onwettig is, en kan de betrokken instellingen zeker niet ertoe dwingen een anti-dumpingrecht vast te stellen . De betrokken instellingen zouden heel goed een besluit van dezelfde strekking, maar dan wel met inachtneming van alle procedurevoorschriften, kunnen nemen .
Ik meen dan ook niet, dat verzoeksters in hun vordering tot schadevergoeding kunnen slagen .
Conclusie
22 . Gelet op voorgaande geef ik het Hof in overweging om :
a ) besluit 86/59/EEG nietig te verklaren en de Raad in de zaken C-121/86 en C-129/86 in de kosten te verwijzen,
b ) het beroep tot schadevergoeding te verwerpen en verzoeksters in zaak C-122/86 in de kosten te verwijzen .
(*) Oorspronkelijke taal : Italiaans .
( 1 ) PB 1986, L 70, blz . 41 .
( 2 ) PB 1984, L 201, blz . 1; deze verordening, die per 1 augustus 1984 in de plaats is gekomen van de eerdere verordening met dezelfde strekking ( EEG ) nr . 3017/79, is blijkens artikel 19 van toepassing op procedures die reeds waren ingeleid op het tijdstip van inwerkingtreding .
( 3 ) PB 1982, C 162, blz . 3 .
( 4 ) PB 1982, L 371, blz . 25 .
( 5 ) PB 1983, L 110, blz . 27 .
( 6 ) PB 1985, C 149, blz . 2 .
( 7 ) Arrest van 4 oktober 1983, zaak 191/82, Fediol/Commissie, Jurispr . 1983, blz . 2913, r.o . 25 .
( 8 ) Arrest van 20 maart 1985, zaak 264/82, Timex/Raad en Commissie, Jurispr . 1985, blz . 849, r.o . 16 .
( 9 ) Beschikking van 15 oktober 1986, zaak 299/85, Tokyo Juki Industrial/Raad en Commissie, Jurispr . 1986, blz . 2965 .
( 10 ) Arrest van 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten Gesellschaft Erhard Renken GmbH & Co/Hauptzollamt Muenchen-West, Jurispr . 1989, blz . 1151, r.o . 8 .
( 11 ) Arrest van 20 maart 1985, zaak 264/82, Timex/Raad en Commissie, Jurispr . 1985, blz . 849, r.o . 29 .
( 12 ) Beschikking van 15 oktober 1986, reeds aangehaald .