EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61985CC0075

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 29 mei 1986.
V. R. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaar - Ontslag van ambtenaar op proef.
Zaak 75/85.

Jurisprudentie 1986 -02775

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1986:218

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. DARMON

van 29 mei 1986 ( *1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. 

Het onderhavige beroep betreft de geldigheid van een besluit van de Commissie in haar hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, om een ambtenaar op proef na verlenging van zijn proeftijd te ontslaan.

De feiten kunnen worden samengevat als volgt.

R., geboren in september 1951, afgestudeerd in natuurkunde en gespecialiseerd in statistiek, slaagt voor het examen van het algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/313 dat de Commissie had georganiseerd „voor de vorming van een reserve van administrateurs voor de rangen 7 en 6 van categorie A”, ten einde te kunnen voorzien in vacatures voor functies inhoudende „scheppende werkzaamheden, studies of controle in verband met de activiteiten van de Gemeenschappen op het terrein van de economie” (aankondiging van vergelijkend onderzoek, gepubliceerd in PB 1981, C 233, biz. 14).

Op hun sollicitatieformulier moesten de kandidaten een of twee onderwerpen kiezen uit vier opties:

„1)

Econometrie en statistiek;

2)

Ontwikkelingsbeleid en verstrekking van de hulp aan de ontwikkelingslanden;

3)

Macro-economie, met inbegrip van het monetaire en het fiscale beleid;

4)

Micro-economie, met inbegrip van bedrijfseconomie, arbeidsmarkt, financiering van de ondernemingen.”

Uit de mededelingen van de Commissie en het dossier van R. blijkt, dat deze de onderwerpen 1 en 3 heeft gekozen.

In een brief van 17 maart 1983 deelt de Commissie R. mee, dat hij, zo hij zich hiermee akkoord verklaart, zal worden aangesteld als administrateur op proef (A 6, salaristrap 1) bij het directoraat-generaal II „Economische en financiële zaken”, directoraat „Economische structuren en communautaire structuurmaatregelen”. Na zich akkoord te hebben verklaard wordt hij bij besluit van 2 augustus 1983 met ingang van 15 juli 1983 bij de gespecialiseerde dienst „Communautaire leningen: ontwikkeling van de instrumenten” in een dergelijk ambt aangesteld. Het besluit vindt plaats naar aanleiding van de kennisgeving van vacature nr. 305/82, waarin de functie wordt omschreven als volgt:

„Het aan de hand van algemene richtlijnen verrichten van scheppende werkzaamheden en studies op het gebied van de economische analyse en in het bijzonder betreffende:

de verkenning van de terreinen waar gebruik kan worden gemaakt van de instrumenten voor leningen van of door de Gemeenschap en meer in het bijzonder van die waarvoor het NIC geldt” (nieuwe communautaire leningsinstrument),

en waarin wordt aangegeven welke kwalificaties hiervoor vereist zijn.

R. krijgt echter niet deze functie, maar hij begint zijn stage op 15 juli 1983 niet bij het directoraat B, maar bij het directoraat C „Macro-economisch onderzoek en beleid”, afdeling II — C-4 „Ramingen op middellange termijn”. De directeur personeelszaken blijkt bij besluit van 1 augustus 1983„in het belang van de dienst” te hebben besloten „de functie en de ambtsdrager” elders onder te brengen en beide te laten overgaan van het directoraat Β naar het directoraat C van genoemd directoraat-generaal.

In het stagerapport van 21 maart 1984, opgesteld ingevolge artikel 34, lid 2, Ambtenarenstatuut, wordt erkend dat R. bepaalde kwaliteiten bezit, doch verder verklaard dat hij niet geschikt genoeg is voor de met zijn functie overeenkomende taken, en wel vooral omdat hij voor het ambt dat hij bekleedt, „onvoldoende” kennis bezit. Overigens wordt erop gewezen, dat de kwaliteit van zijn werk zelf ook onvoldoende is.

Deze beoordelingen, die op een analytisch staatje zijn ingevuld, worden concreet uitgewerkt in de volgende algemene beoordeling:

„R. is stellig hooggekwalificeerd op het gebied yan de mathematische statistiek en de techniek van het analyseren van gegevens. Zijn macro-economische kennis is echter veel beperkter en zijn redactionele vaardigheid bij het opstellen van rapporten is onvoldoende gebleken. Gelet op de vereisten voor een normale loopbaan binnen DG II, menen wij, dat R. met zijn capaciteiten onvoldoende past in de essentiële werkzaamheden van het directoraat-generaal, te weten de bestudering van het economisch beleid en de desbetreffende schriftelijke rapportage. DG II kan de aanstelling in vaste dienst van R. binnen zijn permanente staf dan ook niet aanbevelen.

Er zij echter op gewezen dat R. als ambtenaar zeker een zeer nuttige functie zou kunnen vervullen met werk daţ directer verband houdt met zijn theoretische en technische kennis op het gebied van het beheer van gegevens en van de statistiek.”

De bevoegde directeur stelt daarom voor, „de ambtenaar op proef aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan”.

Naar aanleiding van het verzoek om opmerkingen over deze beoordeling verklaart R. dat hij deze buitengewoon streng vindt, betuigt hij zijn goede wil en verklaart hij een voorkeur te hebben voor „econometrisch en statistisch werk” binnen DG II, doch niettemin „bereid te zijn om voor elk directoraat te werken dat behoefte heeft aan statistisch werk en kwantitatieve analyse”.

Op 18 april 1984, dat wil zeggen drie dagen na afloop ván de statutaire proeftijd, deelt de directeur personeelszaken R. schriftelijk mede, dat hij op grond ván het rapport van 21 maart 1984 tot zijn „ontslag” zou moeten besluiten, maar dat hij in het licht van de opmerkingen van R. en enkele aspecten die door zijn directeur naar voren zijn gebracht, bereid is, zo R. hiermee instemt, zijn proeftijd met drie maanden te verlengen, om hem „nog een kans te geven om zijn bekwaamheid te bewijzen” door middel van een „vergelijkende analyse van statistische aard ten behoeve van DG II en het bureau voor de statistiek”, op te stellen onder toezicht van de heren Dewaleyne en Chantraine.

R. aanvaardt dit voorstel. Nadat Dewaleyne verzoeker op 25 april 1984 een omschrijving van het onderzoek heeft toegestuurd, wordt de onderzoeksmethode in juni 1984 tijdens een onderhoud van R. met Chantraine uitgewerkt; laatstgenoemde bevestigt de inhoud hiervan in een brief aan verzoeker van 20 juni. Op 6 juli 1984 stelt R. zijn onderzoek ter hand aan zijn twee „mentoren”, die hierover op 10 juli 1984 rapport uitbrengen.

Ondanks het feit dat uit het rapport blijkt, dat R. over theoretische kennis beschikt en zich moeite heeft getroost om oplossingen voor het betrokken probleem voor te stellen, is het rapport ongunstig. De „mentoren” verwijten R. vooral „een gebrek aan gevoel voor synthese”, wat tot uiting komt „in de moeite die hij heeft om hoofd- en bijzaken uit elkaar te houden”, „een gebrek aan distantie, dat hem belet om achter de cijfers de betekenis van de waargenomen verschijnselen te ontdekken”, en „een overmatig gebruik van wetenschappelijk jargon, dat zelfs voor degenen voor wie dit soort rapporten gewoonlijk bestemd is, nauwelijks begrijpelijk is”. Concluderend verklaren zij, dat uit het onderzoek „niet het soort praktische conclusies kan worden getrokken dat de gebruiker mag verwachten”.

Op 19 juli 1984 besluit het tot aanstelling bevoegd gezag, R. met ingang van 31 augustus 1984 te „ontslaan”.

Dit besluit gaat in de eerste plaats uit van het stagerapport van 21 maart 1984. Vervolgens wordt aangetekend, dat het daarin gegeven oordeel steun vindt in de beoordeling van het onderzoek dat tijdens de aanvullende proeftijd is verricht, en wordt hieraan de conclusie verbonden dat R. niet „heeft bewezen over voldoende beroepskwaliteiten te beschikken voor aanstelling in vaste dienst in de met zijn ambt overeenkomende rang”.

Op 8 augustus dient R. een klacht in in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, welke op 13 december 1984 uitdrukkelijk wordt afgewezen.

2. 

Op 21 maart 1985 stelt R. het onderhavige beroep in, waarin hij nietigverklaring vordert van de besluiten van de Commissie en met name van het besluit van 19 juli 1984 alsmede van alle voorbereidende handelingen, en vergoeding van de materiële en immateriële schade. Subsidiair vordert hij, veroordeling van de Commissie om de motivering van de bestreden besluiten in niet-diffamatoire zin te wijzigen.

Het beroep berust op drie middelen.

schending van wezenlijke vormvoorschriften,

schending van de artikelen 4 en 34 Ambtenarenstatuut en van het discriminatieverbod,

schade berokkend aan verzoeker door de verlenging van zijn proeftijd en door de aantasting van zijn beroepsreputatie.

3. 

Het middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften moet worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 25, tweede alinea, Ambtenarenstatuut, bepalende dat „iedere voor [de ambtenaar] nadelige beslissing met redenen dient te zijn omkleed”.

Volgens verzoeker wordt deze verplichting in casu geschonden, voor zover het bestreden besluit berust op de beoordelingsrapporten van 21 maart en 10 juli 1984. Eerstgenoemd rapport zou slecht zijn gemotiveerd, omdat er niet in wordt aangegeven, aan wat voor kennis het R. ontbreekt. De enige tekortkoming die hem uitdrukkelijk wordt verweten, is het gebrek aan redactionele vaardigheden bij het opstellen van rapporten, hetgeen een „inadequate” grond voor ontslag zou zijn. Het rapport van 10 juli 1984 zou een kennelijke beoordelingsfout vertonen. Men kan verzoeker immers niet in redelijkheid een gebrek aan synthese verwijten wanneer men hem heeft gevraagd om een analyse. Evenmin kan men hem verwijten dat hij bij de opstelling van een technische studie wetenschappelijk jargon gebruikt. Om deze stellingen kracht bij te zetten, legt R. twee beoordelingen van zijn onderzoek over, opgesteld door twee medewerkers van de universiteit van Rome. Volgens de eerste heeft dit onderzoek onmiskenbaar wetenschappelijke waarde. De auteur van de tweede meent dat het taalgebruik helemaal niet buitengewoon technisch is.

Aan het eind van zijn betoog op dit punt verzoekt R. het Hof, te verklaren „dat de motivering van de bestreden besluiten kennelijk onjuist en tegenstrijdig is en de besluiten bijgevolg ongeldig moeten worden geacht wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften”.

4. 

In casu klaagt verzoeker dus eigenlijk veeleer over een kennelijke beoordelingsfout in de motivering dan over een echte schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Voor dergelijke gevallen geeft de rechtspraak van het Hof duidelijk de draagwijdte en de grenzen van de rechterlijke toetsing door het Hof aan.

De motivering van een bezwarend besluit moet de betrokkene in staat stellen om kennis te nemen van de redenen van dit besluit, zodat hij de rechten kan doen gelden die hij aan zijn rechtspositie ontleent, en moet het Hof in staat stellen de betrokken maatregel op zijn wettigheid te toetsen (arrest van 1 juni 1983, gevoegde zaken 36, 37 en 218/81, Seton, Jurispr. 1983, blz. 1789, r. o. 47; arrest van 1 december 1983, zaak 18/83, Morina, Jurispr. 1983, blz. 4051, r. o. 11).

Het bestreden besluit en de rapporten waarop het is gebaseerd, lijken mij op dit punt in overeenstemming met de door het Hof ontwikkelde criteria.

Aan de betrokkene zijn de redenen van het tot aanstelling bevoegd gezag immers duidelijk gemaakt. Bijgevolg dient het Hof bij zijn toetsing de discretionaire bevoegdheid te eerbiedigen waarover de administratie op dit terrein beschikt. Voor de vraag naar de beginselen waaraan de motivering van aan het eind van de proeftijd genomen administratieve beslissingen moet voldoen, is het dienstig om het arrest Tréfois te citeren (arrest van 17 november 1983, zaak 290/82, Jurispr. 1983, blz. 3751).

Na te hebben gewezen op het complementaire karakter van

„het vergelijkend onderzoek vóór de indiensttreding, [dat] zodanig is opgezet dat de kandidaten op basis van algemene prognostische criteria kunnen worden geselecteerd”

en van de proeftijd, die

„ten doel heeft de administratie in staat te stellen, een concreter oordeel te vellen over de geschiktheid van de kandidaat voor een bepaalde functie, over de gezindheid waarmee hij zijn werkzaamheden verricht en over zijn prestaties in de dienst” (r. o. 24, blz. 3766),

legt het Hof de nadruk op het „verschil in karakter” tussen

„het besluit om de ambtenaar niet in vaste dienst aan te stellen, [dat] in het algemeen — zulks ten onrechte — wordt aangeduid als ‚ontslag’ van de ambtenaar op proef, [en] ... het ontslag in eigenlijke zin van iemand die als ambtenaar in vaste dienst is benoemd” (r. o. 25, blz. 3767).

„Terwijl in dit laatste geval”, zo vervolgt het Hof, „een nauwgezet onderzoek moet plaatsvinden van de redenen die het beëindigen van een gevestigde arbeidsverhouding kunnen rechtvaardigen, heeft bij besluiten inzake de vaste aanstelling van ambtenaren op proef het onderzoek betrekking op het al dan niet aanwezig zijn van een aantal positieve factoren waaruit valt op te maken dat de vaste aanstelling van de ambtenaar op proef in het belang van de dienst is” (r. o. 25).

Onder deze omstandigheden moet

„de administratie na afloop van de proeftijd de mogelijkheid hebben om, zonder gebonden te zijn aan de beoordelingen bij de aanwerving, een oordeel te vellen over de vraag of de ambtenaar op proef in vaste dienst verdient te worden aangesteld in de door hem gewenste functie. Voor dit besluit is een algehele beoordeling van de kwaliteiten en het gedrag van de ambtenaar op proef noodzakelijk en dient zowel rekening te worden gehouden met de positieve als de negatieve factoren die gedurende de proeftijd aan het licht zijn getreden” (r. o. 24)

Deze beoordeling kan evenwel nietig worden verklaard op grond van

„kennelijke feitelijke dwalingen of... een motivering die in strijd is met de objectiviteit die de administratie bij de beoordeling van de bekwaamheid en de prestaties van ambtenaren op proef in acht heeft te nemen” (r. o. 29)

en het staat aan de verzoeker om het bestaan van dergelijke gebreken aan te tonen.

Dit bewijs is mijns inziens niet geleverd. De stelling dat de beoordeling van de in het rapport van 21 maart 1984 gesignaleerde gebreken mank gaat aan een kennelijke dwaling of in strijd is met de objectiviteit, wordt immers door niets gestaafd. De destijds door R. geuite protesten zijn geen bewijs, evenmin als — met betrekking tot het rapport van 10 juli 1984 — de op zijn verzoek opgestelde „deskundigenberichten” van de twee medewerkers van de universiteit van Rome.

Het rapport van 21 maart 1984 geeft juist zeer nauwkeurig de tekortkomingen aan die R. worden verweten; deze liggen zowel op het terrein van zijn kennis als op dat van zijn redactionele vaardigheid bij de opstelling van rapporten. Zolang een dergelijke beoordeling niet voortspruit uit détournement de pouvoir, hetgeen niet is gesteld, of innerlijk tegenstrijdig is dan wel op kennelijke dwaling berust, hetgeen niet is aangetoond, heeft zij, evenals de gevolgtrekkingen die hieruit zijn gemaakt voor de vaste benoeming, een discretionair karakter. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van het tijdens de verlenging van de proeftijd verrichte onderzoek. Het rapport van 10 juli 1984 vertoont ook geen kennelijke dwalingen of innerlijke tegenstrijdigheden en R. kan niet in ernst beweren, dat men hem bij een analyse geen gebrek aan gevoel voor synthese kan verwijten, nu in de nota van Chantraine van 20 juni 1984, waarvan hij de ontvangst niet betwist, tot tweemaal toe wordt aangegeven dat van hem de opstelling van een overzichtsrapport wordt verlangd.

Het eerste middel dat R. heeft voorgedragen, lijkt mij dan ook van elke grond ontbloot.

5. 

Evenmin lijkt mij gegrond het middel betreffende schending van artikel 4 Ambtenarenstatuut. Dit artikel bepaalt:

„aanstelling of bevordering kan er slechts toe strekken in een vacature te voorzien overeenkomstig de bepalingen van dit statuut” (eerste alinea).

R. is op het moment dat hij werd aangesteld, met zijn ambt overgeplaatst., De twee besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 1 respectievelijk 2 augustus, die op dezelfde dag in werking traden, dienen daarom te worden beschouwd als een enkel besluit, houdende tewerkstelling van verzoeker bij DG II, directoraat C, afdeling II — C-4. Terloops zij opgemerkt, dat nergens wordt beweerd, dat dit overplaatsingsbesluit is genomen in strijd met de door het Hof ontwikkelde criteria, te weten het dienstbelang en de zorg voor de gelijkwaardigheid van de posten (zie bij voorbeeld arrest van 14 juli 1983, zaak 176/82, Nebe, Jurispr. 1983, blz. 2475, r. o. 17).

Het besluit van 2 augustus noemt weliswaar uitdrukkelijk de kennisgeving van vacature COM/305/82 betreffende een vacature bij de afdeling B 4, doch deze omstandigheid is niet voldoende voor een schending van artikel 4 Ambtenarenstatuut, waarop R. een beroep zou kunnen doen. Deze bepaling, en in het bijzonder de tweede alinea hiervan, moet immers worden gelezen in samenhang met artikel 29, lid 1. De teneur van de opmerkingen van de Commissie is, dat een kennisgeving van vacature dient te verzekeren, dat de volgorde in acht wordt genomen waarin de kandidaten voor een vacante post moeten worden beoordeeld ; personeelsleden van de Gemeenschappen hebben hierbij voorrang boven kandidaten van buiten. Enkel eerstgenoemden kunnen zich dus beroepen op de inhoud — of het achterwege blijven van publikatie — van de aankondiging van vacature. Bovendien kan een hiermee verband houdende onregelmatigheid enkel de geldigheid van het aanstellingsbesluit aantasten. In casu wordt echter het „ontslagbesluit” aangevochten.

De enige vraag is dus, of verzoeker is tewerkgesteld in een ambt dat overeenkomt met de aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/313.

Dankzij zijn succes bij dat onderzoek kon R. worden geplaatst op een reservelijst van administrateurs A 7/A 6 voor de voorziening in vacatures voor posten waarvan de omschrijving duidelijk overeenkomt met de posten die bij DG II worden geboden. De post waarop hij vanaf het begin is tewerkgesteld en die hij overigens ook heeft aanvaard, vertoont een zelfde overeenkomst met een van de twee door hem gekozen werkgebieden.

De tewerkstelling van R. is bijgevolg niet in strijd met artikel 4 Ambtenarenstatuut en R. wordt door deze tewerkstelling ook niet ten opzichte van de andere ambtenaren op proef gediscrimineerd; het middel is bijgevolg niet gegrond.

6. 

R. stelt bovendien, dat de verlenging van zijn proeftijd in strijd is met artikel 34, lid 1, Ambtenarenstatuut, dat de duur van de proeftijd voor een ambtenaar van zijn categorie op negen maanden stelt. De geschiktheid voor de dienst zou in deze statutaire periode moeten worden beoordeeld; het besluit tot zijn „ontslag” zou echter vooral zijn genomen in het licht van het rapport dat na de verlenging van de proeftijd was opgesteld. De uitdrukkelijke akkoordverklaring van de ambtenaar op proef, die onder de dreiging van een ontslag is gegeven en waarvan de geldigheid wordt aangetast door de „ondergeschiktheidsverhou-ding” ten opzichte van het tot aanstelling bevoegd gezag, is geen vrijbrief voor afwijkingen van het beginsel, dat geen afstand kan worden gedaan van een door het Statuut toegekend recht dat de betrokkene beschermt.

De Commissie meent daarentegen, dat niets de administratie belet om ten aanzien van een van zijn personeelsleden een maatregel te nemen die verder gaat dan de rechten die het Statuut hun verleent, en die dientengevolge voor hen gunstiger is dan de strikte toepassing van het Statuut. Voor de uitlegging van artikel 34 verwijst zij naar de arresten van het Hof van 12 mei 1971 (zaak 52/70, Nagels, Jurispr. 1971, blz. 365, r. o. 16) en 12 juli 1973 (gevoegde zaken 10 en 42/72, di Pillo, Jurispr. 1973, blz. 763) en merkt zij op, dat het Hof in zaken waarin het zich moest uitspreken over gevallen van expliciete en zelfs van stilzwijgende verlenging van de proeftijd, nooit heeft vastgesteld dat deze ongeldig was, en citeert zij de in laatstgenoemde zaak uitgesproken conclusie van advocaat-generaal A. Trabucchi, die onder meer verklaarde:

„in het raam van een goede rechtsbedeling kan als reden van ongeldigheid immers nooit worden aangevoerd dat er een nader onderzoek heeft plaatsgevonden”.

Ter terechtzitting heeft verzoeker opgemerkt, dat de betrokken bepaling is gewijzigd en dat de tekst die in voornoemde zaken gold, niet op de onderhavige zaak van toepassing is.

Artikel 34 heeft inderdaad in de loop der tijd verschillende redacties gehad. Oorspronkelijk voorzag het, behalve voor ambtenaren van de rangen A 1 en A 2, die altijd buiten de werkingssfeer van dit artikel zijn gevallen, in een uniforme proeftijd van zes maanden, die „in uitzonderlijke gevallen” op initiatief van de administratie met ten hoogste drie maanden kon worden verlengd. Het artikel is in die redactie toegepast op de heren Nagels en di Pillo, die beide van de statutaire verlenging van drie maanden hebben geprofiteerd. Bij Nagels is de proeftijd vervolgens een tweede keer met twee maanden verlengd ter compensatie van een afwezigheid van gelijke duur wegens ziekte.

Door twee wijzigingen, achtereenvolgens aangebracht in 1972 (verordening nr. 1473/72 van 30 juni 1972, PB 1972,L 160, blz. 1) en in 1978 (verordening nr. 912/78 van 2 mei 1978, PB 1978, L 119, blz. 1) heeft dit artikel zijn huidige vorm gekregen, waarin het op de onderhavige zaak van toepassing is.

Voor personeelsleden van de categorie waarom het hier gaat, is de duur van de proeftijd in 1972 van zes op negen maanden gebracht. De bepaling die een verlenging van de proeftijd toestond, is in verband hiermee ingetrokken, en het heeft tot de statuutswijziging van 1978 geduurd voordat in deze bepaling de mogelijkheid werd ingevoerd om de proeftijd te verlengen met een periode overeenkomend met die waarin de betrokkene wegens ziekte of ongeval verhinderd was zijn werkzaamheden te verrichten (artikel 34, lid 1, tweede alinea).

Met andere woorden, deze wijzigingen bestonden in:

een verlenging van de duur van de proeftijd met gelijktijdige intrekking van de mogelijkheid tot verlenging voor niet nader gedefinieerde uitzonderlijke gevallen,

een legalisatie, voor de uitdrukkelijk genoemde gevallen van ziekte en ongeval, van de praktijk om de proeftijd te verlengen om de duur van de verhindering te compenseren.

Binnen het aldus afgebakende kader is geen ruimte voor een verlenging die de administratie en de ambtenaar op proef in onderlinge overeenstemming vaststellen; een dergelijke verlenging zou trouwens ook in strijd zijn met het reglementaire karakter van een statutaire rechtsbetrekking.

Ik merk hier ten overvloede bij op, dat dit niet het geval was in de zaken Nagels en di Pillo, personeelsleden wier proeftijd was verlengd bij eenzijdig besluit van de administratie, die hiervoor niet de instemming van de betrokkenen behoefde. Ik meen op grond hiervan, dat de stage van R., bij gebreke van een bepaling die verlenging toestond, niet kon worden verlengd, zelfs niet met zijn instemming en zelfs niet wanneer het besluit hiertoe was genomen ten gunste van de betrokken ambtenaar op proef, wat hier duidelijk het geval blijkt te zijn.

Tast deze onregelmatigheid echter de wettigheid van het bestreden besluit aan ?

Wil de regelmatigheid van een handeling — in casu het besluit om de proeftijd te verlengen — invloed hebben op de geldigheid van een latere handeling — in casu het ontslagbesluit — dan moet het laatste van het eerste afhangen. Dit zou bij voorbeeld het geval zijn bij de geldigheid van een besluit tot aanwerving in een bepaald ambt en de regelmatigheid van de procedure van het vergelijkend onderzoek dat hiertoe toegang had gegeven. Ongetwijfeld zouden ook belanghebbende personeelsleden zich op de onregelmatige verlenging van de proeftijd van R. hebben kunnen beroepen om de geldigheid van zijn eventuele benoeming in vaste dienst te betwisten.

Maar R. kan zich niet met een beroep op deze onregelmatigheid verweren tegen een besluit dat ook zonder de, terecht gewraakte, verlenging had kunnen — en ik zou zelfs willen zeggen: had moeten — worden genomen.

Dit middel van R. is dus rechtens gegrond, maar omdat het geen praktische gevolgen heeft, kan het mijns inziens de geldigheid van het besluit tot „ontslag” van R. niet aantasten.

7. 

Nu de hoofdvordering tot nietigverklaring van dit besluit mijns inziens niet kan worden toegewezen, moet ook worden geconcludeerd tot verwerping van de nevenvordering van schadevergoeding, waarbij ten overvloede zij opgemerkt, dat R. de schade die hij door de verlenging van zijn proeftijd zou hebben geleden, op geen enkele wijze aantoont.

Hetzelfde geldt voor de subsidiaire vordering. Immers, de motivering van een ontslagbesluit bevat per definitie en op grond van artikel 25, tweede alinea, Ambtenarenstatuut beoordelingen waaruit blijkt dat de betrokkene voor bepaalde aspecten van de betrokken functie ongeschikt is. Dit is ook bij de onderhavige beoordeling het geval; in de — noodzakelijkerwijze kritische — tekst hiervan staat evenwel geen enkele beledigende aantijging.

8. 

Ik concludeer daarom tot verwerping van het beroep, waarbij de door verzoeker gemaakte kosten te zijnen laste moeten blijven.


( *1 ) Vertaald uit het Frans.

Top