Este documento é um excerto do sítio EUR-Lex
Documento 61984CC0309
Opinion of Mr Advocate General VerLoren van Themaat delivered on 11 December 1985. # Commission of the European Communities v Italian Republic. # Failure of a Member State to fulfil its obligations - Delays in the payment of premiums for the abandonment of areas under vines. # Case 309/84.
Conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat van 11 december 1985.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.
Niet-nakoming - Achterstallige premies voor stopzetting van de wijnbouw op met wijnstokken beplante oppervlakten.
Zaak 309/84.
Conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat van 11 december 1985.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.
Niet-nakoming - Achterstallige premies voor stopzetting van de wijnbouw op met wijnstokken beplante oppervlakten.
Zaak 309/84.
Jurisprudentie 1986 -00599
Identificador Europeu da Jurisprudência (ECLI): ECLI:EU:C:1985:501
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. VERLOREN VAN THEMAAT
van 11 december 1985
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
1. Voorwerp van het geschil
In de zaak 309/84 verzoekt de Commissie Uw Hof:
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door de uitbetaling te vertragen van de premies, die verschuldigd zijn in het kader van de regeling van verordening nr. 456/80, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, |
— |
de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen. |
De Italiaanse Republiek concludeert dat het den Hove behage:
— |
vast te stellen dat het geding zonder voorwerp is geraakt wat de aan Italië verweten niet-nakoming betreft inzake de premies over de wijnoogstjaren 1980/81 en 1981/82; |
— |
het beroep niet ontvankelijk te verklaren voorzover het overeenkomstig de door de Commissie te verschaffen preciseringen, de premies over de volgende wijnoogstjaren betreft. |
2. Het rechtskader van de zaak
Verordening nr. 456/80, die een extra inspanning beoogt om het communautaire wijnbouwpotentieel te verminderen, heeft een speciale regeling ingesteld waarin premies zijn voorzien voor de tijdelijke of definitieve stopzetting van de wijnbouw op sommige met wijnstokken beplante oppervlakten alsmede premies voor het afstand doen van het recht tot herbeplanting van bepaalde oppervlakten.
Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 456/80 moeten de premieaanvragen vóór 31 december volgende op het begin van het wijnoogstjaar, worden ingediend bij de door de Li-dStaten aan te wijzen diensten. Overeenkomstig artikel 4, lid 6, wordt de premie door deze diensten uiterlijk zes maanden nadat de aanvrager het bewijs heeft geleverd dat hij inderdaad tot rooiing van de wijnstokken „is overgegaan, in één keer uitbetaald”, of in geval van definitieve stopzetting „nadat de in artikel 3, lid 3, bedoelde verklaring is ingediend”.
In genoemd artikel 3, lid 3, is bepaald dat de premie slechts wordt toegekend na overlegging van een schriftelijke verklaring waarin de aanvrager zich verbindt geen wijnstokken te zullen aanplanten en aangifte te zullen doen van de met wijnstokken beplante oppervlakten.
Wat de afstand van het recht tot herbeplanting van met wijnstokken beplante oppervlakten betreft, wordt de premie uiterlijk zes maanden nadat van het betrokken recht afstand is gedaan, en de renunciatie op schrift is gesteld, eveneens in één keer uitbetaald (artikel 8, lid 2, van de verordening).
Verordening nr. 456/80 is op 1 maart 1980 in werking getreden en is vanaf 1 september 1980 van toepassing met uitzondering van enige premies waarvoor de toepassingsdatum is vervroegd.
3. De voorgeschiedenis en de feiten van het geding
Vanaf 1982 hebben vele Italiaanse wijnbouwers, die hun wijnstokken hadden gerooid om in het genot van de premies te kunnen komen, bij de Commissie een klacht ingediend wegens niet-betaling door de Italiaanse autoriteiten van de tijdelijke alsook de definitieve stopzettingspremies.
In antwoord op de vraag van de Commissie liet de Italiaanse regering bij brief van 27 mei 1983 weten, „dat de uitbetaling van de betrokken premies nog steeds afhangt van de toekenning van de hiervoor nodige financiële middelen door de minister van de Schatkist”.
Van oordeel dat de vertraging bij de uitbetaling van de premies een schending was van de door verordening nr. 456/80 ingestelde premieregeling, heeft de Commissie de in artikel 169 EEG-Verdrag voorziene procedure ingeleid en de Italiaanse regering verzocht haar opmerkingen te maken.
Hieraan gevolg gevend, merkte de Italiaanse regering bij telexbericht van 8 augustus 1983 op dat, hoewel de ministeries van Landbouw en van de Schatkist een akkoord hadden bereikt over de financiering van de betrokken premies, de verschillende wetgevingsprocedures nog niet waren beëindigd wegens de ontbinding van het Italiaanse parlement.
Op 28 april 1984 deelde de Italiaanse regering de Commissie mee, dat de premies inzake de wijnoogstjaren 1980/81 en 1981/82 financieel waren gedekt.
Waar de Commissie evenwel meende dat de niet-nakoming voortduurde, bracht zij op 14 mei 1984 een met redenen omkleed advies uit. Dezelfde dag liet de Italiaanse regering de Commissie weten dat het ter dekking van de uitgaven voor genoemde wijnoogstjaren benodigde bedrag ter beschikking van de Italiaanse autoriteiten stond.
Het beroep van de Commissie is op 21 december 1984 ter griffie van het Hof ingeschreven.
4. Beoordeling van de zaak
4. a) De ontvankelijkbeidsvmag
Volgens Uw vaste rechtspraak wordt het onderwerp van een beroep krachtens artikel 169 afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze fase van de nietnakomingsprocedure en door het petitum van het verzoekschrift, waarbij het met redenen omkleed advies van de Commissie en het verzoekschrift op dezelfde overwegingen en middelen dienen te berusten (zie bij— voorbeeld Uw arrest van 7.2.1984 in de zaak 166/82, Commissie/Italiaanse Republiek, Jurispr. 1984, blz. 459, r.o. 16 en de in de daaraan voorafgaande conclusie van advocaatgeneraal Reischl op blz. 476 geciteerde oudere rechtspraak). Het voorwerp van het geschil is in de onderhavige zaak echter, zowel in de inleidende brief van 14 juli 1983 en het met redenen omklede advies van 14 mei 1984, als in het beroepschrift van 14 december 1984 materieel zeer ruim omschreven als (samengevat) voortdurende vertraging in de uitbetaling van de op grond van verordening nr. 456/80 verschuldigde premies. Het door de Italiaanse regering opgeworpen ontvankelijkheidsprobleem komt dan neer op de vraag of ondanks het optreden van nieuwe vertragingen in de premiebetaling van gelijke aard als tijdens het met redenen omkleed advies reeds konden worden vastgesteld, het feitelijke voorwerp van de procedure toch tot de tijdens het gemotiveerd advies reeds vaststaande vertragingen beperkt moet worden geacht, dat wil zeggen volgens de Italiaanse regering tot de oogstjaren 1980/81 en 1981/82. Vast staat, dat de in het verzoekschrift overgenomen ruime formulering van het gemotiveerd advies ook de later opgetreden gelijksoortige vertragingen materieel dekt.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, geeft Uw rechtspraak op deze vraag naar de beperking in de tijd van het voorwerp van een beroep ex artikel 169 geen duidelijk antwoord, wanneer het — gelijk in casu — om een reeks van zich over een lange periode herhalende feiten van gelijke aard gaat. Voor zover het aldus nieuwe en gelijksoortige vertragingen in de uitbetalingen na de in het gemotiveerd advies vermelde feiten betreft, heeft de Commissie ter zitting naar mijn oordeel terecht betoogd, dat de rechten op verdediging van de betrokken Lid-Staat niet worden aangetast, wanneer deze in een daartoe voldoende ruim omschreven gemotiveerd advies begrepen worden geacht. Zeker geldt dit naar het oordeel van de Commissie voor betalingen over de oogstjaren 1982/83 en 1983/84, die volgens het systeem van de verordening vóór de datum van het gemotiveerd advies van 14 mei 1984 hadden moeten plaatsvinden (dit subsidiaire standpunt wordt mijns inziens ondersteund door rechtsoverweging 9 van Uw hierna in ander verband geciteerde arrest in de zaak 39/72). De Commissie wees er ter zitting voorts terecht op, dat het gevolg van aanvaarding van het standpunt van de Italiaanse regering zou zijn, dat de Commissie een nieuwe inbreukprocedure voor dezelfde inbreuken met betrekking tot de oogstjaren 1982/83 en 1983/84 zou moeten aanvangen. Ik zou ook mijnerzijds een dergelijk gevolg in strijd met de proceseconomie achten, nu de rechten op verdediging van de betrokken Lid-Staat op de aangegeven gronden niet geacht kunnen worden aldus te worden aangetast. De door de Italiaanse regering bij dupliek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de wijnoogstjaren 1982/83 en 1983/84 zal derhalve naar mijn oordeel moeten worden verworpen.
Ter zitting heeft de Commissie er overigens nog op gewezen, dat althans het oogstjaar 1982/83 in de tweede volzin van blz. 2 van haar inleidende brief van 14 juli 1983 uitdrukkelijk wordt vermeld. Daar deze zin niet op rooiingspremies betrekking heeft, acht ik het verweer van de Italiaanse regering ter zitting, dat dergelijke rooiingspremies begin 1983 nog niet verschuldigd konden zijn over het oogstjaar 1982/83 niet relevant. Verklaringen van definitieve stopzetting, als in deze zin bedoeld, konden wel degelijk reeds vóór 14 juli 1983 tot rechten op premiebetaling voor het oogstjaar 1982/83 leiden.
4. b) De zaak ten gronde
Bij de beoordeling van de zaak ten gronde stel ik voorop, dat de Italiaanse regering erkent, dat bij de uitbetaling van de premies over de oogstjaren 1980/81 en 1981/82 aanzienlijke vertragingen zijn opgetreden. Ter zitting heeft zij dit nogmaals bevestigd.
Het standpunt van de Italiaanse regering, dat het beroep van de Commissie met betrekking tot deze oogstjaren zonder voorwerp zou zijn geraakt, doordat alle nog achterstallige premies over die jaren op de datum van haar dupliek zijn betaald, vindt geen steun in Uw rechtspraak en zal dus moeten worden verworpen. Zo heeft Uw Hof een soortgelijk verweer van de Italiaanse regering reeds verworpen in de zaak 39/72 (Jurispr. 1973, blz. 101). Uw Hof voegde daar toen in rechtsoverweging 11 de algemene uitspraak aan toe, dat „... zowel bij niet tijdige nakoming ener verplichting als bij definitieve weigering een door het Hof krachtens de artikelen 169 en 171 van het Verdrag te wijzen arrest van materieel belang kan zijn ter vaststelling van de grondslag van de aansprakelijkheid die een Lid-Staat, als gevolg van die niet-nakoming, jegens andere Lid-Staten, de Gemeenschap of particulieren te dragen kan krijgen”. Zelfs indien het voorwerp van het beroep beperkt was geweest tot de oogstjaren 1980/81 en 1981/82 zou deze vaststelling van de grondslag van de aansprakelijkheid jegens de door de verordening nr. 456/80 begunstigde ondernemingen uiteraard ook voor herhaalde vertragingen in volgende oogstjaren van belang blijven.
Met betrekking tot het oogstjaar 1982/83 heeft de Italiaanse regering in haar verweerschrift van 5 maart 1984 ten gronde eveneens erkend, dat voor ruim twee derde van de in totaal benodigde 36 miljard LIT de financieringsprocedure nog niet voltooid was. Met betrekking tot het oogstjaar 1983/84 werd opgemerkt, dat nog niet alle gegevens over de premieaanvragen beschikbaar en gecontroleerd waren: de Commissie heeft daaruit in haar repliek terecht afgeleid, dat de Italiaanse regering kennelijk alle aanvragen over dat oogstjaar en de verificatie van de juistheid daarvan afwacht, alvorens de noodzakelijke begrotingsprocedure aan te vangen, hetgeen onvermijdelijk tot aanzienlijke nieuwe vertragingen moet leiden in vergelijking met de in de verordening nr. 456/80 vastgelegde termijnen. De Italiaanse regering heeft de feitelijke juistheid van deze conclusie in de tweede alinea van punt 4 van haar dupliek uitdrukkelijk bevestigd. Als eerder opgemerkt verzocht zij Uw Hof echter in deze dupliek het beroep met betrekking tot beide laatstgenoemde oogstjaren niet ontvankelijk te verklaren. Daar ik reeds eerder tot de conclusie kwam, dat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen moet worden, kan ik thans volstaan met ten gronde te concluderen, dat het beroep van de Commissie ook met betrekking tot deze oogstjaren om de door de Commissie aangegeven redenen gegrond moet worden geacht. Volledigheidshalve voeg ik daaraan nog slechts toe, dat het betoog van de Italiaanse regering, dat de inleidende brief van de Commissie van 14 juli slechts op de premies voor de rooiing van wijnstokken en niét op de premies voor definitieve stopzetting betrekking zou hebben, mij weerlegd lijkt door de eerste, tweede en derde alinea van deze brief.
5. Conclusie
Mijn bevindingen samenvattend, stel ik U voor:
a) |
het beroep van de Commissie in volle omvang ontvankelijk te verklaren; |
b) |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door de uitbetaling te vertragen van de premies, die verschuldigd zijn in het kader van de regeling van verordening nr. 456/80, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
c) |
de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen. |