Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0261

    Conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat van 6 juni 1985.
    Calogero Scaletta tegen Union nationale des fédérations mutualistes neutres de Belgique.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof te Bergen - België.
    Sociale zekerheid - Overbrenging van woonplaats van een rechthebbende op invaliditeitsuitkering.
    Zaak 261/84.

    Jurisprudentie 1985 -02711

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:248

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    P. VERLOREN VAN THEMAAT

    van 6 juni 1985

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Ik acht het mogelijk in deze zaak terstond te concluderen.

    Daartoe neem ik allereerst de inhoud van het rapport ter terechtzitting volledig over. Ik heb aan de daarin gegeven samenvatting van de feiten, het procesverloop en de ingediende schriftelijke opmerkingen inderdaad niets toe te voegen.

    I — De feiten en het procesverloop

    Calogero Scaletta, van Italiaanse nationaliteit en vroeger woonachtig in België, verkeerde in een door de Geneeskundige raad voor invaliditeit erkende toestand van invaliditeit tot 31 oktober 1980, toen hij op 16 juni 1980 naar Italië terugkeerde om er definitief zijn woonplaats te vestigen. Hij had de adviserend geneesheer van de Union nationale des fédérations mutualistes neutres de Belgique (hierna: UNFMNB) — het orgaan dat instond voor de betaling van zijn invaliditeitsuitkeringen — niet vooraf om toestemming verzocht, en zelfs aan dit orgaan zijn adreswijziging niet meegedeeld.

    Op 4 september 1980 werd de UNFMNB door het Rijksinstituut voor ziekteverzekering te Turijn (Italië) van Scaletta's overbrenging van woonplaats op de hoogte gesteld.

    Bij brief van 23 oktober 1980 deelde de Fédération mutualiste neutre de Mons, optredend voor de UNFMNB, aan Scaletta mee, dat nu hij niet overeenkomstig artikel 22, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, de toestemming van de Belgische verzekeringsinstelling had verkregen om zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere Lid-Staat over te plaatsen, hij geen invaliditeitsuitkeringen zou ontvangen voor het tijdvak van 16 juni tot 4 september 1980, waarin de UNFMNB van de overbrenging van zijn woonplaats naar Italië onkundig was geweest.

    In werkelijkheid had men de invaliditeitsuitkeringen voor dit tijdvak niet aan Scaletta kunnen betalen. De daartoe normaal gebruikte postwissels waren aan de afzender teruggestuurd omdat de geadresseerde ze niet in ontvangst had genomen. De weigering van de UNFMNB om de betaling van deze uitkeringen te regulariseren nadat zij Scaletta's nieuwe adres had vernomen, werd ook gerechtvaardigd met een beroep op artikel 70, § 1, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (Belgisch Staatsblad van 1-2 november 1963), dat luidt als volgt: „de in deze wet bedoelde prestaties worden niet toegekend als de rechthebbende zich niet werkelijk op Belgisch grondgebied bevindt op het tijdstip dat hij om prestaties verzoekt.”

    Op 28 november 1980 stelde Scaletta tegen dit besluit beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Bergen. Bij vonnis van 1 december 1983 verwierp deze rechtbank het beroep, onder verwijzing naar artikel 13, vijfde alinea, van het Belgische koninklijk besluit van 31 december 1963 houdende verordening op de uitkeringen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (Belgisch Staatsblad van 14 en 25 januari 1964). Dit artikel luidt als volgt: „Onverminderd de reglementaire verplichtingen betreffende het verkrijgen van een voorafgaande toelating voor het overbrengen van de verblijfplaats of de domicilie, moet de gerechtigde die zijn domicilie of verblijfplaats tijdens een tijdvak van arbeidsongeschiktheid naar het buitenland wenst over te brengen, de adviserend geneesheer daarvan ten minste vijftien dagen vóór zijn vertrek in kennis stellen.” De Arbeidsrechtbank te Bergen steunde zich bij haar afwijzing van het beroep voorts op de artikelen 10 en 22, lid 1, sub c, van vorenbedoelde verordening nr. 1408/71.

    Op 25 januari 1984 kwam Scaletta van dit vonnis in hoger beroep. Hij verweet het gebaseerd te zijn op artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71, een bepaling van titel III, hoofdstuk I, „Ziekte en moederschap”. Ten tijde van de overbrenging van woonplaats verkeerde hij immers in een toestand van invaliditeit. Voorts verweet hij het vonnis van 1 december 1983 miskenning van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Dit bepaalt dat „de uitkeringen, bij invaliditeit... op generlei wijze kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is”. Volgens Scaletta heeft deze bepaling voorrang boven artikel 70, § 1, van de Belgische wet van 9 augustus 1963, waarop de UNFMNB het litigieuze besluit had gebaseerd, en boven artikel 13, vijfde alinea, van vorenbedoeld Belgisch koninklijk besluit van 31 december 1963, waarop de Arbeidsrechtbank te Bergen zich had gesteund om het geldig te verklaren.

    In het arrest van 2 november 1984 overwoog het Arbeidshof te Bergen in verband met Scaletta's eerste grief, dat artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 inderdaad in casu niet kon worden toegepast, daar deze bepaling enkel de prestaties bij ziekte en moederschap betreft. Het voegde daaraan toe, dat hoofdstuk II van titel III van die verordening, betreffende invaliditeit, geen bijzondere regeling inzake de overbrenging van woonplaats bevat.

    In verband met Scaletta's tweede grief beklemtoonde het Arbeidshof te Bergen, onder verwijzing naar artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat twee vragen omtrent de uitlegging van artikel 59 van verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, biz. 1) waren gerezen, die de oplossing van het geschil konden beïnvloeden. Dat artikel bepaalt dat „wanneer de rechthebbende op uitkeringen die krachtens de wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten verschuldigd zijn, zijn woonplaats overbrengt van het grondgebied van de ene Staat naar dat van een andere Staat, hij verplicht is hiervan kennis te geven aan het orgaan of de organen die deze uitkeringen verschuldigd zijn, alsmede aan het uitbetalend orgaan”.

    Bijgevolg heeft het Arbeidshof te Bergen de behandeling van de zaak geschorst tot het Hof zich over de navolgende prejudiciële vragen zal hebben uitgesproken :

    1)

    Hoe en binnen welke termijn moet de in artikel 59 van verordening nr. 574/72 bedoelde kennisgeving geschieden ?

    2)

    Wanneer deze kennisgeving niet of te laat geschiedt, kan dit dan tot gevolg hebben dat het recht op prestaties (eventueel tijdelijk) wordt ingetrokken, wanneer met name het uitbetalend orgaan gerechtigd is na te gaan of nog steeds aan de toekenningsvoorwaarden is voldaan ?

    Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door C. Scaletta, appellant in het hoofdgeding en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

    II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs statuut-EEG

    In zijn memorie verwijst Scaletta in de eerste plaats naar het arrest van 25 juni 1975 (zaak 17/75, Anselmetti, Jurispr. 1975, blz. 781) en betoogt, dat de uitkeringen van het Belgische stelsel van ziekte- en invaliditeitsverzekering, wanneer zij als invaliditeitsuitkeringen worden verricht, onder artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vallen. Bijgevolg kan Scaletta's woonplaats in casu geen invloed hebben op zijn krachtens de Belgische wettelijke regeling verkregen recht op invaliditeitsuitkeringen.

    In de tweede plaats wijst Scaletta erop, dat het Hof in zijn arrest van 12 november 1974 (zaak 35/74, Rzepa, Jurispr. 1974, blz. 1241) heeft beslist dat, waar de gemeenschapsverordeningen op het gebied van de sociale zekerheid „[berusten] op een eenvoudige coördinatie van de nationale wettelijke regelingen betreffende de sociale zekerheid en de verjaringsregels daarvan van toepassing blijven, het... niet noodzakelijk was in die verordeningen regels betreffende verjaring of termijnen vast te stellen”. Scaletta acht dit beginsel echter relevant voor de uitlegging van artikel 59 van verordening nr. 574/72, daar het volgens hem in het onderhavige geval slechts gaat om de tardieve invordering van invaliditeitsuitkeringen, die om redenen van praktische aard bij hun normale uitbetaling niet in ontvangst konden worden genomen.

    Volgens Scaletta moet artikel 59 van verordening nr. 574/72 immers worden toegepast in samenhang met het nationale recht betreffende verjaring. Hij verwijst in dit verband naar artikel 106, § 1, 1°, van vorenbedoelde Belgische wet van 9 augustus 1963, bepalende dat „de verordening tot betaling van prestaties der uitkeringsverzekering verjaart twee jaar na het einde van de maand waarop die uitkeringen betrekking hebben”.

    Scaletta concludeert daaruit, dat het eenvoudig verzuim van de in artikel 59 van verordening nr. 574/72 bedoelde mededeling of de tardieve nakoming van deze formaliteit niet tot ontzegging van de uitkeringen kan leiden, aangezien het recht op de uitkeringen volgens het toepasselijke nationale recht nog niet is verjaard op het ogenblik waarop het orgaan dat ze verschuldigd is, de overbrenging van woonplaats verneemt. Mitsdien stelt hij het Hof voor, de prejudiciële vragen van het Arbeidshof te Bergen te beantwoorden als volgt:

    „Aangezien artikel 59 van verordening nr. 574/72 met de bepalingen van het nationale sociale-zekerheidsrecht samenhangt en ze aanvult, kan het verzuim of de tardiviteit van een mededeling van overbrenging van woonplaats niet tot ontzegging van de uitkeringen leiden, indien het recht in tussentijd niet is verjaard volgens de nationale wettelijke bepalingen.”

    De Commissie van de Europese Gemeenschappen zet in haar bij het Hof ingediende opmerkingen uiteen, dat artikel 59 van verordening nr. 574/72 niets bepaalt over de vorm waaraan de mededeling van overbrenging van woonplaats van een rechthebbende op sociale-zekerheidsuitkeringen is gebonden. Volgens de Commissie lijkt de mededeling dus geldig wanneer zij schriftelijk of mondeling is verricht, hetzij door de rechthebbende op de uitkeringen zelf, hetzij door een persoon of instelling die voor zijn rekening optreedt. In dit laatste geval kan het gaan om de sociale-zekerheidsinstelling van de nieuwe verblijfplaats.

    De Commissie aanvaardt echter, dat de instelling waaraan de overbrenging van woonplaats mondeling of door iemand anders dan de rechthebbende, zogenaamd voor rekening van deze laatste, is meegedeeld, een schriftelijke bevestiging van die kennisgeving door de rechthebbende zelf verlangt. Het is immers zaak, misbruiken te voorkomen, daar de mededeling van overbrenging van woonplaats tot onmiddellijk gevolg heeft, dat de uitkeringen langs een andere weg worden betaald; na deze mededeling gebeuren de betalingen niet meer op de oude wijze (postwissel afgegeven op de oude woonplaats van de betrokkene of overschrijving op de bankrekening in de Lid-Staat van het uitbetalend orgaan), maar zal rekening moeten worden gehouden met de overbrenging van de woonplaats van betrokkene naar een andere Lid-Staat (postwissel geadresseerd aan de nieuwe woonplaats, overschrijving op een nieuwe bankrekening in een andere Lid-Staat).

    De Commissie concludeert op dit punt, dat de op 4 september 1980 door het Rijksinstituut voor ziekteverzekering te Turijn aan de Fédération mutualiste neutre de Mons geadresseerde brief geldt als mededeling van de overbrenging van Scaletta's woonplaats in de zin van artikel 59 van verordening nr. 574/72. Dit wordt door partijen in het hoofdgeding niet betwist, want het geschil betreft uitsluitend de onderbreking van de uitkeringen voor het tijdvak van 16 juni tot 4 september 1980.

    Vervolgens merkt de Commissie op, dat artikel 59 van verordening nr. 574/72 evenmin iets zegt over de termijn waarbinnen de overbrenging van woonplaats moet worden meegedeeld. Volgens de Commissie moet, bij gebreke van een formele bepaling houdende verval van recht wanneer de overbrenging van woonplaats te laat wordt meegedeeld, worden aangenomen dat zulks te allen tijde geldig kan geschieden. De Commissie voegt daaraan toe, dat de rechthebbende op uitkeringen in ieder geval geneigd zal zijn, de overbrenging van zijn woonplaats zo snel mogelijk aan het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is mee te delen, om de hem toekomende bedragen en verdere uitkeringen op dit nieuwe adres te kunnen ontvangen.

    Volgens de Commissie kan de tardiviteit van de in artikel 59 van verordening nr. 574/72 bedoelde mededeling op zichzelf niet leiden tot de definitieve intrekking van het recht op uitkeringen voor het tijdvak tussen de overbrenging van woonplaats en de datum van de mededeling.

    De in artikel 59 van verordening nr. 574/72 neergelegde verplichting gaat immers niet met een sanctie gepaard, zodat het beginsel „geen verval van recht zonder tekst” moet worden toegepast. Deze uitlegging van artikel 59 van verordening nr. 574/72 is voorts in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en met artikel 51 EEG-Verdrag (arrest van 10 juni 1982, zaak 92/81, Camera, Jurispr. 1982, blz. 2213).

    Op grond hiervan meent de Commissie, dat zodra de overbrenging van woonplaats, zelfs zeer tardief, is meegedeeld, de betaling van de uitkeringen voor het tijdvak tussen deze overbrenging en de mededeling — in een eerste fase onderbroken door de onmogelijkheid ze te doen toekomen aan een geadresseerde wiens adres men niet kent — onmiddellijk moet worden geregulariseerd.

    Ten slotte antwoordt de Commissie op de vraag, of dit ook opgaat wanneer het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, het recht heeft na te gaan of nog steeds aan de toekenningsvoorwaarden is voldaan. In dit verband overweegt de Commissie, dat wanneer bedoeld orgaan zeker is dat de rechthebbende niet meer op zijn oude adres woont, bij voorbeeld omdat een postwissel of een oproeping voor een medische controle is teruggekomen met de vermelding „woont niet meer op dit adres”, maar het nieuwe adres van de rechthebbende niet kent, de betaling van de uitkeringen kan worden onderbroken. Zodra het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, het nieuwe adres van de rechthebbende verneemt en tot de overtuiging komt, dat de rechthebbende in de tussentijd niet heeft opgehouden aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkeringen te voldoen, heeft de betrokkene recht op de regularisatie van de betaling van de uitkeringen voor het tijdvak waarin het orgaan zijn adres niet kende. Zou daarentegen bij controle blijken, dat vanaf een datum vóór de mededeling van de overbrenging van woonplaats niet meer aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkeringen was voldaan, heeft de rechthebbende geen aanspraak meer op de niet betaalde uitkeringen.

    Concluderend stelt de Commissie voor, dat op de prejudiciële vragen van het Arbeidshof te Bergen zou worden geantwoord als volgt:

    1)

    a)

    De mededeling van overbrenging van woonplaats, bedoeld in artikel 59 van verordening nr. 574/72, is aan geen enkele vormvoorwaarde gebonden. De overbrenging kan mondeling of schriftelijk worden meegedeeld, hetzij door de rechthebbende op de uitkeringen zelf, hetzij door zijn wettelijke of contractuele mandataris, hetzij door de sociale-zekerheidsorganen van de staat van zijn nieuwe woonplaats, optredend in naam en met toestemming van de rechthebbende.

    b)

    Voor de betrokken mededeling geldt geen enkele vervaltermijn, na afloop waarvan zij haar uitwerking zou verliezen.

    2)

    Het verzuim of de tardiviteit van deze mededeling kan op zichzelf geen definitief verval meebrengen van het recht op uitkeringen voor het tijdvak na de overbrenging van woonplaats of tussen deze overbrenging van woonplaats en de datum van de mededeling.

    3)

    Wanneer in feite de betaling van de uitkeringen per postwissel door het uitbetalend orgaan zou zijn geschorst omdat het de nieuwe woonplaats van de rechthebbende niet kende, zouden, zodra de in artikel 59 van verordening nr. 574/72 bedoelde mededeling is ontvangen, de uitkeringen voor het tijdvak na de overbrenging van woonplaats met terugwerkende kracht moeten worden betaald, voor zover de rechthebbende in de tussentijd niet heeft opgehouden aan de toekenningsvoorwaarden te voldoen, hetgeen het bevoegde orgaan kan onderzoeken door een administratieve en medische controle overeenkomstig artikel 51 van verordening nr. 574/72.

    4)

    Wanneer in feite de betaling van de uitkeringen door overschrijving op een bankrekening niet zou zijn geschorst en uit de administratieve en medische controle, met vertraging uitgeoefend in de — zelf tardief meegedeelde — nieuwe woonplaats van de betrokkene, zou blijken dat deze in de tussentijd had opgehouden aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkeringen te voldoen, zouden de aan de betrokkene betaalde uitkeringen voor het tijdvak waarin niet langer aan de toekenningsvoorwaarden was voldaan, kunnen worden teruggevorderd.

    III — Conclusie

    Het standpunt, dat de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft uiteengezet, acht ik overtuigend en ik kan mij ook met de door haar voorgestelde antwoorden op de gestelde vragen geheel verenigen. Ik stel U derhalve voor, de U gestelde vragen conform het voorstel van de Commissie te beantwoorden.

    Top