EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0231

Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 21 mei 1985.
Angelo Valentini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren: herindeling - Te laat ingediende klacht.
Zaak 231/84.

Jurisprudentie 1985 -03027

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:219

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. F. MANCINI

van 21 mei 1985 ( *1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. 

In het beroepschrift van 11 september 1984 waarmee deze zaak is ingeleid, zijn door Angelo Valentini, ambtenaar van de Commissie, een aantal vorderingen tegen zijn instelling aanhangig gemaakt, die strekken tot nietigverklaring van drie besluiten betreffende zijn indeling in rang. Voorlopig heeft het Hof zich echter enkel uit te spreken over de gegrondheid van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door verweerster is opgeworpen; ik zal mij in deze conclusie dus tot dit vraagstuk beperken.

Valentini, thans ambtenaar in de rang A 6, werd na een algemeen vergelijkend onderzoek voor adjunct-vertalers bij besluit van 10 maart 1975 aangesteld tot ambtenaar op proef en ingedeeld in de rang LA 8, tweede salaristrap. Vervolgens werd hij, na te zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek, per 1 februari 1978 aangesteld als administrateur in de rang A 7, eerste salaristrap. In maart 1981 publiceerde de Commissie het „Besluit betreffende de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving”, dat zij op 6 juni 1973 had vastgesteld. Daarop (op 4 juni 1981) verzocht Valentini de administratie om de twee te zijnen aanzien genomen indelingsbesluiten opnieuw in overweging te nemen, daar deze op een onderwaardering van zijn beroepservaring zouden berusten.

Op 3 november 1981 deelde het secretariaat van het indelingscomité Valentini mee, dat het comité, „après un examen approfondi”, meende „ne pas être en mesure de modifier l'avis de classement antérieurement émis”. Valentini nam daarmee geen genoegen en vroeg het comité op 1 februari 1982, zijn besluit nader te motiveren. In een nota van 12 mei 1982 verstrekte de heer Morel, directeur-generaal Personeel en Algemeen beheer, hem een toelichting met betrekking tot de maatstaven die het comité bij de twee indelingsadviezen had aangelegd, en herhaalde hij dat de twee desbetreffende besluiten „étaient conformes aux règlements en vigueur” en dat er geen aanleiding bestond ze te wijzigen.

Bijna een jaar later (op 22 maart 1983) wendde Valentini zich opnieuw tot het comité en verzocht hij het andermaal de genoemde besluiten te herzien. Op 28 april 1983 antwoordde de directeur-generaal evenwel, dat hij, „en tant qu'AIPN”, „après (l') avis du comité... émis le 14 avril 1983”, meende de betwiste indelingen te moeten bevestigen. Na nog eens zes maanden probeerde Valentini het opnieuw: bij twee gelegenheden (25 november en 6 december 1983) oefende hij kritiek op de reactie van het comité op zijn verzoeken en vroeg hij om een hernieuwd onderzoek van zijn geval. De heer Morel bleef echter bij zijn standpunt en bevestigde op 6 januari 1984 zijn nota van 28 april 1983.

Dit was voor Valentini aanleiding om op 5 april 1984 een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut in te dienen. Deze klacht, zo schreef hij, sloot aan „bij de afwijzing ... op 6 januari 1984 van het verzoek om een nieuwe indeling, ingediend ... op 25 november 1983, overeenkomstig hetgeen [is bepaald in] ... de tweede alinea van de inleidende mededeling bij het ‚Besluit betreffende de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving’, gepubliceerd in de ‚Mededelingen van de administratie’ nr. 420 van 21 oktober 1983. Evenals [voornoemd] verzoek ..., is het onderwerp van de ... klacht een verzoek [tot wijziging van het] ... besluit tot indeling van betrokkene ... genomen ... in strijd ... met het in maart 1981 gepubliceerde besluit”.

Bij nota van 21 juni 1984 antwoordde de directeur-generaal aan Valentini, dat het door hem op 25 november 1983 gedane verzoek in overweging was genomen niet in het licht van artikel 90 van het Statuut, maar in het licht van de mededeling waaraan in de klacht was gerefereerd, en herhaalde hij voor de vierde keer, waarom een wijziging van verzoekers oorspronkelijke indeling niet in aanmerking kwam.

Tegen de afwijzing van zijn klacht heeft Valentini het onderhavige beroep ingesteld. Maar zoals ik al zei, bracht de Commissie overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering daartegen terstond een exceptie van niet-ontvankelijkheid in het veld, en het Hof besloot hierop te beslissen alvorens op de zaak ten gronde in te gaan.

2. 

Tot staving van haar exceptie stelt de Commissie, dat het beroep te laat is ingesteld. Valentini, zo zegt zij, had binnen de statutaire termijnen moeten opkomen tegen de besluiten tot indeling in de rangen LA 8 en A 7, die van 1975 respectievelijk 1978 dateren; en hij kan zijn inmiddels vervallen recht van beroep niet doen herleven door zich te beroepen op de mededeling van 21 oktober 1983, volgens welke „à titre exceptionnel, tout fonctionnaire classé en application [van het besluit van 6 juni 1973] dispose... s'il estime avoir fait l'objet d'un classement non conforme aux critères qui y étaient prévues, d'un dernier délai de trois mois à compter de la date de la présente communication... pour introduire une demande de reclassement”.

Volgens verweerster was het niet de bedoeling van die mededeling om de beroepstermijnen te heropenen, die trouwens van openbare orde zijn; zij wilde de ambtenaren die niet tijdig waren opgekomen tegen een indeling op basis van het besluit van 1973, enkel de mogelijkheid bieden hun positie „à titre gracieux et autonome” te laten herzien, opdat „au vu de documents probants, d'éventuelles erreurs manifestes soient rectifiées”. Met andere woorden, omdat verzoekers nota van 6 april 1984 betrekking had op onaantastbaar geworden indelingsbesluiten, kan zij niet als een klacht worden beschouwd. Men kan ook niet volhouden, zo vervolgt de Commissie, dat de beroepstermijn loopt vanaf het laatste antwoord van de administratie, dat wil zeggen vanaf de afwijzing van de klacht (21 juni 1984). Deze afwijzing was immers niet meer dan een bevestiging van de eerdere besluiten van het indelingscomité en volgens het arrest van 8 mei 1973 (zaak 33/72, Gunnelia, Jurispr. 1973, blz. 475) gaat een reeds verstreken beroepstermijn daardoor niet opnieuw lopen.

Valentini brengt hiertegen in, dat de mededeling van 21 oktober 1983 geenszins de strekking had die verweerster eraan toeschrijft, doch beschouwd dient te worden als een „nieuw feit van substantiële aard”, waaraan hij het recht ontleende om op 25 november 1983 een verzoek om herindeling in te dienen. Hij zoekt zijn opvatting te staven met een beroep op het arrest van 16 december 1964 (gevoegde zaken 109/63 en 13/64, Muller, Jurispr. 1964, blz. 1363). Het arrest Gunnelia daarentegen zou hier volstrekt irrelevant zijn, omdat de verzoeker in die zaak niet kon steunen op een bepaling als opgenomen in de mededeling van 21 oktober 1983.

3. 

Volgens artikel 91 van het Statuut is het Hof bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar ambtenaren over de wettigheid van een besluit waardoor een ambtenaar zich bezwaard acht. Het beroep is ontvankelijk indien men zich tevoren met een klacht tot het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewend en dit de klacht uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft afgewezen. Het beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden na kennisgeving van het op de klacht genomen besluit of, indien het beroep tegen een stilzwijgend genomen afwijzend besluit is gericht, drie maanden na het verstrijken van de antwoordtermijn. Ter zake van de termijnen is uw rechtspraak zeer strikt. Zij zijn, aldus het Hof, van openbare orde; zij hebben tot doel de rechtszekerheid te waarborgen; de partijen en de rechter — die ambtshalve dient toe te zien op de inachtneming ervan — kunnen er niet over beschikken (zie de arresten van 12 december 1967, zaak 4/67, Collignon, Jurispr. 1967, blz. 456; 7 juli 1971, zaak 79/70, Müllers, Jurispr. 1971, blz. 689; 5 juni 1980, zaak 108/79, Belfiore, Jurispr. 1980, blz. 1769; 19 februari 1981, gevoegde zaken 122-123/79, Schiavo, Jurispr. 1981, blz. 473).

Dit vooropgesteld, constateer ik dat in casu de bezwarende handelingen bestaan in de besluiten waarbij de Commissie verzoeker heeft ingedeeld in de rangen LA 8 (10 maart 1975) en A 7 (1 februari 1978). Het zijn echter niet deze data die tot de conclusie moeten leiden, dat de beroepstermijnen verstreken waren. Het Hof heeft immers geaccepteerd dat de publikatie in maart 1981 van het besluit van 6 juni 1973 betreffende de indelingscriteria, een rechtvaardiging kan opleveren van verzoeken om herziening van de loopbaan, die anders tardief zouden zijn (arrest van 1 december 1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr. 1983, blz. 3981). Voor Valentini begonnen de termijnen dus te lopen op 12 mei 1982, dat wil zeggen de dag waarop hij van directeur-generaal Morel antwoord ontving op zijn verzoek om herziening van 4 juni 1981. Dit nu volstaat om tot de slotsom te komen, dat hij noch zijn administratieve klacht noch zijn beroep in rechte binnen de statutaire termijnen heeft ingesteld.

Het beroep moet mitsdien niet ontvankelijk worden verklaard. Tegenover deze conclusie kan stellig geen beroep worden gedaan op de meermaals genoemde mededeling van 21 oktober 1983. Ondanks de niet al te duidelijke formulering ervan, werd hiermee enkel maar bekendheid gegeven aan de bereidheid van de administratie om een informele, buiten het normale patroon vallende en volstrekt onverplichte herzieningsprocedure in werking te stellen. Hoeveel verwachtingen die mededeling bij de ambtenaren ook gewekt moge hebben (en in zoverre valt de Commissie stellig een verwijt te maken), iets anders mag men er niet in lezen. In het bijzonder is het uitgesloten dat men ze als een „nieuw feit van substantiële aard” zou beschouwen, zoals verzoeker wil.

Een echt nieuw feit was de publikatie van de indelingscriteria in maart 1981, want tot dat moment waren die criteria onbekend of, beter, niet kenbaar; en daarom werd in het arrest-Blomefield terecht vastgesteld, dat die publikatie de indiening van verzoeken om herziening van de loopbaan rechtvaardigde. Maar bij de mededeling waarom het thans gaat en die hoogstens bedoeld was om fouten die bij de toepassing van de toen bekende regels waren gemaakt, te kunnen corrigeren, ligt de zaak geheel anders; door daaraan een overeenkomstige werking toe te kennen, zou men de beginselen die het Hof op het stuk van de termijnen steeds heeft toegepast, overboord werpen, in de eerste plaats het beginsel dat de rechter niet over de termijnen mag beschikken.

4. 

Gelet op een en ander, concludeer ik tot aanvaarding van de door de Commissie opgeworpen exceptie en bijgevolg tot niet-ontvankelijkverklaring van het door Valentini op 11 september 1984 ingestelde beroep, op grond dat dit te laat is ingesteld.

Voorts ben ik van oordeel, dat overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering elk der partijen de eigen kosten moet dragen.


( *1 ) Vertaald uit het Italiaans.

Top