Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0166

Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 15 mei 1985.
Thomasdünger GmbH tegen Oberfinanzdirektion Frankfurt am Main.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Tariefindeling van fosfaathoudende converterslakken.
Zaak 166/84.

Jurisprudentie 1985 -03001

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:208

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. F. MANCINI

van 15 mei 1985 ( *1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. 

Bij beschikking van 8 mei 1984 heeft het Bundesfinanzhof zich krachtens artikel 177 EEG-Verdrag tot het Hof van Justitie gewend met de volgende vragen in het kader van een geding tussen Thomasdünger GmbH en de Oberfinanzdirektion Frankfurt am Main:

1)

Moet post 26.02 van het GDT aldus worden uitgelegd, dat daaronder vallen converterslakken of converterkalk met een fosfaatgehalte van circa 6 of 7% ?

Is het daarbij van belang, of er sprake is van een mengsel van converterslakken of converterkalk met verschillende fosfaatgehaltes van de afzonderlijke bestanddelen, dan wel of fosfaat is bijgemengd ?

2)

Bij een ontkennend antwoord op de vragen sub 1 :

Moet post 31.03 B van het GDT aldus worden uitgelegd, dat voormeld produkt onder deze post moet worden ingedeeld ?

3)

Bij een ontkennend antwoord op de vraag sub 2 :

Moet post 31.03 A II van het GDT aldus worden uitgelegd, dat voormeld produkt onder deze post moet worden ingedeeld?

Blijkens de verwijzingsbeschikking vroeg verzoekster in het hoofdgeding op grond van artikel 23 van de Duitse douanewet om een bindend tariferingsadvies voor bedoeld produkt, ofschoon dit uit Frankrijk was ingevoerd. In het op 9 juli 1980 gegeven advies deelde de administratie het in onder post 31.03 B van het GDT, betreffende (vruchtbaar makende) fosfaatslakken. De onderneming diende een bezwaarschrift in, dat echter werd afgewezen, en vervolgens stelde zij in rechte, dat de betrokken waar moest worden ingedeeld onder post 26.02 van het GDT, die betrekking heeft op bij de vervaardiging van ijzer en staal verkregen afval.

2. 

In haar opmerkingen stelt de Commissie, dat zij niet begrijpt hoe het tot deze procedure is gekomen: het hoofdgeding betreft immers de invoer in Duitsland van goederen die uit een andere Lid-Staat afkomstig zijn en dus duidelijk buiten het toepassingsgebied van het GDT vallen. Thomasdünger erkent dit, doch merkt op, dat bepaalde Duitse instanties om redenen van interne aard de communautaire klassificatie toepassen. Dit is het geval met de Bundesbahn, die voor het vervoer van derivaten van de ijzer- en staalindustrie verschillende tarieven toepast, afhankelijk van de indeling van de goederen volgens de posten van het GDT. In deze omstandigheden kan een verkeerde indeling van de goederen tot hogere vervoerkosten leiden en in casu betekent dat voor de onderneming een schade van DM 2500000 per jaar. Vandaar dat Thomasdünger belang heeft bij het antwoord van het Hof op de vragen van het Bundesfinanzhof. Van deze twee standpunten verkies ik het eerste (dat, als ik mij niet vergis, ook steun vindt in 's Hofs rechtspraak: zie het arrest van 17 december 1975, zaak 93/75, Adlerblum, Jurispr. 1975, blz. 2147). Het gemeenschapsrecht dat de verwijzende rechter door het Hof wenst te zien uitgelegd, heeft immers betrekking op het bodemgeschil en raakt de belangen van partijen niet rechtstreeks, maar per relationem. Met andere woorden: het speelt in deze zaak enkel een rol omdat een nationale instantie naar eigen verkiezing en eenzijdig heeft beslist, het als referentiepunt voor de vaststelling van haar eigen regels te nemen. Door de vragen te beantwoorden, zou het Hof dus ogenschijnlijk de daarin vermelde voorschriften uitleggen, maar in werkelijkheid een oordeel uitspreken over de interne regels waarin die voorschriften zijn opgenomen met verlies van al hun normatieve inhoud. Het zou daarmee iets doen wat artikel 177 EEG-Verdrag uitdrukkelijk verbiedt.

Bij dit — mijns inziens beslissende — argument komt nog een tweede. Bij de omschrijving van de posten van het GDT gaat het de communautaire autoriteiten er onder meer om, vast te stellen of de waren uit derde landen voldoen aan de minimumvereisten om tot het verkeer in de gemeenschappelijke markt te kunnen worden toegelaten. Het ligt echter voor de hand, dat dit doel niet bij de nationale instanties kan voorzitten; vandaar dat de posten van het GDT, wanneer zij door die nationale instanties op de bovenbedoelde wijze worden benut, tenminste één van hun doelstellingen verliezen en er andere van andere aard voor in de plaats krijgen. Ook in dit opzicht kan het Hof ze dus onmogelijk uitleggen.

3. 

Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging, aan de verwijzende rechter te antwoorden, dat de vragen die het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag bij beschikking van 8 mei 1984 heeft gesteld in het kader van een geding tussen Thomasdünger en de Oberfinanzdirektion Frankfurt am Main, niet de uitlegging van een voorschrift van het Verdrag of van het afgeleid gemeenschapsrecht betreffen, en dat het Hof derhalve niet bevoegd is ze te beantwoorden.


( *1 ) Vertaald uit het Italiaans.

Top