This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61984CC0138
Opinion of Mr Advocate General Lenz delivered on 15 May 1985. # Eleni Spachis v Commission of the European Communities. # Appointment of an official - Grading. # Case 138/84.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 mei 1985.
Eleni Spachis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Aanstelling van ambtenaar - Indeling in rang.
Zaak 138/84.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 mei 1985.
Eleni Spachis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Aanstelling van ambtenaar - Indeling in rang.
Zaak 138/84.
Jurisprudentie 1985 -01939
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:205
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. O. LENZ
van 15 mei 1985 ( *1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
A. |
Verzoekster in het geding dat vandaag in bespreking komt, heeft met goed gevolg deelgenomen aan het door de Commissie uitgeschreven algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/301 en werd derhalve in augustus 1980 op de door de jury opgestelde lijst van geschikte kandidaten geplaatst. Daarnaast heeft zij — eveneens met goed gevolg — deelgenomen aan het door de Commissie georganiseerde algemeen vergelijkend onderzoek COM/LA/331 en is zij dientengevolge in oktober 1981 door de jury op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst. In die tijd (preciezer gezegd: van september tot december 1981) was zij blijkbaar als „stagiaire” werkzaam bij het directoraatgeneraal XI van de Commissie. Omdat zich destijds aan verzoekster de mogelijkheid bood voor een aanstelling bij de vertaaldienst van de Commissie — zij had immers met goed gevolg deelgenomen aan het als tweede genoemde vergelijkend onderzoek -, nam zij deze kans waar. Bij besluit van 25 januari 1982 werd zij met ingang van 14 december 1981 aangesteld als vertaalster op proef en ingedeeld in LA 7/2. Vervolgens werd zij bij besluit van 22 september 1982 per 14 september 1982 tot ambtenaar in vaste dienst in dit ambt aangesteld. Korte tijd daarvoor was een vacature (COM/1207/82) uitgeschreven voor een administrateurspost van de loopbaan A 7/A 6 bij het directoraatgeneraal Wetenschappen, onderzoek en ontwikkeling. Omdat verzoekster in verband met haar eerdere werkzaamheden meer voor die functie voelde dan voor het werk van vertaalster, solliciteerde zij naar dat ambt en werd vervolgens — wat mogelijk werd gemaakt door haar deelneming aan het eerste van de twee genoemde vergelijkende onderzoeken — bij besluit van 13 december 1982 (naar het schijnt pas op 6 januari 1983 te harer kennis gekomen) met ingang van 1 december 1982 daarin aangesteld. Haar indeling (A 7/2) bleef onveranderd; wat haar anciënniteit in A 7/2 betreft, werd haar meegedeeld dat deze op 1 december 1981 inging. Verzoekster is van oordeel dat bij deze gelegenheid haar specifieke administratieve beroepservaring van meer dan negen jaar, waarmee bij haar aanstelling als vertaalster geen rekening was gehouden, in aanmerking moest worden genomen, zulks ingevolge het — onder meer op de artikelen 31 en 32 Ambtenarenstatuut gebaseerde — besluit van de Commissie van 6 juni 1973„inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving”. Zij richtte derhalve op 1 maart 1983 een daartoe strekkend verzoek tot het met aanstelling bevoegd gezag en vroeg, in verband met haar sedert 1973 verworven en gedetailleerd beschreven administratieve ervaring om indeling in de rang A 6. Omdat zij hierop geen antwoord kreeg (wat als stilzwijgende weigering is op te vatten), diende zij op 29 september 1983 een klacht in bij het tot aanstelling bevoegd gezag. Hierin verklaarde zij nogmaals van mening te zijn, dat zij wegens haar specifieke ervaring aanspraak had op indeling in A 6/1 met een anciënniteit van één jaar. Deze klacht werd uitdrukkelijk afgewezen bij een op 23 februari 1984 aan verzoekster ter kennis gebracht besluit. Hierin werd uiteengezet dat verzoekster reeds bij een eerder besluit tot ambtenaar in vaste dienst was aangesteld, zodat het besluit van 13 december 1982 niet als aanstelling in de zin van de artikelen 31 en 32 Ambtenarenstatuut was te beschouwen (om welke reden verzoekster dus ook geen proeftijd behoefde te volbrengen). Daarom was het niet mogelijk geweest, op genoemd tijdstip toepassing te geven aan de artikelen 31 en 32 Ambtenarenstatuut en aan het daarop gebaseerde besluit van de Commissie van 1973. Tegen deze afwijzing is verzoekster vervolgens op 23 mei 1984 bij het Hof in beroep gekomen met de vordering, het besluit van 13 december 1982 voor zover zij daarbij is ingedeeld in A 7/2, en — voor zover nodig — ook de uitdrukkelijke afwijzing van haar klacht nietig te verklaren. Tot staving van haar vorderingen en ten bewijze van de noodzaak om op haar geval artikel 3 van het besluit van de Commissie van 6 juni 1973 toe te passen (volgens hetwelk indeling in A 6 mogelijk is bij een beroepservaring van ten minste acht jaar), voert verzoekster aan, dat „aanstelling” in de zin van artikel 31 Ambtenarenstatuut niet alleen de eerste aanstelling is, doch ook de aanstelling in een ambt aan het begin van een nieuwe loopbaan (wanneer het daarvoor aankomt op specifieke ervaring die bij de eerste aanstelling nog niet in aanmerking gekomen is). Daartoe verwijst zij ook naar artikel 4 Ambtenarenstatuut, waaruit zou zijn af te leiden, dat in een vacature slechts kan worden voorzien door aanstelling of bevordering. Wanneer de benoeming op een nieuwe post niet als bevordering kan worden aangemerkt — wat bij verzoekster het geval is (omdat het niet gaat om plaatsing in een hogere rang van dezelfde loopbaan op grond van een vergelijkende beoordeling van de verdiensten van verscheidene kandidaten, maar om overgang van de groep LA naar de categorie A, waarvoor een vergelijkend onderzoek vereist is) —, zou de benoeming als aanstelling moeten worden aangemerkt. Daarenboven beroept verzoekster zich op het in artikel 5, lid 3, Ambtenarenstatuut verankerde beginsel van gelijke behandeling (volgens hetwelk voor de aanwerving en de loopbaan van ambtenaren van dezelfde categorie of groep dezelfde voorwaarden hebben te gelden). Op grond van dit beginsel zou zij op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de andere deelnemers aan het als eerste genoemde vergelijkend onderzoek, in het bijzonder als externe kandidaten. Wanneer voor hen de criteria van het besluit van 1973 beslissend zijn, die „conditions identiques de recrutement et de déroulement de carrière” dienen te verzekeren, dan zou dit ook voor verzoekster moeten gelden, met wier voor de adminstrateurspost relevante bijzondere beroepservaring bij haar aanstelling in vaste dienst nog geen rekening kon worden gehouden. De Commissie acht deze argumenten niet overtuigend. Naar haar oordeel is de benoeming van 13 december 1982 niet aan te merken als een „aanwerving” in de zin van artikel 27 van het Statuut, aangezien verzoekster op dat ogenblik reeds ambtenaar van de Gemeenschappen was. In feite zouden de artikelen 31 en 32 Ambtenarenstatuut en het daarop gebaseerde besluit van de Commissie slechts één keer, namelijk bij de eerste aanwerving, kunnen worden toegepast. In dat geval zou er geen sprake kunnen zijn van schending van het non-discriminatiebeginsel. Men zou de situatie van verzoekster immers niet mogen vergelijken met die van externe kandidaten, want het feit dat verzoekster al ambtenaar was, leidt tot een wezenlijk verschil, dat ook tot uitdrukking kwam in het feit dat zij geen nieuwe proeftijd behoefde te volbrengen. |
B. |
Hierover zou ik het volgende willen opmerken.
|
C. |
Gelet op een en ander, concludeer ik tot nietigverklaring, overeenkomstig de vordering van verzoekster, van het besluit van 13 december 1982 in zoverre zij daarbij in A 7/2 is ingedeeld, en tot verwijzing van de Commissie in de kosten van het geding. |
( *1 ) Vertaald uit het Duits.