Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0046

    Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 28 februari 1985.
    Nordgetreide GmbH & Co. KG tegen Hauptzollamt Hamburg-Jonas.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht te Hamburg - Duitsland.
    Monetair compenserende bedragen - Afgeleide produkten van mais.
    Zaak 46/84.

    Jurisprudentie 1985 -03127

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:92

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    C. O. LENZ

    van 28 februari 1985 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Ook de derde zaak waarin ik heden conclusie neem, heeft betrekking op de mcb's voor verwerkte produkten op basis van mais.

    A. 

    Ditmaal gaat het om door verzoekster in het hoofdgeding geproduceerd maisgries respectievelijk brouwerijgries van de posten 11.02 A V a 1 en 2, dat zij tussen 29 mei en 21 juni 1979 en tussen 25 november 1980 en 15 maart 1981 uitvoerde naar Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Daarbij werden haar mcb's toegekend, die eensdeels werden berekend op grond van verordening nr. 746/79 (DM 67,01 per ton gries) en andersdeels op grond van de reeds in zaak 39/84 (Maizena, Jurispr. 1985, blz. 2115) aan de orde gekomen verordening nr. 3013/80 (DM 50,36 per ton brouwerijgries en DM 56,72 per ton ander gries).

    Ook in dit geval meent verzoekster, dat deze bedragen veel te laag zijn in verhouding tot het mcb voor ingevoerde mais. Er zou zijn uitgegaan van een niet-realistische produktieketen en van onjuiste verwerkingscoëfficiënten. Bovendien zou niet in aanmerking zijn genomen, dat ondernemingen in landen met een sterke valuta de produk-tie- en verkoopkosten in hun nationale valuta moeten dragen. De regeling zou Duitse maalderijen dus discrimineren ten opzichte van hun Franse concurrenten, die bij uitvoer een te laag mcb zouden moeten betalen. Voorts ontbreekt volgens verzoekster in de verordeningen tot wijziging van de mcb's een bijzondere regeling voor oude contracten, die haars inziens wenselijk is, gelet op het feit dat gewoonlijk langlopende contracten worden gesloten.

    Aangezien ook verzoekster geen succes had met haar bezwaarschriften tegen de mcb-beschikkingen, heeft zij eveneens beroep ingesteld bij het Finanzgericht te Hamburg.

    Volgens het Finanzgericht — en wel dezelfde Senat waarvan het prejudiciële verzoek in zaak 39/84 afkomstig is — bestaat er grond tot twijfel aan de geldigheid van zowel verordening nr. 3013/80 als verordening nr. 746/79. Daarom heeft het bij beschikking van 6 januari 1984 de behandeling van de zaak geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Zijn de verordeningen (EEG) nrs. 746/79 van 11 april 1979 en 3013/80 van 21 november 1980 van de Commissie ongeldig, in zoverre voor de produkten van de posten 11.02 A V a 1 en 2 (gries en griesmeel van mais, bestemd voor brouwerijen en ander) de monetair compenserende bedragen daarbij zijn vastgesteld op slechts DM 67,01, respectievelijk DM 56,62 en DM 50,36 per ton ?

    2)

    Zo ja, welke zijn de gevolgen van de ongeldigheid ?”

    B. 

    Mijn standpunt in deze is als volgt:

    1.

    Vooreerst stel ik vast, dat het Finanzgericht niet is ingegaan op de grief inzake het ontbreken, in de betrokken verordeningen, van een bijzondere regeling voor oude contracten. Deze kwestie kan derhalve bij de geldigheidstoetsing buiten beschouwing blijven. Ik zou er echter toch op willen wijzen, dat het betoog van de Commissie op dit punt mij aannemelijk voorkomt en dat in verzoeksters stellingen in dit verband derhalve niets is te vinden wat aanleiding zou kunnen zijn om de betrokken verordeningen ongeldig te verklaren.

    2.

    Zoals reeds bij het overzicht van de feiten gezegd, is volgens verzoekster bij de berekening van de mcb's voor verwerkte produkten ten onrechte geen rekening gebonden met de verwerkingskosten, die zij in sterke valuta zou moeten dragen. Volgens haar hadden deze kosten, die op de kopers worden afgewenteld en ongeveer 10o/o van de grondstofkosten vertegenwoordigen, in aanmerking moeten worden genomen door het mcb voor de grondstof met 10 tot 15% te verhogen, en hadden de mcb's voor de verwerkte produkten op deze grondslag moeten worden berekend.

    Dit lijkt echter moeilijk aanvaardbaar op grond van het geldende recht. In de eerste plaats moet worden verwezen naar verordening nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 (PB 1971, L 106, biz. 1), waar in de laatste alinea van de considerans wordt gesteld,

    „... dat de compenserende bedragen niet hoger dienen te zijn dan strikt noodzakelijk is om de invloed te compenseren van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basisprodukten waarvoor is voorzien in interventiemaatregelen en slechts van toepassing dienen te zijn in die gevallen waarin deze invloed moeilijkheden zou veroorzaken”.

    In het arrest in zaak 4/79 (Providence agricole de la Champagne, Jurispr. 1980, blz. 2823) overwoog het Hof, dat de compenserende bedragen niet hoger mogen zijn dan strikt noodzakelijk is om de invloed van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basisprodukten te compenseren (r.o. 18).

    Het Hof vervolgde dat, waar de term „invloed” wordt gebezigd, bij verwerkte produkten enkel rekening kan worden gehouden met de gevolgen, voor de prijs van het afhankelijke produkt, van de op het basisprodukt toegepaste mcb's (r.o. 21).

    Voorts wees het Hof in het arrest in zaak 145/79 (Roquette, Jurispr. 1980, blz. 2917) erop, dat bij de berekening van de compenserende bedragen voor verwerkte produkten geen rekening kan worden gehouden met de economische situatie in een bepaalde produktiesector en dat bij het schatten van de invloed, op de prijs van de verwerkte produkten, van de voor de basisprodukten geldende compenserende bedragen geen rekening mag worden gehouden met vreemde elementen (r.o. 24).

    Bijgevolg is het stellig niet gerechtvaardigd om mede in aanmerking te nemen, of verwerkingskosten in een sterke valuta worden gedragen of niet.

    3.

    Wat de geldigheid van verordening nr. 746/79 betreft, tracht verzoekster aan de hand van berekeningen aan te tonen dat daaraan ernstig kan worden getwijfeld; Wordt uitgegaan van de in Duitsland en de Benelux-landen gebruikelijke volgorde van de verwerking, dan zou blijken dat de mcb's voor verwerkte produkten — gemeten aan het mcb voor mais — DM 1,17 per ton te laag zijn.

    Nog afgezien van de vraag of de door de Commissie gekozen verwerkingsketen, waarbij geen negatief verschil als hiervóór bedoeld optreedt, uiteindelijk niet als de juiste moet worden beschouwd, lijkt hier de opvatting verdedigbaar dat het bij een bedrag zoals uit verzoeksters berekeningen naar voren komt, in feite slechts om een geringe afwijking gaat, waarover in het kader van een op een zo ingewikkelde materie betrekking hebbende regeling niet kan worden geklaagd.

    Voorts dient bij de beoordeling van verzoeksters standpunt nog het volgende in aanmerking te worden genomen:

    — Niet mag worden vergeten, dat de mcb's voor verwerkte produkten ten tijde van de vaststelling van de thans te beoordelen verordening (april 1979) werden berekend op grond van de interventieprijs voor mais, zonder aftrek van de produktierestitutie (hetgeen volgens 's Hofs uitspraak in zaak 145/79 nochtans noodzakelijk is). Verzoekster heeft evenwel niet aangegeven, hoe haar vergelijkende berekening eruit zou komen te zien na deze noodzakelijke correctie (die een verlaging van de mcb's tot gevolg heeft), en zij heeft met name niet aangetoond, dat ook dan riog een negatief verschil zou bestaan in het nadeel van de Duitse verwerkende bedrijven.

    — Verder heeft verzoekster bij haar vergelijkende berekening de na de verwerking overblijvende maiskiemen en de daarvoor geldende mcb's niet in aanmerking genomen. Dit is onaanvaardbaar, gelijk ik in mijn conclusie in zaak 39/84 reeds heb aangetoond. Houdt men wèl rekening met de mcb's voor kiemen (zelfs in verminderde mate, gelijk sinds kort door de Commissie aangenomen), dan is van een negatief verschil zoals door verzoekster gesteld blijkbaar geen sprake.

    — Ten slotte gaat verzoekster bij haar berekening uit van een verhoudingsgewijs hoog percentage meel (van post 23.02 A Ib) en een gering percentage zemelen (van post 23.02 A I a). Gesteld tegenover de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de produktievolgorde in Duitsland (ik verwijs naar haar antwoord op de vragen van het Hof, dat verzoekster in zoverre niet heeft bestreden), kan verzoeksters berekening echter niet als realistisch worden beschouwd, aangezien blijkens het onderzoek van de Commissie de Duitse verwerkende bedrijven enkel voedermeel van post 23 02 A I a voortbrengen, en zulks in betrekkelijk grote hoeveelheden.

    Zo gezien, moet worden geconcludeerd dat de door verzoekster aangevoerde gronden de ongeldigverklaring van verordening nr. 746/79 niet kunnen dragen. Dat de verordening (op grond van de aangehaalde rechtspraak) als ongeldig is te beschouwen, omdat zij voor verwerkte produkten uitgaat van de interventieprijs voor mais, zonder aftrek van de produktierestitutie, kan verzoekster niet baten, aangezien zulks — na de noodzakelijke correctie van de mcb's — geen aanspraak op extra betalingen doet ontstaan, doch veeleer een verlaging van het mcb voor maisgries tot gevolg heeft.

    4.

    Wat verordening nr. 3013/80 betreft, tracht verzoekster de onwettigheid daarvan te staven aan de hand van tweeërlei berekeningen. Omdat de mcb's voor verwerkte produkten te laag zijn in verhouding tot die voor mais zou, uitgaande van de in zaak 4/79 door de Franse maalderijen beschreven volgorde van verwerking (waarop ook het Hof zich zou hebben gebaseerd), voor de Duitse maalderijen bij brouwerijgries een nadeel van DM 7,40 per ton en bij ander gries een nadeel van DM 1,14 per ton ontstaan. Gaat men uit van de produktieketen van de maalderijen in Duitsland en de Benelux-landen (die in de Gemeenschap het meest gebruikelijk zou zijn), dan zou het nadelig verschil voor Duitse maalderijen nog groter zijn, namelijk DM 12,05 per ton bij brouwerijgries en DM 5,79 per ton bij ander gries.

    De Commissie, die zich volgens haar verklaringen bij de vaststelling van verordening nr. 3013/80 niet meer op de Franse produktieketen doch op andere, met inachtneming van het arrest in zaak 4/79 opgestelde criteria zou hebben gebaseerd, heeft in dit verband enkel toegegeven, dat de Duitse maalderijen een zeker nadeel ondervinden (de som van de mcb's voor de verwerkte produkten zou DM 3,11 per ton lager zijn dan het mcb voor mais). Voor ander gries heeft zij geen berekening gemaakt, blijkbaar omdat hier volgens haar vanwege het hogere mcb voor gries geen sprake kon zijn van enig nadeel voor de verwerkende bedrijven in landen met een sterke valuta.

    a)

    Beperken wij ons voorlopig tot de door de Commissie genoemde feiten, dan blijft ook in het onderhavige geval blijkbaar niets anders over dan verordening nr. 3013/80 ongeldig te verklaren, in zoverre daarbij mcb's voor brouwerijgries zijn vastgesteld.

    Ook al is een volledige gelijkheid tussen de mcb's voor verwerkte produkten en het mcb voor het basisprodukt waarschijnlijk niet haalbaar, een afwijking van 4,3% ten opzichte van het mcb voor mais kan niet als gering en derhalve verwaarloosbaar worden bestempeld. Zeker niet — gelijk ik reeds in mijn conclusie in zaak 39/84 zei — als daarbij nog eens een even groot voordeel komt voor de verwerkende bedrijven in landen met een zwakke munt, die aldus op de markten van derde landen alles bij elkaar een comfortabele voorsprong op de concurrentie hebben.

    In deze zaak heeft de Commissie andermaal getracht de idee van een globaal evenwicht ingang te doen vinden, doch om de reeds genoemde principiële redenen kan dit ook thans niet worden aanvaard. De Commissie beroept zich overigens niet op verordening nr. 1372/83 van 19 mei 1981 (PB 1981, L 138, biz. 14), zoals in zaak 39/84, maar op het feit dat het mcb voor gries bij uitvoer naar derde landen hoger is, omdat in dat geval de produktierestitutie niet van de interventieprijs voor mais moet worden afgetrokken, waardoor de som van alle mcb's voor verwerkte produkten DM 3,15 per ton boven het mcb voor mais zou uitkomen.

    Bovendien ontbreekt in het betoog van de Commissie een analoge bewijsvoering voor wat de landen met een zwakke valuta betreft, en heeft zij met name niet aangetoond, dat vanuit die landen zoveel naar derde landen wordt geëxporteerd, dat het in de intracommunautaire handel onbetwistbaar bestaande voordeel op het stuk van de monetaire compensatie daardoor wordt tenietgedaan.

    b)

    Gezien de argumenten die zijn aangevoerd, is het echter de vraag of de kritiek op de vaststelling van de mcb's voor brouwerijgries niet nog verder moet gaan (omdat namelijk het nadeel voor de Duitse maalderijen mogelijk nog groter is dan de Commissie heeft erkend), en of de mcb's voor ander gries, waaromtrent de Commissie geen berekening heeft overgelegd, niet ook te laag zijn in verhouding tot het mcb voor het basisprodukt.

    Zoals gezegd meent verzoekster van wel, omdat de Commissie van een onjuiste produktieketen zou zijn uitgegaan. Haars inziens had rekening moeten worden gehouden met het feit dat voor maiskiemen geen markt bestaat (hetgeen de reden zou zijn waarom ze door verzoekster verder worden verwerkt), en hadden de mcb's voor kiemen dus niet in de vergelijkende berekening mogen worden betrokken. Ook overigens had de Commissie van een anders opgebouwde produktieketen moeten uitgaan: in plaats van eenvoudig gemiddelden te berekenen op basis van de door de ondernemingen in de onderscheiden Lid-Staten verstrekte gegevens, had zij een weging aan de hand van de maalcapaciteiten moeten verrichten, waardoor de in Duitsland en België — de landen met de grootste maalcapaciteit — toegepaste moderne verwerkingsmethoden beter naar hun waarde zouden zijn geschat.

    Hierover valt mijns inziens nog het volgende op te merken:

    aa)

    Voor de vraag of maiskiemen mochten worden meegeteld, kan ik in beginsel verwijzen naar mijn conclusie in zaak 39/84. Voor dit produkt bestaat wel degelijk een markt, en het wordt ook internationaal verhandeld, zij het in bescheiden omvang vergeleken met de totale produktie. Dit laatste is evenwel niet beslissend, omdat de Commissie in dit verband in aanmerking mocht nemen, dat zonder mcb's voor maiskiemen de uitvoer uit de landen met een zwakke valuta sterk zou kunnen stijgen en daarmee de markt zou kunnen verstoren. Wat dit betreft heeft de Commissie blijkens de rechtspraak duidelijk een discretionaire bevoegdheid, en niet is aangetoond dat zij deze onjuist heeft gebruikt.

    Evenmin kan worden aanvaard verzoeksters stelling, dat moet worden onderscheiden tussen kiemen verkregen bij de griesproduktie (ongeveer één vijfde van de totale produktie), en kiemen verkregen bij de zetmeelproduktie, aan welke laatste de kopers de voorkeur zouden geven omdat zij — verkregen door een waterbehandeling — van een betere kwaliteit zouden zijn. Beide soorten kiemen, die blijkbaar moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, vallen namelijk onder dezelfde tariefpost. Bovendien kunnen vrij simpel mengsels worden vervaardigd, waarmee een gedifferentieerde regeling zou kunnen worden ontgaan.

    bb)

    Voor zover de produktievolgorde bij de griesproduktie overigens ter discussie staat, hebben wij vernomen dat deze — gelijk ook verzoekster heeft erkend — in de onderscheiden landen aanzienlijk verschilt (cf. de door de Commissie bij de beantwoording van vragen van het Hof overgelegde tabel). Het was voor de Commissie dan ook niet eenvoudig om daarmee in het kader van de monetaire compensatie naar behoren rekening te houden. Derhalve moet de in de rechtspraak beklemtoonde idee van een globale benadering in dit verband worden aanvaard, en moet worden aangenomen dat de Commissie dienovereenkomstig over een beoordelingsmarge beschikt. Ook al heeft zij in deze moeilijke kwestie eenvoudig met gemiddelden gewerkt, zonder weging naar capaciteit, dit kan niet zonder meer als een ernstige beoordelingsfout worden beschouwd. Bovendien is niet duidelijk, hoe een weging op grond van de door de Commissie samengestelde tabel (waarvan de cijfers — voor wat Duitsland en België betreft — door verzoekster niet zijn bewist) de door verzoekster verdedigde produktievolgorde (hoger percentage meel en kleiner percentage zemelen) aannemelijk zou kunnen maken, nu uit de tabel voor Duitse en Belgische verwerkende bedrijven blijkt, dat daar in het geheel geen meel wordt verkregen en dat het percentage voedermeel van post 23 02 A I a zeer hoog is.

    cc)

    Ik stel derhalve vast, dat er geen grond is voor betwisting van de voor ander gries vastgestelde mcb's en dat — voor wat betreft de omvang van het nadeel voor de verwerkende bedrijven in landen met een sterke valuta — geen reden bestaat om van een hoger bedrag uit te gaan dan de Commissie heeft berekend. Verordening nr. 3013/80 is derhalve slechts ongeldig voor wat de mcb's voor brouwerijgries betreft.

    5.

    Ook in deze zaak is de vraag gesteld, welke de gevolgen zijn van de ongeldigheid van deze verordening.

    Wat dit betreft moge ik hier volstaan met te verwijzen naar mijn conclusie in zaak 39/84. Kort samengevat ben ik van mening, dat de verordening met overeenkomstige toepassing van artikel 174 EEG-Verdrag ongeldig moet worden verklaard vanaf de datum van het arrest in deze zaak. Een uitzondering daarop zou ik slechts willen maken, wanneer betrokkenen vóór de uitspraak van het arrest tijdig rechtsmiddelen hebben aangewend tegen beschikkingen waarbij krachtens de omstreden verordening mcb's zijn geheven of toegekend. Dit is hier kennelijk het geval.

    C. 

    Op grond van het voorafgaande stel ik voor, de vragen van het Finanzgericht te Hamburg te beantwoorden als volgt:

    1)

    Tijdens de procedure is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een grond zouden kunnen vormen om verordening nr. 746/79 als ongeldig te beschouwen voor wat de hoogte van het daarbij vastgestelde mcb voor produkten van de posten 11.02 A V a 1 en 2 betreft.

    2)

    Verordening nr. 3013/80 is ongeldig, in zoverre daarbij een mcb is vastgesteld voor produkten van post 11.02 A V a 1.

    3)

    Voor wat betreft het vóór de datum van het arrest gelegen tijdvak, opent de erkenning van de ongeldigheid van laatstgenoemde verordening niet de weg voor betwisting van een door de nationale autoriteiten verrichte heffing of toekenning van mcb's, tenzij vóór dit tijdstip tijdig rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de beschikking waarbij de mcb's zijn geheven of toegekend.


    ( *1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top