Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0021

    Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 14 maart 1985.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.
    Frankeermachines - Weigering van goedkeuring.
    Zaak 21/84.

    Jurisprudentie 1985 -01355

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:116

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

    C. O. LENZ

    van 14 maart 1985 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    A.

    In het onderhavig beroep wegens niet-nakoming verzoekt de Commissie het Hof:

    1)

    vast te stellen dat de Franse Republiek, door zonder passende rechtvaardiging goedkeuring te weigeren voor uit een andere Lid-Staat afkomstige frankeermachines en aldus de invoer ervan te beletten, de krachtens het EEG-Verdrag, met name artikel 30, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

    2)

    de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.

    De feiten van de zaak zijn de volgende:

    In het algemeen wordt aan de gebruikers van de diensten van de posterijen in de Lid-Staten de mogelijkheid geboden hun correspondentie te frankeren met behulp van een frankeermachine. Daar deze machines ertoe dienen, de aan de administratie der posterijen verschuldigde bedragen te betalen, wordt het gebruik daarvan in het algemeen afhankelijk gesteld van een algemene typegoedkeuring.

    Deze goedkeuring wordt ook in Frankrijk verlangd krachtens artikel 2 van het arrêté ministeriel van 22 februari 1980 (JORF 1980, blz. 1990, N.C.). Artikel 3 van dit arrêté bevat echter ook een bepaling over de oorsprong van de frankeermachines: „Behoudens eventuele andersluidende bepalingen van volkenrechtelijke overeenkomsten, moeten de machines, alsook het toebehoren en de reserveonderdelen, van Frans fabrikaat zijn.”

    De voorwaarde, dat de machines van Franse makelij moeten zijn, is volgens de Commissie in strijd met artikel 30 EEG-Verdrag; het voorbehoud ten aanzien van verplichtingen uit volkenrechtelijke overeenkomsten acht zij niet voldoende om machines uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap gelijk te stellen met in Frankrijk vervaardigde machines. De Commissie baseert haar mening vooral op de praktijk van de Franse posterijen. Een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming, wier frankeermachines in 120 landen en bij de diensten van de Europese Gemeenschappen worden gebruikt, tracht sinds 1971 tevergeefs in Frankrijk een typegoedkeuring voor haar machines te verkijgen.

    De Commissie beschrijft de gang van zaken tot nu toe als volgt:

    12 december 1972 — juli 1975: traag verlopende briefwisseling en vruchteloze contacten;

    juli 1975 — december 1976: briefwisseling die leidt tot verscheidene verzoeken van het Centre national d'études techniques (CNET — het voor het technisch onderzoek bevoegde orgaan) om technisehe wijzigingen aan de ter beproeving aangeboden machines;

    12 februari 1977: definitieve weigering van de typegoedkeuring wegens „onherstelbare gebreken in het ontwerp” („vices rédhibitoires de conception”) op een tijdstip waarop de onderneming juist bezig was de door het CNET verlangde wijzigingen aan te brengen;

    oktober 1977: afwijzing van een nieuw verzoek, op grond dat de bevoorrading van de Franse markt met frankeermachines voldoende verzekerd was.

    10 oktober 1980: afwijzing van een hernieuwd verzoek, met de opmerking dat het standpunt van de Franse regering ongewijzigd was, doch dat het verzoek in heroverweging kon worden genomen na de ontwikkeling van elektronische apparatuur.

    In de precontentieuze procedure heeft de Franse Republiek erop gewezen, dat zij de afwijzing van genoemde verzoeken alleen in 1971, dus vóor de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG, had gebaseerd op de oorsprongbepaling van artikel 3 van het arrêté. De overige afwijzingen zouden op zuiver technische gronden hebben berust. In dezelfde periode zouden trouwens wel twee apparaten uit Duitsland zijn goedgekeurd.

    Tijdens de procedure voor het Hof is de Franse Republiek niet meer op de praktijk van de posterijen ingegaan. Zij heeft enkel verklaard, dat het arrêté van 28 januari 1980 de typegoedkeuring van frankeermachines uit de Lid-Staten van de Gemeenschap wel degelijk toelaat. Om de Commissie tegemoet te komen, had men dit arrêté niettemin gewijzigd en artikel 3 luidt thans :

    „De machines alsook het toebehoren en de reserveonderdelen moeten in Frankrijk zijn vervaardigd of uit andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen zijn ingevoerd...” (arrêté ministériel van 7 maart 1984, JORF van 31 maart 1984, blz. 3092, N.C.).

    Na deze wijziging diende de betrokken Engelse onderneming op 25 mei 1984 opnieuw twee in het Engels gestelde verzoeken om typegoedkeuring in. Zij moest nog drie andere brieven over hetzelfde onderwerp aan de Franse posterijen schrijven vóór zij, op 26 september 1984, antwoord ontving. Daarin werd erop gewezen, dat de voorwaarden en de procedure voor de typegoedkeuring ongewijzigd waren gebleven, zodat aan het verzoek om een onderzoek kon worden voldaan. Daarvoor moest echter een exemplaar van elk der frankeermachines aan de Service de Recherche Technique des Postes ter beschikking worden gesteld.

    Naar onweersproken door de Commissie is gesteld, duurt de goedkeuringsprocedure in Frankrijk in de regel ongeveer 18 maanden. Desgevraagd verklaarde de vertegenwoordiger van de Franse Republiek, dat de procedure in casu tot minder dan een jaar kon worden teruggebracht, daar reeds een testperiode van drie maanden was verstreken.

    B.

    Mijn standpunt in dezen is het volgende.

    Artikel 30 EEG-Verdrag verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is als maatregel van gelijke werking te beschouwen iedere maatregel „die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel , kan belemmeren” (arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr. 1974, blz. 837).

    Reeds het vereiste van een typegoedkeuring kan dus een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking zijn, omdat de betrokken apparaten zonder die goedkeuring niet op de nationale markt mogen worden verkocht. In aansluiting op 's Hofs arrest van 20 februari 1979 in zaak 120/78 (Rewe-Zentral, Jurispr. 1979, blz. 649), acht ik een algemene typegoedkeuring niettemin gerechtvaardigd. Als grond daarvoor kan worden aangevoerd, dat een juiste inning van de portokosten verzekerd moet zijn. Daaruit voortvloeiende belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer moeten worden aanvaard wanneer zij met het oog op dwingende vereisten noodzakelijk zijn; de vereisten in verband met de inning van de porti kunnen mijns inziens op éen lijn worden gesteld met de door het Hof reeds erkende vereisten van een doeltreffende fiscale controle (zie arrest 120/78, reeds aangehaald).

    Hoewel de bepalingen inzake de algemene typegoedkeuring, met inbegrip van de oorsprongbepaling van artikel 3 van het arrêté van 28 januari 1980, dus in overeenstemming met het gemeenschapsrecht kunnen worden uitgelegd en toegepast — de typegoedkeuring van twee frankeermachines uit Duitsland is hiervan het bewijs —, is daarmee nog geen antwoord gegeven op de vraag, of het optreden van de Franse administratie tegenover de Britse onderneming wel in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht.

    In de procedure voor het Hof heeft de Franse regering zich niet uitgelaten over de tegenover de Britse onderneming gevolgde gedragslijn. Met name heeft zij niets aangevoerd wat de slepende procedure zou kunnen rechtvaardigen. Zij is niet ingegaan op de vraag, waarom de gevraagde typegoedkeuringen in februari 1977 zijn geweigerd, hoewel de Britse onderneming op dat tijdstip juist doende was de door de Franse autoriteiten verlangde wijzigingen aan haar machines aan te brengen. Zij heeft niets aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat nieuwe aanvragen in oktober 1977 en in oktober 1980 zonder technisch onderzoek zijn afgewezen.

    Daarentegen hebben de Franse posterijen zich na de wijziging van het bestreden arrêté van maart 1984 op het standpunt gesteld, dat de onderzoekprocedure voor de algemene typegoedkeuring kon worden hervat. Op deze opstelling van de posterijen baseer ik mijn overtuiging, dat in wezen geen technische redenen, doch een restrictieve uitlegging van de oorsprongbepaling ten gronde lag aan de eerder beschreven administratieve praktijk.

    Ook al gaat het in casu slechts om een gedraging van de Franse autoriteiten tegenover een enkele onderneming en al heeft deze nagelaten de zaak aanhangig te maken bij de Franse administratieve rechter, toch meen ik, dat de Franse praktijk inbreuk maakt op de beginselen van artikel 30 EEG-Verdrag. De opmerkingen van de Franse regering over de mogelijke uitlegging van het arrêté van 28 januari 1980 kunnen in deze slotsom geen wijziging brengen, aangezien althans de Franse posterijen ook nadien van een andere, meer restrictieve uitlegging van deze bepaling moeten zijn uitgegaan. De Franse posterijen hebben een op zich geoorloofde onderzoekprocedure toegepast op een wijze die niet in overeenstemming is met het beginsel van het vrije verkeer van goederen. Zij hebben de typegoedkeuring van. een apparaat uit een Lid-Staat zonder volledig technisch onderzoek geweigerd en daarmee dit apparaat van de Franse markt geweerd.

    Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat volgens de informaties die ons ter beschikking staan, de goedkeuringsprocedure voor de hierbedoelde machine nog steeds niet is beëindigd, ofschoon sedert de vaststelling van het arrêté van 7 maart 1984 een heel jaar is verstreken.

    C.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, aan het verzoek van de Commissie te voldoen, met verwijzing van de Franse Republiek in de kosten.


    ( *1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top