This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61983CC0181
Opinion of Mr Advocate General Lenz delivered on 25 October 1984. # A. Weber v Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. # Reference for a preliminary ruling: Centrale Raad van Beroep - Netherlands. # Social security - Article 47 of Regulation nº 1408/71 - Calculation of the theoretical amount. # Case 181/83.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 25 oktober 1984.
A. Weber tegen Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Centrale Raad van Beroep - Nederland.
Sociale zekerheid - Artikel 47 van verordening nr. 1408/71 - Berekening van het theoretisch bedrag.
Zaak 181/83.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 25 oktober 1984.
A. Weber tegen Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Centrale Raad van Beroep - Nederland.
Sociale zekerheid - Artikel 47 van verordening nr. 1408/71 - Berekening van het theoretisch bedrag.
Zaak 181/83.
Jurisprudentie 1984 -04007
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1984:330
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL
C. O. LENZ
VAN 25 OKTOBER 1984 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
De zaak waarin ik heden conclusie neem, heft betrekking op de volgende feiten.
A — |
Verzoeker, van Nederlandse nationaliteit, werkte van 1932 tot mei 1950 in Nederland als straatmaker in loondienst, en betaalde vanaf juni 1933 premies ingevolge de Nederlandse invaliditeitswet. Van mei 1950 tot oktober 1972 werkte hij in Nederland als zelfstandig aannemer van bestratingen. Tot januari 1965 betaalde hij vrijwillige premies ingevolge de Invaliditeitswet. In december 1972 vertrok hij — kennelijk wegens de gezondheidstoestand van zijn echtgenote — naar Duitsland; na enige tijd werkloos te zijn geweest, trad hij daar met ingang van 14 mei 1973 als assistent-landmeter in dienst van een Duitse onderneming. Op 11 juni 1974 werd verzoeker arbeidsongeschikt, waarop hij Krankengeld ontving. In september 1974 keerde hij terug naar Nederland, waar hij vanaf september 1975 (tot welke datum zijn Krankengeld werd doorbetaald) licht werk voor halve dagen ging verrichten bij een Nederlandse werkgever. In juni 1975 diende verzoeker bij het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in. Bij een beslissing van 29 september 1977 werd hem ter zake van zijn in juni 1974 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 1975 een uitkering toegekend, en wel aanvankelijk voor een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en vanaf april 1977 voor een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Het punt dat partijen verdeeld houdt, is de hoogte van het zogenoemde dagloon, dat bepaldend is voor de berekening van; de aan verzoeker ingevolge de WAO toe te kennen uitkering. Verweerder ging voor de bepaling van het dagloon uit van het loon dat verzoeker als assistent-landmeter in de Bondsrepubliek Duitsland gedurende ongeveer één jaar ontving, vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 11 juni 1974. Verzoeker is daarentegen van oordeel, dat het dagloon moet worden berekend op grond van het loon dat hij veertig jaar lung als straatmaker/ploegbaas in Nederland heeft verdiend. De Centrale Raad van Beroep wenst te vernemen, hoe deze situatie vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht moet worden beoordeeld. Voor de tekst van de aan het Hof voorgelegde vragen verwijs ik naar het verwijzingsbevel. |
B — |
Voor een goed begrip van de gestelde vragen wil ik er om te beginnen op wijzen, dat in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen twee verschillende types invaliditeitsverzekeringen bestaan (artikel 40, lid 1, van verordening nr. 1408/71, bijlage IV). Bij het eerste type is de hoogte van de uitkering niet afhankelijk van de duur van de verzekeringstijdvakken. De invaliditeitsverzekeringen van dit type worden ook wel risicostelsels genoemd. De Commissie heeft deze stelsels in haar opmerkingen als stelsels van het type A aangeduid. Bij het andere type (door de Commissie aangeduid als stelsels van het type B) wordt de hoogte van de uitkering berekend aan de hand van de duur van de verzekering. Men spreekt hier van zogenoemde opbouwstelsels. De Nederlandse invaliditeitsverzekering behoort tot het type A, de Duitse tot het type B. Verzoeker heeft onder beide stelsels verzekeringstijdvakken vervuld. Bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid viel hij onder een stelsel van het type B (opbouwstelsel).
|
C — |
Bijgevolg moeten de door de Centrale Raad van Beroep gestelde vragen worden beantwoord als volgt: Artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is in beginsel ook van toepassing, wanneer artikel 46, lid 2, sub a, tweede volzin geldt, dat wil zeggen wanneer een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid moet worden berekend volgens een risicostelsel, waaronder niet de duur der verzekering bepalend is, maar waaronder ter bepaling van de in aanmerking te nemen loonderving wordt uitgegaan van het loon dat de verzekerde heeft ontvangen in het tijdvak dat onmiddellijk voorafgaat aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Indien onder een risicostelsel een recht op uitkering alleen bestaat op grond van de inaanmerkingneming van bepaalde tijdvakken van verzekering, is het een Lid-Staat waarin een dergelijk stelsel geldt niet verboden, om voor de berekening van de uitkering overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub a, uit te gaan van het laatstelijk vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid in een andere Lid-Staat ontvangen loon. |
( 1 ) Vertaald uit het Duits.