Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61983CC0111

    Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 12 april 1984.
    Santo Picciolo tegen Europees Parlement.
    Ambtenaren - Aanwerving - Toepassing van artikel 29, lid 2, van het Statuut.
    Zaak 111/83.

    Jurisprudentie 1984 -02323

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1984:168

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

    C. O. LENZ

    VAN 12 APRIL 1984 ( 1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    In het geding waarover ik mij thans heb uit te spreken, gaat het om de vervulling van de post van hoofdadministrateur (loopbaan A 5-4) op de afdeling Kasboekhouding van het Directoraatgeneraal Administratie, personeel en financiën van het Europees Parlement.

    A — De desbetreffende procedure werd ingeleid door de op 10 mei 1982 — overeenkomstig artikel 29, lid 1, a, van het Statuut — gedane aankondiging van vacature nr. 3599, waarin de aan de post verbonden taken als volgt worden omschreven :

    „Ambtenaar die onder het gezag van de rekenplichtige, verantwoordelijk is voor alle taaksectoren van de diensten boekhouding, incasso en controle op de voorschotten.”

    Om voor benoeming in de vacature in aanmerking te komen, zou men moeten beschikken over:

    „zeer goede kennis van boekhouden;

    ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens.”

    Degenen die naar de posten wensten te worden bevorderd of overgeplaatst, dienden vóór 25 mei 1982 hun sollicitatie in te dienen.

    Eén en ander leidde tot niets. Van het personeel van het Parlement meldde zich, in verband met de in de aankondiging vermelde mogelijkheid van een intern vergelijkend onderzoek, maar één gegadigde, werkzaam in de rang B 1.

    Op 17 mei 1982, dus nog tijdens de in de aankondiging vermelde sollicitatieperiode, werd overeenkomstig artikel 29, lid 1, c, van het Statuut, bij de andere instellingen van de Gemeenschap vergelijkend onderzoek PE/A/75 aangekondigd, volgens welke aankondiging ambtenaren van de andere instellingen tot uiterlijk 3 juni 1982 om overplaatsing konden verzoeken, voor zover zij in de rangen A 5 of A 4 werkzaam waren dan wel bij afloop van de sollicitatietermijn ten minste twee jaren iņ de rang A 6 werkzaam waren geweest.

    Verzoeker in dit geding solliciteerde op 27 mei 1982; hij is ambtenaar in de rang A 6 op het Publikatiebureau van de Europese Gemeenschappen; hij beschikte over de verlangde anciënniteit van twee jaren. Hij had evenwel met zijn sollicitatie geen succes. Hij vernam dit, na op 5 juli 1982 te hebben geïnformeerd, uit een brief van de directeur Personeel en sociale zaken van het Europees Parlement de dato 20 augustus 1982, volgens welke de „service concerné” tot de conclusie was gekomen dat verzoekers scholing en beroepservaring niet aan de gestelde voorwaarden voldeden, met name niet „en ce qui concerne l'expérience dans le domaine de la comptabilité informatisée”, zodat de keus op een ander was gevallen.

    Nog in mei 1982 had het Parlement (blijkens een brief van de secretarisgeneraal aan de president van de paritaire commissie de dato 28 mei 1982), met wijziging van de procedure, toepassing gegeven aan artikel 29, lid 2, van het Statuut, luidende als volgt:

    „Voor het aanwerven van ambtenaren in de rangen A 1 en A 2, alsmede in buitengewone gevallen voor het vervullen van ambten waarvoor bijzondere kundigheden vereist zijn, kan door het tot aanstelling bevoegde gezag een andere procedure worden gevolgd dan die van het vergelijkend onderzoek.”

    Ook voor deze procedure golden (volgens avis de recrutement nr. 5 PE/5/S) de reeds genoemde vereisten. De ingekomen sollicitaties (waaronder die van verzoeker) werden door een commissie ad hoc beoordeeld. Bij besluit van 6 augustus 1982 werd vervolgens een personeelslid van een particuliere firma tot ambtenaar op proef benoemd, waarvoor hij reeds op 5 juli 1982 bleek te zijn benaderd.

    Met deze gang van zaken niet tevreden, wendde verzoeker zich op 16 november 1982 met een formele klacht tot het Parlement, betogende dat de afwijzing van zijn sollicitatie niet gerechtvaardigd was, omdat hij aan de gestelde eisen voldeed. Naar de inhoud van zijn sollicitatie zou geen onderzoek zijn ingesteld en tegen de toepassing van artikel 29, lid 2, van het Statuut, maakte hij bezwaar.

    Toen hierop niet werd gereageerd, wendde hij zich op 15 juni 1983 tot het Hof van Justitie, vorderende :

    1.

    dat de eis ontvankelijk zou worden verklaard;

    2.

    dat de eis gegrond zou worden verklaard, met nietigverklaring van de afwijzing van zijn sollicitatie;

    3.

    dat de benoeming van de heer Young — overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het Statuut — onrechtmatig en mitsdien nietig zou worden verklaard;

    4.

    dat het Parlement in ieder geval in de kosten van het geding zou worden verwezen.

    Het Parlement acht deze vorderingen ongegrond, en, voor zover het in de tweede plaats gevorderde betreft, zelfs niet ontvankelijk.

    B — Ik meen te dezen als volgt mijn standpunt te moeten bepalen.

    1. De eerste en de tweede vordering

    Verzoeker bedient zich te dien aanzien in zijn beroepschrift van meerdere grieven, die als volgt zakelijk kunnen worden samengevat:

    de vaststelling dat hij aan de in de aankondiging gestelde eisen niet voldeed, zou ongegrond, id est onjuist, zijn;

    zijn sollicitatie zou niet, althans niet voldoende serieus en zorgvuldig zijn onderzocht;

    de afwijzing van zijn sollicitatie zou niet voldoende met redenen omkleed zijn in voege als in artikel 25 van het Statuut verlangd.

    Voorts heeft verzoeker voor repliek nog betoogd dat hij van de afwijzing van zijn sollicitatie pas bij brief van het Parlement de dato 20 augustus 1982, dus te laat, in kennis is gesteld. Men had hem hiervan reeds begin juli 1982, dadelijk nadat men zijn keus had getroffen — en verzoekers sollicitatie onvoldoende had bevonden —, dienen te informeren.

    a)

    Deze grief wordt door de wederpartij niet ontvankelijk geacht, omdat zij voor het eerst voor repliek werd voorgedragen. Verweerder beroept zich te dien aanzien op artikel 42, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat rechtens zoiets als „concentratie” der middelen schijnt te verlangen.

    Deze bedenking schijnt juist: het nieuwe middel lijkt niet te steunen op „gegevens, hetzij rechtens of feitelijk”, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken. Reeds uit bijlage 7 bij het beroepschrift blijkt dat over verzoekers lot reeds begin juli 1982 is beslist, zodat hij bij de instelling van zijn beroep reeds wist dat er tussen de beslissing en haar mededeling een grote spanne tijds lag. De nieuwe grief kan dan ook zonder meer terzijde worden gelegd.

    Bovendien blijkt al gauw dat verzoekers grief geen grond tot nietigverklaring van de onderhavige handeling oplevert. Weliswaar heeft het Parlement artikel 25 van het Statuut (volgens hetwelk het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie „onverwijld schriftelijk te zijnen kennis” moest worden gebracht), niet juist toegepast. In zoverre gaat het, anders dan het Parlement meent, niet om het besluit tot benoeming van een ander (6 augustus 1982), maar om de keuze die tot eliminatie van verzoeker leidde. Die keus werd blijkens de brief van de voorzitter van het Parlement aan de voorzitter van het personeelscomité de dato 13 september 1982, reeds begin juli 1982 gedaan. In bedoelde brief werd met zoveel woorden verklaard dat men betrokkene reeds op 5 juli 1982 een voorstel had doen toekomen. Weliswaar wordt in artikel 25 een onverwijlde mededeling van besluiten aan de betrokken ambtenaren verlangd; zo'n besluit moet dus zijn afgekomen. Dat dit voorschrift niet is nageleefd, maakt evenwel het eerder genomen besluit niet ongeldig. De onjuiste toepassing der bepaling kan hoogstens in ander opzicht, namelijk in verband met de vraag of de termijnen in acht zijn genomen, relevant zijn.

    b)

    Klager stelt zich voorts op het standpunt dat de afwijzing van zijn sollicitatie zakelijk niet gerechtvaardigd was.

    Aan de mogelijkheid van een onderzoek naar de juistheid van deze grief worden, voor zover het om waardeoordelen gaat, in 's Hofs vaste jurisprudentie enge grenzen gesteld (bijvoorbeeld wordt kennelijke dwaling verlangd). In de litigieuze aankondiging werden van betrokkenen „zeer goede kennis van boekhouden” en „ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens” verlangd. Reeds in genoemde brief van 20 augustus 1982 was aan verzoeker in algemene bewoordingen medegedeeld dat zijn scholing en zijn beroepservaring niet aan de gestelde eisen voldeden. Er was bij gezegd dat dit met name voor zijn ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens gold. Voorts werd, in antwoord op een door de Tweede kamer gestelde vraag, het volgende verklaard :

    de ervaring die verzoeker als leraar boekhouden aan een gymnasium kan hebben verworven, is niet als praktische ervaring te beschouwen;

    verzoeker heeft over zijn functie op het kantoor van een accountant geen nadere opgaven gedaan, zodat hij niet mag worden geacht zich zeer goede kennis te hebben verworven;

    op het Publikatiebureau van de Europese Gemeenschappen is hij alleen verantwoordelijk voor de inkomsten, hetgeen voor de te vervullen post onvoldoende moet worden geacht, omdat zulke taken op het Parlement door een ambtenaar in de rang B 1 worden vervuld,

    terwijl

    het door verzoeker in zijn curriculum genoemde SAGAP-2-systeem slechts de computerverwerking van adressen betreft; dat hij aan de uitvoering van dat systeem heeft medegewerkt, kan hem dus geen ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens hebben verschaft.

    Verzoeker beroept zich daartegenover op zijn studies, die er toe leidden dat hij in 1975 „Professeur d'Économie d'Entreprise et Comptabilité” werd. Ook wordt gememoreerd dat hij van 1965 tot 1971 (met een korte onderbreking) op dit gebied als leraar werkzaam is geweest, terwijl hij sedert 1968 een „Cabinet d'Expert comptable et financier” zou hebben geleid. — Ik acht moeilijk voor betwisting vatbaar dat verzoeker waarschijnlijk aan één van de gestelde eisen (zeer goede kennis van boekhouden) voldoet; althans in zoverre lijkt mij een negatieve beoordeling alleen op grond van de stukken, dat wil zeggen zonder verder onderzoek, nauwelijks gerechtvaardigd.

    Dit geldt echter niet voor het andere, met het oog op de vervulling van de post wezenlijke punt: ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens. Weliswaar stelt verzoeker voor repliek dat hij zich op dit gebied zeer grote kennis heeft verworven. Aan zijn curriculum kan evenwel niet worden ontleend dat bij het ervaring te dezen voor indiensttreding bij de Gemeenschappen (bijvoorbeeld op genoemd „Cabinet d'Expert comptable”) heeft kunnen opdoen en tegen de door hem ingeroepen ervaring het de Publikatiebureau (die met name met de uitvoering van het SA-GAP-2-systeem zou verband houden) werd door het Parlement onweersproken ingebracht dat bedoeld systeem slechts de adressering betreft, zodat verzoeker aldus met de computerverwerking van boekhoudkundige gegevens geen rechtstreekse ervaring kan hebben opgedaan.

    Wij betreden dus wel niet de aan de administratie voorbehouden discretionaire marge, wanneer wij concluderen dat de afwijzing van verzoekers sollicitatie te dezen zakelijk alleszins gerechtvaardigd voorkomt, en niet wegens een beoordelingsfout kan worden gewraakt.

    c)

    Een verdere grond tot nietigverklaring acht verzoeker gelegen in de omstandigheid dat het Parlement de verplichting tot zorgvuldig onderzoek waarvan het zich in procedures tot vervulling van vacatures heeft te kwijten, niet zou zijn nagekomen. Verzoeker wijst erop dat de jury geen contact met hem heeft opgenomen, en niet verder heeft geïnformeerd. Ook zou er onbetamelijk veel haast zijn gemaakt: men deed genoemde sollicitant reeds op 5 juli 1982 een aanbod toekomen.

    Ook in zoverre kunnen wij niet met verzoeker meegaan.

    Om te beginnen moeten ambtenaren die voor een transfer krachtens artikel 29, lid 1, c, in aanmerking willen komen, eigener beweging alle in de aankondiging verlangde gegevens verstrekken en adstrueren, zo dat aan de voorwaarden is voldaan. Het betrokken orgaan is in beginsel niet verplicht bij betrokkene op aanvulling en completering aan te dringen. Wij zagen dat men in casu, althans wat de ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens betreft, op grond van verzoekers opgaven zonder meer tot een negatieve beoordeling kon komen. Er bestond voor het Parlement dus, wilde het zich geen oppervlakkig onderzoek van verzoekers sollicitatie zien verweten, geen aanleiding nader contact met hem op te nemen.

    In de tweede plaats zij erop gewezen dat er maar weinig sollicitaties zijn binnengekomen. In het kader van de overplaatsingsprocedure van artikel 29, lid 1, c, van het Statuut is er maar één sollicitatie, die van verzoeker, ingekomen. De desbetreffende termijn liep tot 3 juni 1982. Ook in het kader van de volgens artikel 29, lid 2, gehouden procedure, kwamen, naar het Parlement onweersproken heeft verzekerd, maar weinig sollicitaties binnen. Als het door het Parlement benoemde comité ad hoc zich dan in betrekkelijk korte tijd een oordeel heeft gevormd, kan er niet van onbetamelijke haast — en onvoldoende onderzoek — worden gesproken.

    d)

    Tenslotte moet de door verzoeker opgeworpen motiveringsklacht nog worden onderzocht, met andere woorden: nagegaan moet worden of de brief van 20 augustus 1982, waarbij verzoeker werd medegedeeld dat zijn sollicitatie niet tot benoeming had geleid, als voldoende met redenen omkleed, in de zin van artikel 25 van het Statuut, is te beschouwen.

    Verzoeker bracht in dit verband met name de uitspraken ter sprake waarin het ging om besluiten van jury's tot uitsluiting van sollicitanten van het vergelijkend onderzoek. Volgens die uitspraken moet er in zulke gevallen bij de redengeving van het voor betrokkene bezwarende besluit, aan enige eisen worden voldaan: de jury kan er niet mee volstaan te vermelden aan welke eisen de sollicitant niet voldoet ( 2 ), terwijl de beoordelingscriteria waarmede in de aanvang van een vergelijkend onderzoek is gewerkt, moeten worden medegedeeld ( 3 ).

    Aan die maatstaven gemeten, kan de redengeving die te vinden is in de hiervoor geciteerde brief van 20 augustus 1982, bezwaarlijk voldoende worden geacht, want behalve de stellig ontoereikende globale verwijzing naar zijn scholing en beroepservaring, komt in concreto slechts één benoemingsvereiste (ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens) ter sprake. Het komt mij ook voor dat er in zoverre aan de afwijzing van een sollicitatie in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 29, lid 2, van het Statuut, geen andere maatstaf kan worden aangelegd dan aan de besluiten van jury's om een sollicitatie terzijde te leggen. Toch geef ik u niet in overweging verzoekers eerste vordering, met referte aan artikel 25, van het Statuut, toe te wijzen. Het heeft eenvoudig geen zin, nu is gebleken dat de afwijzing van het tot transfer strekkend verzoek zakelijk gerechtvaardigd was, waarmede vaststaat dat een, na nietigverklaring van het besluit aan te spannen, tweede procedure voor verzoeker wederom tot een negatief resultaat zou leiden. Aan de met betrekking tot artikel 25 van het Statuut gedane vaststellingen kunnen in verzoekers geval dan ook alleen met betrekking tot de kosten consequenties worden verbonden: ondanks afwijzing der vordering dienen de proceskosten overeenkomstig artikel 69, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering, ten laste van het Parlement worden gebracht, en wel zulks niet in de laatste plaats omdat er op verzoekers formeel beklag niet is gereageerd met verklaringen die hem van het aanspannen ener procedure hadden moeten afhouden.

    e)

    Gronden tot toewijzing van verzoekers eerste en tweede vordering zijn dan ook mijns inziens niet aanwezig.

    2. De derde vordering

    Te dezen moet allereerst worden ingegaan op de stelling van het Parlement dat verzoeker in zijn vordering niet eens kan worden ontvangen. Verzoeker zou bij grieven tegen de benoeming van een ander op de in de aankondiging bedoelde post, geen belang hebben omdat hij zelfs bij nietigverklaring van het besluit van 6 augustus 1982 in het geheel niet op benoeming zou mogen rekenen, omdat hij aan de gestelde eisen niet voldoet.

    Gezien hetgeen ik met betrekking tot de eerste vordering reeds betoogde en gezien 's Hofs vaste jurisprudentie, heeft het Parlement hiermede het gelijk aan zijn zijde.

    In de arresten 81-88/74 ( 4 ) is onder meer overwogen dat men bij nietigverklaring der bestreden rechtshandeling persoonlijk belang moet hebben, terwijl ook uit het in zaak 85/82 ( 5 ) gewezen arrest blijkt dat men persoonlijk reden tot beklag moet hebben; voor acties in het belang der wet of van de instellingen der Gemeenschap is geen plaats.

    Zoals reeds werd vastgesteld, is het Parlement er terecht van uitgegaan dat verzoeker niet aan alle in de aankondiging gestelde eisen voldoet en met name onvoldoende ervaring met computerverwerking van boekhoudkundige gegevens heeft opgedaan. Maar dan heeft verzoeker er ook geen voor bescherming in aanmerking komend belang bij tegen de benoeming van een andere sollicitant op de omstreden post op te komen. Een andere beoordeling zou er toe leiden dat verzoeker de juiste naleving van de statutaire voorschriften kan doen controleren zonder met de uitslag van die controle gebaat te zijn.

    De derde vordering moet dus in ieder geval worden afgewezen. Bij die stand van zaken behoeft door mij niet meer te worden nagegaan

    of de voorwaarden voor toepassing van artikel 29, lid 2, van het Statuut (buitengewoon geval; vervullen van een ambt waarvoor bijzondere kundigheden vereist zijn) niet waren vervuld;

    of het besluit tot toepassing van die bepaling onvoldoende met redenen omkleed was;

    of het Parlement er ten onrechte geen notitie van heeft genomen dat de paritaire commissie haar toestemming tot het volgen van de procedure van artikel 29, lid 2, van voldoende openbaarheid afhankelijk heeft gesteld.

    C — Ik concludeer tot afwijzing van het beroep van S. Picciolo en tot verwijzing van het Parlement in de kosten.


    ( 1 ) Vertaald uit het Dutis.

    ( 2 ) Arrest van 15. 3. 1973, zaak 37/72, Marcato t. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 1973, blz. 361, 369, r. o. 21 en 22.

    ( 3 ) Arrest van 28. 2. 1980, zaak 89/79, Bonu t. Raad van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 1980, blz. 553, 563, r. o. 5.

    ( 4 ) Arrest van 29. 10. 1975, gevoegde zaken 81-88/74, Marcnco en anderen t. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 1975, blz. 1247 en 1255, r. o. 5-7.

    ( 5 ) Arrest van 30. 6. 1983, zaak 85/82, Schloh t. Raad van de Europese Gemeenschappen, r. o. 14, Jurispr. 1983, blz. 2105.

    Top