EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61983CC0092

Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 9 februari 1984.
3M Deutschland GmbH tegen Oberfinanzdirektion Frankfurt/Main.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Tariefindeling - Gebonden textielvlies voor gebruik als vuilhangmat.
Zaak 92/83.

Jurisprudentie 1984 -01587

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1984:56

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL C. O. LENZ

VAN 9 FEBRUARI 1984 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

A — 

De Zevende kamer van het Bundesfinanzhof heeft het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een vraag gesteld over de tarifering van een artikel, dat wordt omschreven als een weefsel, bestaande uit 0,9 mm dikke polyvinylchloridedraad, die rechtstreeks uit de spinkop lusvormig wordt gelegd en met behulp van een bindmiddel thermisch wordt gehecht. Dit produkt, door de Firma 3M Deutschland GmbH, verzoekster in het hoofdgeding, aangeduid als „vuilvangmat”, wordt in breedten van. 90 en 120 cm en een lengte van 610 cm ingevoerd uit de Verenigde Staten en is bestemd om als vloerbedekking te worden gebruikt.

Desgevraagd deelde de Oberfinanzdirektion Frankfurt/Main het artikel bij verbindend tariferingsadvies van 7 april 1982 als „andere dan geknoopte tapijten of tapijten met opgerolde polen, niet zijnde tapijten uit kokosvezels of ‚tufted’ tapijten, niet-geweven, uit synthetische textielvezels” in onder post 58.02 A II b van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT), waarvoor een conventioneel recht van 14,5 % geldt. Hiertegen diende verzoekster een bezwaarschrift in; zij verlangde dat het produkt als artikel uit gebonden textielvlies zou worden ingedeeld onder post 59.03, waarvoor een conventioneel recht van 9,5 % geldt.

In haar afwijzende beschikking van 19 augustus 1982 verklaarde de Oberfinanzdirektion, kort samengevat, dat een artikel uit gebonden textielvlies blijkens aantekening 1 bij Hoofdstuk 58 van het gemeenschappelijk douanetarief in beginsel van dit Hoofdstuk is uitgezonderd, tenzij het gaat om een tapijt of een soortgelijk artikel dat overeenkomstig de bijzondere bepaling van aantekening 2 bij Hoofdstuk 58 in beginsel onder dit Hoofdstuk blijft vallen. Volgens de verkeersopvatting en de Toelichting bij post 58.02 van de IDR-Nomenclatuur (Erläuterungen zum Zolltarif — ErlZT — Deel I, randnummer 2) zou de „vuilvangmat” evenwel voldoen aan de voorwaarden voor „tapijten” in de zin van aantekening 2 bij Hoofdstuk 58 en post 58.02.

Tegen deze beschikking stelde verzoekster beroep in bij het Bundesfinanzhof, waarbij zij nogmaals verzocht om indeling van het betrokken artikel onder post 59.03. Zij voerde hoofdzakelijk aan, dat blijkens aantekening 2 bij Hoofdstuk 58, de inhoud van dit Hoofdstuk en de Toelichting bij post 58.02, bij de definitie van het begrip „tapijt”, anders dan bij vloerbedekking, niet alleen moet worden gekeken naar het gebruik waarvoor het artikel is bestemd, maar naar ook de wijze van vervaardiging en de aard ervan.

De Zevende kamer van het Bundesfinanzhof is van oordeel, dat de correcte toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief bij de oplossing van de gestelde vraag een verduidelijking vereist van de onderlinge verhouding tussen de aantekeningen 1 en 2 bij Hoofdstuk 58 en desgevallend de uitlegging van aantekening 2 bij dit Hoofdstuk; bij beschikking van 21 april 1983 heeft zij het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag, of een artikel als hiervoren beschreven onder post 58.02 dan wel onder post 59.03 van het gemeenschappelijk douanetarief moet worden ingedeeld.

B — 

Hierover wil ik het volgende opmerken :

1.

De verwijzende kamer, partijen in het hoofdgeding en de Commissie, die opmerkingen heeft ingediend met betrekking tot de prejudiciële vraag, gaan er eensgezind van uit dat het litigieuze produkt, gelet op zijn aard en de wijze waarop bet is vervaardigd, moet worden aangemerkt als een artikel in de zin van post 59.03 „Gebonden textielvlies, alsmede artikelen daarvan...”. De voorrangsregel van aantekening 1 bij Hoofdstuk 58 stelt dienaangaande uitdrukkelijk, dat naast de aldaar opgesomde produkten alle andere artikelen bedoeld bij een der posten van Hoofdstuk 59, van Hoofdstuk 58 zijn uitgezonderd.

Slechts op grond van de — onomstreden — omstandigheid, dat het betrokken artikel tot gebruik als vloerbedekking is bestemd, zou men tot een andere conclusie kunnen komen. Daar in post 58.02, die dan mogelijkerwijze in aanmerking komt, evenwel slechts over andere dan geknoopte „tapijten” wordt gesproken, blijft het de vraag of aantekening 2 bij Hoofdstuk 58 indeling onder deze post eist. Aantekening 2 luidt als volgt:

„Als ‚tapijten’, in de zin van de posten 58.01 en 58.02 worden, naast vloerkleden, aangemerkt andere soortgelijke artikelen, die de kenmerken van vloerkleden vertonen, doch die niet bestemd zijn om op de vloer te worden gelegd. Tapijten van vilt zijn van deze posten uitgezonderd en behoren tot Hoofdstuk 59.”

Volgens de verwijzende rechter kan deze bepaling aldus worden begrepen, dat zij enkel slaat op soortgelijke artikelen als vloerkleden, die niet als vloerkleden maar voor andere doeleinden, bijvoorbeeld wandbekleding, moeten dienen, doch ook aldus dat zij, als „lex specialis” ten opzichte van aantekening 1, alle soortgelijke artikelen als vloerkleden omvat, zelfs wanneer die volgens laatstgenoemde aantekening in beginsel onder Hoofdstuk 59 zouden moeten worden ingedeeld.

2.

Zoals de Commissie terecht opmerkt, pleit tegen de opvatting als zou de betrokken aantekening een „lex specialis” zijn reeds zeer algemeen de omstandigheid, dat niets in de tekst van de aantekening erop wijst dat deze bepaling op enigerlei wijze in tegenspraak is met aantekening 1 en erop is gericht deze te beperken. Daarenboven blijkt reeds uit een nadere grammaticale uitlegging van alle taalversies van de Gemeenschap, ook al zijn deze niet altijd congruent, dat de posten 58.01 en 58.02 enkel slaan op soortgelijke artikelen als vloerkleden die, al zijn zij voor andere doeleinden bestemd, niettemin de kenmerken van vloerkleden vertonen. De mogelijkheid dat deze soortgelijke artikelen als vloerkleden voor andere doeleinden worden gebruikt, komt daarbij vooral in de Deense, de Franse en de Nederlandse taalversie tot uitdrukking: daarin wordt gezegd dat het moet gaan om artikelen die niet bestemd zijn om op de vloer te worden gelegd. Uit deze taalversies blijkt reeds duidelijk dat de aantekening tot doel heeft, artikelen die de kenmerken van vloerkleden in de zin van de posten 58.01 en 58.02 vertonen, onder deze posten in te delen, ook als zij niet als vloerbedekking worden gebruikt. A contrario vloeit daaruit voort, dat produkten die weliswaar bestemd zijn om als vloerbedekking te worden gebruikt maar niet de kenmerken van vloerkleden vertonen, buiten de materiële werkingssfeer van deze bepaling vallen. Het is derhalve van doorslaggevend belang of het litigieuze artikel deze kenmerken vertoont.

3.

Deze kenmerken worden evenwel, zoals in casu van alle kanten is opgemerkt, in het gemeenschappelijke douanetarief niet besebreven. Enkel de toelichtingen bij de IDR-Nomenclatuur bij post 58.02 bevatten dienaangaande een aanwijzing, volgens welke de onder deze post vallende artikelen „voldoende dik, stijf en sterk [moeten zijn] om als vloerbedekking te worden gebruikt.” Op grondslag van deze kenmerken kan het litigieuze artikel beslist als tapijt in de zin van post 58.02 worden aangemerkt.

Zoals de verwijzende rechter evenwel terecht opmerkt, sluit deze toelichting niet uit, dat ook nog andere kenmerken een rol spelen bij de beslissing van de vraag, of een produkt moet worden aangemerkt als soortgelijk als een tapijt. Wanneer men, zoals verweerder in het hoofdgeding, deze kenmerken als enig vereiste beschouwt, rijst bovendien de vraag of deze toelichtingen verenigbaar zijn met aantekening 2 bij Hoofdstuk 58, die als rechtsregel prevaleert.

a)

Het antwoord op de vraag welke de kenmerken zijn van een tapijt of een soortgelijk artikel, ligt mijns inziens reeds besloten in het gewone taalgebruik en de verkeersopvatting. Blijkens de posten 58.01 en 58.02 valt het begrip „tapijt”, dat als zodanig niet steeds duidelijk is afgebakend, in elke taalversie uiteen in meerdere begrippen. Gelet op het taalgebruik en de verkeersopvatting kan evenwel in navolging van verzoekster in het hoofdgeding worden vastgesteld, dat het verschil tussen het begrip „tapijt” en het begrip „vloerbedekking” hierin berstaat, dat bij het eerste produkt behalve het gebruik waarvoor bet is bestemd, ook de wijze van vervaardiging en de aardeen rol spelen.

b)

Uit de systematiek van de in de posten 58.01 en 58.02 genoemde artikelen blijkt zeer duidelijk, dat een tapijt in de zin van deze posten naast de in voornoemde toelichtingen vermelde kenmerken nog andere karakteristieke trekken vertoont. Post 58.01 omvat „tapijten, geknoopt ...”, terwijl „andere tapijten ...” onder post 58.02 vallen. Post 58.02 is dientengevolge onderverdeeld in A „Tapijten” en B „Kelim-, Sumak-, Karamaniestof en dergelijke.” Post 58.02 A valt op zijn beurt uiteen in I „Tapijten van kokosvezels” en II „andere”. Onder post 58.02 All „andere (dan tapijten van kokosvezels)” worden dan vermeld a) „‚tufted’ tapijten” en b) „andere (dan ‚tufted’ tapijten).” Zoals trouwens uit de toelichtingen bij de IDR-Nomenclatuur bij beide posten blijkt, hebben alle in beide posten uitdrukkelijk genoemde produkten ten opzichte van vloerbedekkingen qua vervaardigingstechniek minstens een kenmerkende eigenschap gemeen, namelijk dat het gaat om materiaal dat via de techniek van knopen, weven, tricotage of breien wordt vervaardigd of althans die indruk dient te wekken. Gebonden textielvlies daarentegen wordt volgens de toelichtingen bij de IDR-Nomenclatuur bij post 59.03 hierdoor gekenmerkt, dat door kaarden of op andere wijze een uit één of meer lagen bestaand vlies wordt gevormd, waarvan de textielvezels naar gelang van het geval evenwijdig naast of kruiselings of kriskras over elkaar liggen. Deze vezels worden vervolgens onderling gebonden met behulp van een bindmiddel of door samensmelting, dus op chemische respectievelijk thermische wijze gehecht. Het zou derhalve ingaan tegen het systeem, vloerbedekkingen uit een dergelijk materiaal, dat qua vervaardigingstechniek fundamenteel verschilt van de onder de posten 58.01 en 58.02 genoemde artikelen, in te delen onder post 58.02 AII b, „andere dan ‚tufted’ tapijten.” Dit klemt temeer, nu onder post 58.02 B andere met de hand geweven tapijten worden genoemd.

c)

De in de posten 58.01 en 58.02 genoemde artikelen onderscheiden zich daarenboven van de produkten van Hoofdstuk 59 door een ander gemeenschappelijk kenmerk, namelijk dat zij, naast het gebruik waarvoor zij zijn bestemd in min of meerdere mate een decoratieve functie hebben. Blijkens het opschrift van Hoofdstuk 58 vallen hieronder „Tapijten en tapisserieën; fluweel, pluche, lussenweefsels en chenilleweefsels; lint; passementwerk; tule en filetweefsels; kant en borduurwerk.” Onder Hoofdstuk 59 vallen „watten en vilt, touw en werken van touw; speciale weefsels, geïmpregneerde weefsels en weefsels met een deklaag; technische artikelen van textielstoffen.” Van geen enkele zijde wordt beweerd, dat de litigieuze vloerbedekking naast het gebruik waartoe zij als vuilvangmat is bestemd, ook nog als „decoratie” moet dienen.

4.

Voorts blijkt inzonderheid uit het bestaan van post 59.10, waaronder valt „Linoleum, ongeacht het gebruik daarvan, ook indien in bepaalde vorm gesneden; vloerbedekking, bestaande uit een deklaag met een rug van textiel, ook indien in een bepaalde vorm gesneden”, dat niet elke vloerbedekking, ongeacht de aard ervan, als tapijt in de zin van posten de 58.01 en 58.02 kan worden aangemerkt.

5.

De uitlegging volgens welke aantekening 2 bij Hoofdstuk 58 enkel slaat op artikelen die de wezenlijke kenmerken van vloerkleden vertonen, vindt tenslotte ook steun in de ontstaansgeschiedenis van die aantekening. De eerste zin luidde oorspronkelijk als volgt:

„Tafelkleden, die op dezelfde wijze zijn geweven als vloerkleden, behoren tot de posten 58.01 of 58.02.”

Volgens deze tekst werden derhalve enkel tafelkleden die op dezelfde wijze als vloerkleden zijn geweven, met deze laatste gelijkgesteld. Daar deze gelijkstelling volgens het Interimcomité voor de nomenclatuur niet ver genoeg ging, pleitte dit in het ontwerp van 31 oktober 1953 (document 1753 f [53] voor vervanging van die formule door de huidige tekst. Zoals uit de toelichting blijkt had deze wijziging tot doel, „de gelijkstelling uit te breiden” tot vergelijkbare tapijten, die niet uitsluitend als vloerbedekking kunnen worden gebruikt” en het criterium van het weefprocédé te vervangen door een ander criterium, „waarin de kenmerken van vloerkleden liggen vervat.” Om dergelijke produkten te onderscheiden van eigenlijk tafellinnen of weefsels voor de interieurinrichting, werden de kenmerken van vloerkleden beschreven aan de hand van criteria als „stijfte, dikte, weerstandsvermogen, enz. ...”, die later klaarblijkelijk in de IDR-Nomenclatuur zijn opgenomen. Uit deze ontstaansgeschiedenis blijkt evenwel overduidelijk, dat dit niet de enige criteria zijn voor de omschrijving van een tapijt, maar dat daar nog een bepaalde vervaardigingstechniek moet bijkomen.

6.

Een bijkomend argument kan worden ontleend aan de tweede zin van aantekening 2 bij Hoofdstuk 58, waarin wordt bepaald dat tapijten van vilt tot Hoofdstuk 59 behoren. Ook hieruit blijkt duidelijk, dat bij de indeling van een artikel als „tapijt” in de zin van de posten 58.01 en 58.02 tuinder naar het gebruik waartoe zij mogelijkerwijze zijn bestemd, dan naar de aard en de vervaardigingswijze van het produkt moet worden gekeken.

7.

Op grond van het bovenstaande dient er derhalve van te worden uitgegaan, dat het litigieuze artikel op basis van genoemde criteria als een artikel van gebonden textielvlies in de zin van post 59.03 moet worden aangemerkt. Er bestaan geen redelijke gronden, om a contrario een andere regel toe te passen op vloerbedekking van gebonden textielvlies, die zoals bekend qua aard en vervaardigingswijze meer gemeen heeft met tapijten van vilt dan met de onder de posten 58.01 en 58.02 genoemde artikelen. Dat in de betrokken zin naast tapijten van vilt niet ook de vloerkleden van gebonden textielvlies uitdrukkelijk worden genoemd kan, zoals de Commissie op overtuigende wijze heeft betoogd, eveneens een verklaring vinden in de ontstaansgeschiedenis. Bij het protocol van 1 juli 1955 tot wijziging van het op 15 december 1950 te Brussel ondertekende Verdrag inzake de Nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven, dat tot de nieuwe versie van de eerste zin van aantekening 2 bij Hoofdstuk 58 heeft geleid, werd voor het eerst post 59.03 gecreëerd voor artikelen uit gebonden textielvlies, die volgens de Commissie tot dan toe weinig bekend waren en waarschijnlijk werden gelijkgesteld met vilt.

8.

Tegen deze rechtsopvatting zou kunnen worden ingebracht, dat de douaneautoriteiten van negen Lid-Staten zich desgevraagd hebben uitgesproken voor indeling van de litigieuze artikelen onder post 58.02 „andere tapijten”. Dit kan evenwel worden verklaard doordat — zoals gezegd — de toelichting bij de IDR-Nomenclatuur bij post 58.02 geen volledige opsomming geeft van de kenmerkende eigenschappen van een tapijt, terwijl de toelichting bij post 59.03 uitdrukkelijk bepaalt, dat „vloerkleden (post 58.02)” niet onder post 59.03 vallen. Omwille van de doelmatigheid en de uniforme toepassing van het douanetarief streven de douaneadministraties ernaar, de toelichtingen van het bevoegde Comité voor de nomenclatuur te volgen.

Het opnemen van deze toelichting kan aldus worden verklaard, dat het Comité voor de nomenclatuur bij de Internationale Douaneraad zich in zijn 39-ste zitting in oktober 1977 om praktische redenen, maar zonder op de juridische problematiek in te gaan, bij meerderheid van stemmen heeft uitgesproken voor indeling onder post 58.02 van een als „Nomad Cushion” omschreven produkt, dat veel gelijkenissen vertoont met het litigieuze artikel. In zijn 40-ste zitting in mei 1978 heeft het Comité voor de nomenclatuur tenslotte voornoemde toelichting bij post 59.03 vastgesteld, volgens welke vloerkleden in de zin van post 58.02 niet onder post 59.03 vallen. Deze toelichting is echter slechts van indicatieve aard. Zij is in tegenspraak met de rechtens bindende aantekening 1 bij Hoofdstuk 58. Aantekening 2 is voor de indeling van de vuilvangmat niet relevant. Een en ander neemt derhalve niet weg, dat het litigieuze artikel overeenkomstig aantekening 1 onder post 59.03 moet worden ingedeeld.

C — 

Concluderend stel ik derhalve voor de vraag van de Zevende kamer van het Bundesfinanzhof aldus te beantwoorden, dat het litigieuze artikel moet worden ingedeeld onder post 59.03 van het gemeenschappelijk douanetarief.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.

Top