EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61983CC0069

Conclusie van advocaat-generaal VerLoren van Themaat van 17 mei 1984.
Charles Lux tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaar - Nieuwe tewerkstelling - Belang van de dienst - Misbruik van bevoegdheid.
Zaak 69/83.

Jurisprudentie 1984 -02447

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1984:184

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

P. VERLOREN VAN THEMAAT

VAN 17 MEI 1984

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Inleiding

In deze zaak heeft de heer Lux, ambtenaar bij de Rekenkamer in de rang A 5, beroep ingesteld tegen zijn herplaatsing van de Juridische Dienst naar de controleafdeling „Personeelsbeheer en interne organisatie”. Hij verzoekt Uw Hof te vernietigen het besluit van de Rekenkamer dd. 24 maart 1983, tot overbrenging van zijn budgettaire post, alsmede het besluit van de President van 14 april 1983 tot zijn tewerkstelling op die post. Hij werpt daartoe een vijftal middelen op, welke als volgt kunnen worden samengevat:

1.

onbevoegdheid van de Rekenkamer om het door hem bezette ambt over te plaatsen, aangezien deze bevoegdheid slechts aan de President als het tot aanstelling bevoegde gezag toekomt;

2.

de kwestieuze besluiten van de Rekenkamer respectievelijk van de President, zijn onvoldoende gemotiveerd;

3.

strijd met de artikelen 4, 7 en 29 van het Statuut, aangezien in casu zich geen herplaatsing met ambt kan voordoen omdat er sprake is van een substantiële wijziging van het ambt;

4.

schending van artikel 7 Statuut wegens strijd met het „belang van de dienst” omdat betrokkene als jurist geen functie heeft in een controleafdeling;

5.

misbruik van bevoegdheid, aangezien de herplaatsing in feite een verkapte sanctiemaatregel is, die verband houdt met het feit dat verzoeker bij Uw Hof op 13 oktober 1982 een ander beroep heeft ingediend tegen het besluit van zijn klassering van A 5, trap 3, teneinde een herklassering tot A 4 te verkrijgen (zaken 129 en 274/82).

2. Feiten

De heer Lux was, na een periode in de advocatuur en het notariaat, vanaf 25 juni 1973 ambtenaar bij de Juridische Dienst van de Commissie, waar hij zich bezig hield met onder meer transport-, milieu- en consumentenrecht.

Op 1 augustus 1978 trad hij in dienst bij de Rekenkamer. Uit de vacaturemelding (nr. CC/A/3/1978), blijkt dat het een controlefunctie betrof, in de rang A 6. De werkzaamheden van de Rekenkamer zijn blijkens de stukken van tweeërlei aard, namelijk administratieve, zogenaamde horizontale, en controle, zogenaamde verticale, taken. In het begin had elk lid van de Rekenkamer de verantwoordelijkheid voor een deel van beide werkzaamheden.

Sinds 15 januari 1981 houden echter drie leden zich met administratieve, respectievelijk horizontale en zeven met controlerende, respectievelijk verticale taken bezig, elk vallend onder een sector.

Ook al hebben verzoeker en de Rekenkamer een andere voorstelling gegeven van de aard van zijn eerste werkzaamheden; uit het dossier blijkt in elk geval dat de heer Lux zich in het begin zowel met horizontale, met name juridische, taken heeft beziggehouden als met verticale op het terrein van de controle terzake van de uitgaven van het personeel van de Gemeenschappen. Eind 1978 is hij tenslotte duidelijk in een controlerende functie geplaatst terzake van de uitgaven van het personeel.

Hij blijkt vervolgens zijn kandidatuur te hebben gesteld voor een aantal vacaturemeldingen in de loopbaan A 5/4, die niet specifiek op juridisch terrein lagen, maar de werkzaamheden van de Rekenkamer in het algemeen, respectievelijk op het gebied van de controle betroffen. Hiertoe schijnt hij niet toegelaten te zijn wegens het gebrek aan de vereiste termijn van zes jaar werkervaring op bedoelde gebieden.

Daarentegen werd zijn kandidatuur voor een vacature van hoofdadministrateur (A 5/4) bij de Juridische Dienst met succes bekroond. Die functie heeft hij bekleed vanaf augustus 1980 tot het in deze zaak aangevochten besluit van 14 april 1983 tot herplaatsing bij de controle-afdeling„Personeelsbeheer en interne organisatie”. In die functie op de Juridische Dienst heeft hij juridische adviezen op zeer verschillend terrein gegeven en zich ook beziggehouden met beroepen tegen besluiten van de Rekenkamer bij het Hof van Justitie. Deze dienst maakt deel uit van het secretariaat van de Rekenkamer. Naast klager bestond deze verder uit de secretaris die naast zijn andere functies als juridisch adviseur fungeert en aan wie de heer Lux dientengevolge ondergeschikt was. Het secretariaat als geheel valt sinds 15 januari 1981 onder de verantwoordelijkheid van de President van de Rekenkamer.

Tenslotte vermeld ik dat de heer Lux op 27 april 1983 een klacht tegen het herplaatsingsbesluit van 14 april heeft ingediend ingevolge artikel 90 Statuut, waarvan uit de stukken niet blijkt, dat deze beantwoord is. Op 28 april diende verzoeker tegelijk met onderhavige zaak het verzoek bij Uw Hof in om in kort geding het herplaatsingsbesluit op te schorten, hetgeen bij beschikking van 20 mei 1983 werd afgewezen.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel

Verzoeker stelt dat de Rekenkamer onbevoegd was het besluit van 24 maart 1983 te nemen tot overbrenging van zijn ambt van de sector „President” naar de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie”. Zo'n besluit zou slechts door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen kunnen worden, in casu de President, conform onder meer de artikelen 2 en 7 van het Statuut.

In algemene zin meent verzoeker dat de Rekenkamer, ongeacht haar interne bevoegdheidsregeling, slechts tot overbrenging van ambten tussen de sectoren kan besluiten, voor zover deze onbezet zijn, aangezien anders de President als het tot aanstelling bevoegde gezag hiertoe de bevoegdheid heeft.

De Rekenkamer wijst in de eerste plaats op de interne bevoegdheidsverdeling, volgens haar Reglement van orde. Daaruit blijkt dat de President, volgens artikel 7, sub e, als het tot aanstelling bevoegde gezag conform artikel 2 van het Statuut is aangewezen en de Rekenkamer als zodanig, ingevolge artikel 13, eerste lid, tweede zin, van het Reglement van orde, de ambten over de verschillende sectoren verdeelt.

Voor de goede orde volgen betrokken gedeelten ( 1 ):

„Artikel 7 : taken van de President

De President van de Rekenkamer

...

e)

oefent namens de Rekenkamer ten aanzien van haar ambtenaren en andere personeelsleden de bevoegdheid uit, die het Statuut van de ambtenaren van de Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, toekennen aan het tot aanstelling bevoegd gezag;”

...

„Artikel 13: organisatiestructuur van de diensten

De Rekenkamer legt de organisatiestructuur van haar diensten vast. Zij verdeelt de functionarissen over de diverse sectoren”. ( 2 )

Volgens het dossier is deze bevoegdheid van de Rekenkamer als zodanig, om de budgettaire posten over de sectoren te verdelen, laatstelijk op 21 januari 1982 bevestigd. Daarbij werd toen onder meer gepreciseerd dat die verdeling plaatsvindt op voorstel van de President, die zich daarbij eventueel door een ad-hoc-groep van collega's kan laten bijstaan.

Verweerster stelt vervolgens dat het besluit van 24 maart van de Rekenkamer als een algemeen besluit tot overbrenging van een budgettaire post gezien dient te worden. De gevolgde besluitvorming dient begrepen te worden in die zin, dat er enerzijds sprake is van een algemeen besluit terzake van de overbrenging van de budgettaire post en anderzijds van de tewerkstelling van verzoeker op die verplaatste post ingevolge het individuele besluit door de President van 14 april.

Dit geheel is, volgens verweerster, conform het Reglement van orde en in overeenstemming met het Statuut.

Verzoeker zou verward zijn doordat bij andere instellingen de organisatie van de diensten en de daarmede verband houdende individuele besluiten ten aanzien van de ambtenaren zelf tot de bevoegdheid van dezelfde instanties zouden behoren.

Bij de bespreking van dit middel stel ik in de eerste plaats vast, dat uiteindelijk tussen verzoeker en verweerster overeenstemming bestaat over het feit, dat het in werkelijkheid om een herplaatsing van verzoeker met zijn ambt gaat van de sector „President” naar de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie”.

Volgens Uw vaste rechtspraak is herplaatsing toegestaan, voor zover er sprake is van gelijkwaardigheid van de posten en de herplaatsing heeft plaatsgevonden in het belang van de dienst, ingevolge artikel 7 Statuut (onder meer zaken 33 en 75/79, Kühner, Jurispr. 1980, blz. 1692; zaken 161 en 162/80, Carbognani c.s., Jurispr. 1981, blz. 558; zaak 260/80, Kindermann, Jurispr. 1981, blz. 1338; zaak 125/80, Arning, Jurispr. 1981, blz. 2550). Het blijkt daarbij te gaan om de overplaatsing van de ambtenaar en zijn ambt. De formaliteiten die voor overplaatsing volgens het Statuut in de artikelen 4 en 29 zijn voorgeschreven, behoeven niet te worden nageleefd, omdat er geen vacature ontstaat.

Voor de beoordeling van het eerste middel acht ik een letterlijke weergave van beide besluiten van belang. Overigens heeft verzoeker geen inzage in het eerste besluit van 24 maart van de Rekenkamer gehad dan nadat Uw Hof de Rekenkamer verzocht heeft het over te leggen. Wel is betrokkene er op 24 maart mondeling van op de hoogte gesteld door de Secretaris.

Volgens het overgelegde proces-verbaal van de zitting van de Rekenkamer van 24 maart 1983 luidt het besluit als volgt:

„10.3.

Voorstel tot wijziging van de verdeling van de ambten over de sectoren

[De President]

Overeenkomstig het besluit van de Rekenkamer betreffende de verdeling van de ambten over de sectoren, doet de President twee voorstellen tot wijziging van de verdeling van de ambten tussen de sectoren „President” en „Personeelsbeheer en interne organisatie”.

De eerste wijziging bestaat in het overbrengen van een post van hoofdadministrateur-jurist van de sector „President” naar de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie”.

De tweede wijziging bestaat in het overbrengen van een post van administrateur van de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie” naar de sector „President”. De Rekenkamer stelt deze twee wijzigingen vast.” ( 3 )

Het besluit van de President ( 4 ) als het tot aanstelling bevoegde gezag, van 14 april:

„De President van de Rekenkamer,

Gelet op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en met name op artikel 7, lid 1, daarvan;

Gelet op het Reglement van orde van de Rekenkamer en met name op artikel 7 daarvan, betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die volgens het Statuut van de ambtenaren aan het tot aanstelling bevoegd gezag toekomen;

Gelet op het verslag van de vergadering van de Rekenkamer van donderdag 24 maart 1983 (Doc. DEC 37/83 Rev. 1), vastgesteld in de vergadering van 14 april 1983, en meer in het bijzonder op punt 10.3, waarbij de Rekenkamer de verdeling der ten laste van de begroting komende ambten tussen de sector ‚President’ en de sector ‚Personeelsbeheer en interne organisatie’ heeft gewijzigd;

Overwegende dat er krachtens dit besluit een ambt van hoofdadministrateur-jurist in de sector ‚Personeelsbeheer en interne organisatie’ bestaat;

Overwegende dat dit ambt het enige is in het organigram van de Rekenkamer (‚Verdeling van de ten laste van de begroting komende ambten over de sectoren’), dat overeenkomt met de specialisatie en het kwalificatieniveau van de heer Lux;

Besluit:

1.

De tewerkstelling van de heer Charles Lux (personeelsnr. 90137) wordt in het belang van de dienst gewijzigd als volgt:

Vroegere tewerkstelling: sector President

Nieuwe tewerkstelling: sector Personeelsbeheer en interne organisatie.

2.

Dit besluit wordt van kracht op 15 april 1983.

Luxemburg, 14 april 1983

Pierre Lelong”

Deze beide besluiten bevestigen het beeld dat de Rekenkamer van de gevolgde procedure heeft gegeven. Eerst is er een besluit door de Rekenkamer als zodanig genomen, ter overbrenging van het ambt. Vervolgens nam de President het individuele besluit tot tewerkstelling van verzoeker op het ambt in de nieuwe sector. In dit verband verwijs ik met name naar de vierde alinea van het tweede besluit.

De terzake door de Rekenkamer voorgedragen zienswijze kan mij echter niet overtuigen. Het besluit tot overbrenging van het ambt dat bezet werd, dient in casu in feite als van individuele aard gezien te worden. Het was de Rekenkamer bekend dat het daarbij ging om de enige hoofdadministrateurspost bij de Juridische Dienst, waarvan voorts alleen nog de Secretaris deel uitmaakte, en die door verzoeker werd bezet. Tijdens de mondelinge behandeling werd dit van de zijde van de Rekenkamer bevestigd. Het ontnemen van een post aan een ambtenaar, die deze bezet, kan toch niet anders dan deze individueel raken. Een dergelijke handeling komt hetzelfde gewicht toe als de tewerkstelling van een ambtenaar op een post. Het is toch van essentieel belang dat de ambtenaar er van uit kan gaan dat ook het ontnemen aan hem van de door hem bezette post alleen volgens de regels van het Statuut plaats vindt. In dit verband verwijs ik naar artikel 41 van het Statuut over „ter beschikking” stellen. In het systeem van het Statuut kan een dergelijk individueel besluit alleen door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen worden.

Overigens zou de motivering van het besluit van de President van 14 april, met name de vierde alinea, er op kunnen wijzen dat er een vacante post is („... een ambt in de sector bestaat ...”) die vervolgens bezet wordt door de tewerkstelling van verzoeker. In dat geval zouden de formaliteiten van de artikelen 4 en 29 van het Statuut vervuld moeten worden. Wat daar ook van zij, aangezien beide partijen erover instemmen dat er in feite sprake is van herplaatsing, en niet blijkt dat er een vacature is ontstaan, zal ik op deze kant van de zaak niet verder ingaan.

Heeft de Rekenkamer onbevoegdelijk gehandeld en is daarmee het overplaatsingsbesluit van 24 maart van de budgettaire post ongeldig? Het antwoord hierop dient mijns inziens af te hangen van de vraag of door de gevolgde procedure waarborgen die voor de ambtenaar in het Statuut zijn neergelegd zijn geschonden. De interne bevoegdheidsverdeling van de Rekenkamer kan vanzelfsprekend geen afbreuk doen aan de verplichtingen van het Statuut. Ik denk hierbij met name aan de vereisten van artikel 25, dat ieder individueel besluit onverwijld schriftelijk te zijner kennis moet worden gebracht en gemotiveerd moet worden.

Voor een oordeel over de geldigheid dienen naar mijn mening derhalve het eerste en het tweede middel tegelijkertijd behandeld te worden.

3.2. Het tweede middel terzake van onvoldoende motivering

In de eerste plaats blijkt zonder meer uit het tweede besluit dat de motivering daarvan slechts ingaat op de nieuwe tewerkstelling van verzoeker, maar de eerdere overplaatsing van het ambt slechts als feit, ongemotiveerd, vaststelt. De vraag is of dit geheel toch voldoet aan de door U gestelde motiveringsvereisten in geval van herplaatsing.

De verplichting tot motivering van een herplaatsingsbesluit dient volgens Uw vaste rechtspraak gezien te worden in het licht van de verhouding tussen de ruime bevoegdheidsmarge van de instellingen betreffende de inrichting van de dienst en het bijkomstig karakter van de nadelen die de nieuwe tewerkstelling voor de ambtenaar met zich mee kan brengen (onder meer zaken 33 en 75/79, Kühner, Jurispr. 1980, blz. 1692; zaak 125/80, Arning, Jurispr. 1981, blz. 2550). Een verwijzing naar het dienstbelang alleen wordt door Uw Hof niet meer voldoende geacht, zoals ik onder meer afleid uit laatstgenoemde zaak Arning, rechtsoverweging 12. Volgens Uw vaste rechtspraak dient niet alleen rekening te worden gehouden met het document waarbij het besluit wordt meegedeeld, maar ook met de context, respectievelijk de omstandigheden, waaronder het is genomen en ter kennis van betrokkene is gebracht.

Als gesteld, wordt in het besluit van 14 april alleen de nieuwe tewerkstelling gemotiveerd, maar op geen enkele wijze de overbrenging van het ambt, die als enig motief van de nieuwe tewerkstelling wordt vermeld. Het dienstbelang wordt niet in de motivering vermeld, maar alleen in de tekst van het besluit zelf en op geen enkele wijze nader toegelicht.

De vraag is of dit gebrek kan worden opgevangen door rekening te houden met de context waarbinnen het besluit tot stand is gekomen.

Het eerste besluit van 24 maart heeft hierbij duidelijk een beslissende rol gespeeld. De inhoud hiervan is echter nooit als zodanig aan verzoeker overgelegd maar, als gesteld, pas in antwoord op een vraag van Uw Hof toegezonden.

Voorts blijkt dat ook daarin geen enkele motivering voor de overbrenging van de post wordt vermeld. Daarentegen is onomstreden dat de Secretaris van de Rekenkamer, op verzoek van de President, klager op 24 maart van het besluit mondeling op de hoogte heeft gebracht.

Uit het dossier blijkt niet dat met verzoeker vóór dit eerste besluit enigerlei discussie over deze wijziging van posten heeft plaatsgevonden, noch dat naderhand daarover een werkelijk gesprek heeft plaatsgevonden.

Wel stelt verzoeker dat hij in de periode, voorafgaand aan het besluit, door de Secretaris erover was ingelicht dat de President vanwege het eerdere beroep dat verzoeker bij Uw Hof aanhangig heeft gemaakt en een aan de President onwelgevallig advies, eraan dacht hem uit de sector „President” te verwijderen en naar een andere sector over te plaatsen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Secretaris enerzijds ontkend dat de President gedreigd zou hebben verzoeker om genoemde redenen over te plaatsen. Uit zijn verklaring blijkt echter anderzijds dat de President hem wel zijn bezorgdheid had meegedeeld dat de enige medewerker bij de Juridische Dienst, naast de Secretaris, in beroep was gegaan bij Uw Hof. Ook zou hij daarbij hebben gewezen op de praktijk die wel bij andere instellingen op dat punt zou hebben bestaan om een ambtenaar over te plaatsen. Op verzoek van de President heeft hij klager over diens zorgen op dit punt ingelicht, verklaarde hij.

Gelet op deze context van het besluit dient naar mijn oordeel de motivering volledig te zijn en mag de ambtenaar niet in onzekerheid laten over de werkelijke motieven die de administratie tot haar besluit hebben geleid.

Doel van de motiveringsplicht is volgens Uw vaste rechtspraak de betrokkene in staat te stellen te beoordelen of het besluit een gebrek vertoont op grond waarvan zijn wettigheid kan worden betwist alsook om rechterlijke toetsing mogelijk te maken (onder meer zaak 176/82, Nebe, van 14. 7. 1983, Jurispr. 1983, blz. 2475).

Naar mijn oordeel is pas in de procedure voor Uw Hof de motivering van het besluit door de Rekenkamer aangegeven, mede gelet op het feit dat de klacht van verzoeker ex artikel 90 Statuut onbeantwoord is gebleven. De sector „Personeelsbeheer en interne organisatie”, die zich met de controle van de personeelsuitgaven bezighoudt en derhalve haar analyses moet baseren op het Statuut en de rechtspraak te dien aanzien, had volgens die achteraf gegeven motivering om die reden behoefte aan een juridisch georiënteerde ambtenaar. Pas in de mondelinge behandeling werd van de zijde van de Rekenkamer ook nog meegedeeld, dat het toenmalige lid, verantwoordelijk voor die sector, om genoemde redenen een verzoek daartoe bij de President had gedaan. Van dit verzoek is overigens verder in het dossier niets gebleken.

Ik ben echter van mening dat een gebrek in de motivering ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet geregulariseerd kan worden naderhand in de procedure voor Uw Hof, zoals ook is gesteld in de zaak 195/80, Michel, Jurispr. 1981, blz. 2872.

Vanwege de onduidelijkheid in de context waarin het besluit tot stand is gekomen, meen ik dat de motivering inderdaad gebrekkig is. Dit hangt samen met de onjuiste handelwijze van de Rekenkamer om de besluitvorming in twee afzonderlijke besluiten, afkomstig van twee verschillende instanties, te doen plaatsvinden, waarbij het eerdere besluit niet gemotiveerd is en het latere met name op het eerste gebaseerd is, zonder een motivering te geven ten aanzien van de daartoe besloten overbrenging van het ambt, dat een essentieel onderdeel is van de herplaatsing. Dit wezenlijke gebrek kan naar mijn oordeel niet worden opgevangen door de context waarin het besluit is tot stand gekomen. In casu doet zich zelfs het tegendeel daarvan voor.

3.3. Conclusie ten aanzien van bet eerste en het tweede middel

Ten aanzien van de beide eerste middelen kom ik op basis van het bovenstaande tot de volgende conclusie:

a)

Het besluit tot overplaatsing van het ambt is in casu individueel van karakter, daar het ambt door verzoeker werd uitgeoefend. Derhalve had het, gelet op het systeem van het Statuut, door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen moeten worden. Voorts dient het aan de vereisten van artikel 25 terzake van de onverwijlde schriftelijke kennisgeving, alsmede aan de motiveringsverplichting te voldoen.

b)

Het individuele besluit tot tewerkstelling van 14 april ontbeert eveneens enigerlei motivering terzake van de overbrenging van het ambt, die als enig motief wordt vermeld maar in feite geen motief vormt, doch de andere zijde van hetzelfde ongemotiveerd besluit ter overplaatsing van verzoeker met zijn ambt. Dit gebrek wordt naar mijn oordeel niet goedgemaakt door een verwijzing naar de concrete omstandigheden waaronder het is genomen. Het wordt ook niet opgeheven door de niet concreet toegelichte constatering in het besluit zelf, dat wijziging van de tewerkstelling van verzoeker geschiedt in het belang van de dienst.

Ik stel U dan ook voor op basis hiervan tot vernietiging van beide besluiten over te gaan.

Volledigheidshalve bespreek ik hierna echter ook nog de overige middelen van verzoeker.

3.4.

Het derde middel stelt dat er strijd zou zijn met de artikelen 4, 7 en 29, aangezien er geen sprake kan zijn van herplaatsing ingeval het ambt substantieel gewijzigd wordt, zoals in casu.

Verzoeker wijst in dit verband op de taakomschrijving in de vacaturemelding voor de door hem bezette functie in de Juridische Dienst. Naar zijn mening zou de overgang van een juridische functie naar een controlesector niet mogelijk zijn, aangezien het ambt daardoor substantieel gewijzigd zou worden.

Dit middel vindt geen enkele steun in Uw rechtspraak. Volgens Uw Hof is herplaatsing van de ambtenaar met zijn ambt mogelijk, voor zover deze plaatsvindt in het belang van de dienst en de gelijkwaardigheid der functies is gewaarborgd. Dit laatste heeft betrekking op het vereiste van artikel 7, namelijk de overeenstemming tussen rang en ambt en niet op de taakstelling van het ambt als zodanig.

Onweersproken is dat ook het nieuwe ambt in overeenstemming is met de rang A 5/4 van betrokkene. Dit middel kan derhalve niet slagen.

3.5

Ook het vierde middel kan verzoeker niet baten, waar hij in feite meent dat hij beter op zijn plaats is in de Juridische Dienst dan in een controleafdeling, gelet op zijn juridische achtergrond.

Volgens Uw vaste rechtspraak zijn de instellingen vrij bij de organisatie van hun diensten van de hun toevertrouwde taken uit te gaan en met het oog daarop het hun ter beschikking staande personeel te werk te stellen (onder meer zaken 161 en 162/80, Carbognani c.s., Jurispr. 1981, blz. 558, rechtsoverweging 28).

Uit het dossier is voorts gebleken dat klager vanaf eind oktober 1978 tot zijn aanstelling bij de Juridische Dienst in dezelfde controlesector als waarheen hij nu is overgeplaatst, werkzaam is geweest. De kennis die hij daar heeft opgedaan is nog uitdrukkelijk vermeld in zijn beoordelingsrapport over de periode 1. 1. 1980-31. 12. 1981. Er kan dus niet gesteld worden dat hij niet goed zou kunnen functioneren in een controleafdeling.

3.6.

Als vijfde middel heeft verzoeker misbruik van bevoegdheid aangevoerd in die zin dat zijn herplaatsing in feite een verkapte disciplinaire sanctiemaatregel is wegens het feit dat hij een beroep bij Uw Hof heeft ingediend terzake van een verzoek om herklassering. Verweerster verwerpt de stelling van verzoeker door er nogmaals op te wijzen dat het besluit is genomen omdat er behoefte was aan een jurist in die controlesector. In de mondelinge behandeling heeft het huidige afdelingshoofd van verzoeker dit nog nader toegelicht door er op te wijzen, dat hij wel de beschikking had over een boekhoudkundige (expert-comptable), maar niet over een jurist.

Volgens Uw rechtspraak kan zich misbruik van bevoegdheid voordoen ... „wanneer objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het (besluit) is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd” (zaken 18 en 35/65, Gutmann, Jurispr. 1966, blz. 150).

Volgens artikel 7 van het Statuut is herplaatsing voorzover voor dit middel van belang, als reeds gesteld, toegestaan in het belang van de dienst. De Rekenkamer preciseerde dit voor de herplaatsing van verzoeker tijdens de procedure voor Uw Hof in de hierboven aangegeven zin.

Naar mijn oordeel doen een aantal feiten en omstandigheden echter twijfel rijzen of uitsluitend het belang van de betrokken sector bij de overplaatsing een rol heeft gespeeld of dat het instellen van het beroep bij Uw Hof het besluit mede beïnvloed heeft.

Voor deze onzekerheid wijs ik op het volgende. Voorop zij echter gesteld dat het onderzoek van dit middel vanzelfsprekend ernstig bemoeilijkt wordt door het ontbreken van een voldoende motivering, zoals hierboven aangegeven.

Uit geen enkel document vooraf is van enigerlei objectieve noodzaak van de uitbreiding van de betrokken sector met een gekwalificeerd jurist gebleken. Als reeds gesteld, werd pas in de mondelinge behandeling vermeld dat het toenmalige verantwoordelijke lid van die sector een zodanig verzoek bij de President had ingediend. Dit werd echter niet verder toegelicht en het verzoek werd ook niet overgelegd.

Het afdelingshoofd van verzoeker verklaarde, op een vraag van verzoekers raadsman, dat hij niet op de hoogte was van een dergelijk verzoek aan de President, aangezien hij pas vanaf januari 1983 in die sector werkzaam was en verzoekers herplaatsing kort daarop werd besloten. Wel kwam hem een dergelijk verzoek achteraf logisch voor.

Verder wijs ik in dit verband nogmaals op het feit dat de Secretaris, zoals deze in de mondelinge behandeling bevestigde, verzoeker van de zorgen van de President terzake van zijn ingestelde beroep had ingelicht. Voorts vermeldt de Rekenkamer in het „aanvullend antwoord”, dat verzoeker bepaalde taken op de Juridische Dienst in verband met zijn beroep bij Uw Hof niet meer kon verrichten.

Ik ben er daarentegen niet van overtuigd, dat de argumenten van verzoeker inderdaad wijzen op een mogelijk misbruik van bevoegdheid.

De stelling dat hij op een dood spoor zou zijn gezet kan ik niet delen. Tenslotte heeft hij zich destijds voor een aantal vacatures voor controlefuncties kandidaat gesteld met bovendien de vermelding van zijn ervaring op dit terrein, opgedaan in zijn eerste functie bij de Rekenkamer. Een opmerking in die zin is ook in zijn beoordelingsrapport opgenomen op zijn uitdrukkelijk verzoek, volgens een verklaring van de Secretaris in de mondelinge behandeling. Voorts vind ik ook dat de Rekenkamer overtuigend heeft gesteld, dat verzoeker meer toekomstmogelijkheden heeft in één van de zeven controlesectoren dan in de veel beperktere administratief-juridische sectoren, gelet op zijn eerder vergaarde ervaring op controlegebied alsmede in zijn huidige functie. Moeilijk is het argument van de gestelde onvoldoende werklast van die nieuwe functie te beoordelen. Beide zijden zijn daar uitvoerig op ingegaan en stemmen overeen wat betreft de opdrachten die aan verzoeker zijn gegeven. Sinds mei 1983 gaat het daarbij met name om vier studies terzake van „kinderbijslag, rangen ad personam’, niet statutair personeel te Ispra en een inventarisatie van de categorieën personeel van de Gemeenschap”. Volstrekt tegenstrijdig beoordelen partijen echter de zwaarte van deze opdrachten. De gedetailleerdheid waarmee verzoeker de duur van deze werkzaamheden beschrijft, is opmerkelijk. Ik geloof echter niet dat U zich hierover kunt uitspreken nu niet duidelijk blijkt dat er geen werkzaamheden waren. Bovendien komt het mij voor, dat het verzoeker vooral om de kwalificatie van het werk gaat. Hij meent dat hij eenzelfde soort werk van juridische aard dat geen controlekarakter heeft, moet verrichten als bij de Juridische Dienst. Hieraan heeft hij zijn opdrachten blijkbaar getoetst.

Deze opvatting is onjuist en hangt samen met zijn derde middel. Verzoeker dient zich er rekenschap van te geven dat hij geacht wordt juridische werkzaamheden te verrichten in het kader van de controlesector „Personeelsbeheer en interne organisatie”. Ook het argument van de benoeming van een andere ambtenaar in de Juridische Dienst wijst niet per se in de door verzoeker gestelde richting, maar zeker ook op de zorg voor continuïteit van de diensten.

Het geheel overziende meen ik dat inderdaad twijfel over het werkelijke motief van de herplaatsing kan bestaan. Hiermee bestrijd ik niet de behoefte die bij de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie”, aan een gekwalificeerd jurist zou bestaan. Echter zelfs in geval het motief tot herplaatsing inderdaad mede of zelfs in de eerste plaats het instellen van een beroep bij Uw Hof zou zijn geweest, zou daarmee naar mijn oordeel nog geen misbruik van bevoegdheid hebben vastgestaan in de zin dat de Rekenkamer daarmee een ander doel dan het „dienstbelang” van artikel 7 heeft nagestreefd.

Het kan zijn dat objectieve redenen van dienstbelang in dat geval tot herplaatsing zouden leiden, gelet op het feit dat verzoeker ook klachten ex artikel 90 Statuut en zaken van zijn collega's voor Uw Hof behandelde. Echter wanneer op zulke gronden tot herplaatsing wordt besloten, dient hiertoe wel een zeer zorgvuldige procedure gevolgd te worden: slechts op basis van een objectief onderzoek zou tot een dergelijke beoordeling besloten kunnen worden. Tenslotte dient ook een lid van de Juridische Dienst in staat te zijn voor zijn rechten op te komen, ïn dit verband vermeld ik de opmerking van de Rekenkamer in de mondelinge behandeling dat ook andere juristen van het secretariaat, niet van de Juridische Dienst, wel juridische opdrachten vervullen. Hangende zijn beroep voor Uw Hof konden derhalve andere klachten op grond van het Statuut wellicht door andere juristen behandeld worden.

Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat, ondanks de bestaande twijfel, niet rechtens genoegzaam bewezen is dat het tot aanstelling bevoegde gezag een ander dan wettelijk doel heeft nagestreefd (zaak 23/76, Pellegrini, Jurispr. 1976, blz. 1807).

Ter afsluiting van mijn onderzoek van dit vijfde middel vraag ik mij af, of deze zaak, zoals zovele terzake van herplaatsing, niet voorkomen had kunnen worden door een betere informatie, ook vooraf, door de administratie aan de betrokken ambtenaar.

In Uw arrest in de zaak 125/80, Arning, heeft U gesteld dat hiertoe weliswaar geen plicht bestaat, maar dat een dergelijke opstelling van de administratie in overeenstemming zou zijn met de wederzijdse goede trouw en het vertrouwen tussen de ambtenaren en de administratie. U voegde hieraan toe, dat daardoor ook geschillen zouden kunnen worden voorkomen. Een dergelijke gedragslijn is in onderhavige zaak niet gevolgd, hetgeen te meer betreurenswaardig is, nu het de herplaatsing van slechts één ambtenaar betrof.

4. Conclusie

Concluderend stel ik U voor het besluit van de Rekenkamer van 24 maart tot overbrenging van verzoekers ambt van de sector „President” naar de sector „Personeelsbeheer en interne organisatie” te vernietigen wegens onbevoegdheid respectievelijk niet-inachtneming van de voorschriften van artikel 25 Statuut, alsmede het besluit van de President van 14 april tot tewerkstelling op zijn overgeplaatste post te vernietigen wegens onvoldoende motivering. De Rekenkamer ware dienovereenkomstig te verwijzen in de proceskosten.


( 1 ) Citaten uit de Nederlandse versie van liet „Reglement van orde van de Rekenkamer der Europese Gemeenschappen” als vastgesteld ¡n haar zitting van 21 mei 1981.

( 2 ) Deze zin is naar mijn oordeel een onjuiste vertaling van de Franse, die als volgt luidt: „... Elle répartit les postes entre les secteurs”. Voor deze conclusie ben ik van de Franse tekst uitgegaan.

( 3 ) Niet-officiële vertaling van de oorspronkelijke Franse tekst, die luidt als volgt:

„10.3.

Proposition de modification de la répartition des emplois entre les secteurs

[M. Ie Président]

Conformément à la décision de la Cour concernant la répartition des emplois entre les secteurs, le président soumet deux propositions de modification de la répartition des emplois entre les secteurs „Présidence” et „Personnel et Fonctionnement”.

La première modification consiste à transférer un poste d'administrateur principal-juriste du secteur „Présidence” vers le secteur „Personnel et Fonctionnement”.

La deuxième modification consiste à transférer un poste d'administrateur du secteur „Personnel et Fonctionnement” au secteur „Présidence”.

La Cour adopte ces deux modifications.”

( 4 ) Niet-officiële vertaling van de oorspronkelijke Franse tekst, die luidt als volgt:

„Le président de la Cour des comptes,

Vu le statut des fonctionnaires des Communautés européennes et notamment son article 7, § 1;

Vu le règlement intérieur de la Cour des comptes et notamment son article 7 relatif à l'exercice des pouvoirs dévolus par le statut des fonctionnaires à l'autorité investie du pouvoir de nomination;

Vu le procès-verbal de la réunion tenue par la Cour des comptes le jeudi 24 mars 1983 (doc. DEC 37/83 Rév. 1) adopté à la réunion du 14 avril 1983, et plus précisément le point 10.3 par lequel la Cour a modifié la répartition des emplois budgétaires entre le secteur ‚Présidence’ et le secteur ‚Personnel et Fonctionnement’;

Considérant qu'en application de cette décision de la Cour, un emploi d'administrateur principal juriste existe au secteur ‚Personnel et Fonctionnement’;

Considérant que cet emploi est le seul, dans l'organigramme de la Cour (‚Répartition des postes budgétaires entre les secteurs’), qui corresponde à la spécialité et au niveau de qualification de M. Lux;

décide:

1.

Dans l'intérêt du service, l'affectation de M. Charles Lux (n° personnel 90137) est modifiée comme suit:

Affectation ancienne: Secteur Présidence

Affectation nouvelle: Secteur Personnel et Fonctionnement.

2.

La présente décision prend effet le 15 avril 1983

Fait à Luxembourg, le 14 avril 1983

Pierre Lelong”

Top