Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61982CC0171

    Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 18 mei 1983.
    Biagio Valentini tegen ASSEDIC te Lyon.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance te Lyon - Frankrijk.
    Sociale zekerheid - Migrerende werknemers - Cumulatie van ouderdomsuitkering en brugpensioen.
    Zaak 171/82.

    Jurisprudentie 1983 -02157

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1983:140

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

    G. F. MANCINI

    VAN 18 MEI 1983 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. 

    In deze prejudiciële zaak wordt het Hof gevraagd om in het licht van artikel 51 EEG-Verdrag enkele bepalingen uit te leggen van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 1971, blz. 2), met betrekking tot een Franse uitkering van sociale zekerheid, die de naam draagt van „garantie de ressources démission”. Inzonderheid gaat het erom, of een migrerend werknemer die uitkering geheel of gedeeltelijk kan cumuleren met een ouderdomspensioen dat hij in een andere Lid-Staat ontvangt.

    2. 

    De feiten kunnen worden samengevat als volgt. Biagio Valentini, verzoeker in hoofdgeding, is van Italiaanse nationaliteit en woont in Frankrijk. Tot 1957 werkte hij in Italië en sedert zijn 60e jaar ontvangt hij van het Istituto Nazionale per la Previdenza Sociale een door bijdragebetaling verworven ouderdomspensioen van FF 15 per dag. Vanaf 1 april 1963 was hij in Frankrijk werkzaam in een meubelmakerij. Op 23 september 1977 — hij was toen 63 jaar — nam hij vrijwillig ontslag uit zijn betrekking en vroeg hij bij de „Association pour l'emploi dans l'industrie et le commerce”(hierna: de ASSEDIC) te Lyon de „inkomenswaarborg bij uittreding” aan. Deze uitkering, die is geregeld in een aanhangsel van het „Accord national interprofessionnel” van 13 juni 1977, dat als bijlage is gehecht aan de regeling inzake bijzondere uitkeringen voor werknemers zonder werk boven de 60 jaar, wordt toegekend tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (in Frankrijk als regel 65 jaar), en bedraagt 70 % van het loon gedurende de laatste drie maanden van tewerkstelling. De ASSEDIC te Lyon betaalde Valentini de gevraagde uitkering, maar verminderde ze met het bedrag van het Italiaanse ouderdomspensioen.

    Op 14 mei 1980 daagde Valentini de ASSEDIC voor het Tribunal de grande instance te Lyon. Hij vroeg de Franse rechter, vast te stellen dat de vermindering ten onrechte was geschied, en de ASSEDIC te veroordelen tot uitbetaling van de ten onrechte ingehouden bedragen. De afzonderlijke nationale socialezekerheidsregelingen, die de onderdanen van de Lid-Staten verschillende uitkeringen voor verschillende tijdvakken waarborgen, zo stelt hij, zijn immers niet vervangen door het EEG-Verdrag en het afgeleide gemeenschapsrecht. De ASSEDIC is evenwel van mening dat de bepalingen van voormeld akkoord en met name de regel krachtens welke de „inkomenswaarborg bij uittreding” met de door de werknemer ontvangen ouderdomsuitkering mag worden verminderd, volledig in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht.

    Bij vonnis van 2 juni 1982 heeft het Tribunal de grande instance te Lyon (Eerste kamer) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de vraag of „een in Frankrijk wonende Italiaanse werknemer, die vanaf zijn 60e jaar een Italiaans ouderdomspensioen ontvangt en in Frankbrijk recht heeft op de ¡nkomenswaarborg van 70 % van zijn dagloon, zoals voorzien in het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage van de regeling inzake uitkeringen aan werknemers zonder werk, op grond van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en artikel 51 EEG-Verdrag aanspraak kan maken op cumulatie van zijn Italiaans pensioen met de Franse uitkering van 70 % van zijn dagloon, of dat het Franse orgaan (ASSEDIO) dat hem deze uitkering betaalt, de hem door het Italiaanse orgaan betaalde bedragen daarop mag inhouden”.

    3. 

    Laat ik beginnen met de in Frankrijk geldende regeling weer te geven.

    Zoals ik reeds zei, is de „inkomenswaarborg bij uittreding” voor werknemers tussen 60 en 65 jaar, die hun dienstbetrekking opgeven, geregeld in het aanhangsel van het op 13 juni 1977 tussen de werknemers- en werkgeversorganisaties gesloten akkoord, houdende wijziging en aanvulling van het akkoord van 27 maart 1972, waarbij hetzelfde voordeel was toegekend aan ontslagen werknemers („inkomenswaarborg bij ontslag”). Bedoeld akkoord is bij decreet van 9 juli 1977 (JORF 1977, blz. 3666) algemeen verbindend verklaard. Er zij aan herinnerd, dat de regeling inzake de „inkomenswaarborg bij uittreding”, — die bedoeld was als een tijdelijke, tot 31 maart 1979 geldende regeling —, reeds tweemaal is verlengd in afwachting van de algehele hervorming van de Franse regeling inzake ouderdomsuitkeringen.

    Om voor deze waarborg in aanmerking te komen, moet een werknemer aan de navolgende voorwaarden voldoen:

    a)

    tijdens de geldingsduur van het akkoord ontslag hebben genomen;

    b)

    bij zijn uittreding ouder zijn dan 60 jaar;

    c)

    tien jaar verzekeringsanciënniteit bezitten (waarvan één jaar ononderbroken of twee jaar met onderbrekingen tijdens de vijf jaren die aan de uittreding voorafgaan) in een of meer van de socialezekerheidsstelsels vermeld in de collectieve overeenkomst van 31 december 1958 over de aanvullende werkloosheidsverzekering;

    d)

    de door de Staat toegekende werkloosheidsuitkering hebben aangevraagd;

    e)

    niet met 60 jaar recht hebben op een volledig ouderdomspensioen, en evenmin na de inwerkingtreding van het akkoord, een verminderd ouderdomspensioen hebben gekregen zoals dat in sommige gevallen aan werknemers beneden de 65 wordt verleend.

    Bovendien moeten degenen die de „inkomenswaarborg bij uittreding” ontvangen, zijn ingeschreven bij de „Agence nationale pour l'emploi”, maar zij zijn vrijgesteld van de periodieke controle en uiteraard niet in de werkloosheidsstatistieken opgenomen. Zij verliezen de uitkering in drie gevallen: wanneer zij 65 jaar en drie maanden zijn geworden (deze verlenging dient om het socialezekerheidsorgaan de nodige tijd te geven voor de vaststelling van het pensioen); wanneer zij verzoeken om betaalbaarstelling van hun verworven pensioenrechten ten laste van de sociale zekerheid; wanneer zij opnieuw bezoldigde arbeid gaan verrichten.

    Tenslotte is er nog de bepaling waarvan de toepassing door de ASSEDIC aanleiding heeft gegeven tot het hoofdgeding; ingevolge artikel 2, lid 2, van het akkoord, opgenomen in artikel 38 van het aanhangsel, behouden werknemers die zich vóór hun uittreding een ouderdomspensioen hebben doen uitbetalen, hun recht op de inkomenswaarborg, maar wordt deze verminderd met het bedrag van de andere uitkering.

    4. 

    Om op de vraag van het Tribunal de grande instance te Lyon te kunnen antwoorden-, moet in de eerste plaats worden nagegaan of een voordeel als de „inkomenswaarborg bij uittreding” wegens zijn contractuele grondslag binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt. Voor de nationale rechter heeft de ASSEDIC dit, althans aanvankelijk, ontkend, en het komt mij voor dat het door haar aangevoerde middel volstrekt ongegrond was.

    Onder het begrip „wetgeving” of „wettelijke regeling” inzake sociale zekerheid die de gemeenschapsrechtelijke regeling beoogt te coördineren, vallen immers volgens artikel 1, sub j, van de verordening niet „de bestaande of toekomstige contractuele bepalingen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid algemeen verbindend zijn verklaard, dan wel een ruimere werkingssfeer hebben verkregen, ... behalve wanneer deze uitsluiting wordt opgeheven door een verklaring van de betrokken Lid-Staat waarin dergelijke regelingen waarop [de] verordening wel van toepassing is, worden vermeld”. Bij brief van 23 maart 1973 nu heeft de Franse regering de Voorzitter van de Raad van Ministers van de Gemeenschap ter kennis gebracht, dat genoemde verordening van toepassing zal zijn op „het Franse stelsel inzake werkloosheidsverzekering, ingesteld bij een nationale collectieve overeenkomst die is ondertekend op 31 december 1958 door de Franse Nationale Raad van werkgevers en door de Nationale Verbonden van loontrekkenden, goedgekeurd overeenkomstig beschikking nr. 59-129 van 7 januari 1959 betreffende de actie ten gunste van de werknemers zonder betrekking en uitgebreid bij beschikking nr. 67-580 van 13 juli 1967 betreffende de waarborgen voor de bestaansmiddelen van werknemers zonder betrekking” (PB L 90 van 1973, blz. 1).

    Men zal opwerpen, dat de akkoorden waarbij de „inkomenswaarborg bij ontslag” en „bij uittreding” zijn ingevoerd, na deze kennisgeving zijn gesloten. Ik meen evenwel niet dat dit iets aan het probleem verandert. De akkoorden van 1972 en 1977 immers zijn, afgezien van de bijzondere aard van de toegekende voordelen, ingepast in het bij de overeenkomst van 1958 tot stand gebrachte stelsel van werkloosheidsverzekering, of hoogstens een verdere ontwikkeling daarvan. Het was derhalve onnodig dienaangaande een specifieke en formele verklaring af te leggen; wat er ook van zij, de Franse regering heeft — en dit is beslissend — ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaard, ervan uit te gaan dat beide „waarborgen” binnen de werkingssfeer van de verordening vallen.

    5. 

    De vraag hoe men de „waarborg bij uittreding” moet zien, is hier van beslissend belang, want dit bepaalt welke regels er gelden bij samenloop van uitkeringen die door de sociale-zekerheidsorganen van twee of meer Lid-Staten aan een migrerend werknemer worden betaald.

    In de eerste plaats herinner ik eraan, dat artikel 4 van verordening nr. 1408/71 de werkingssfeer van deze verordening afbakent door een opsomming van de negen klassieke sectoren bedoeld in verdrag nr. 102 van de IAO van 28 juni 1952 over de minimumregeling inzake sociale zekerheid, maar, met uitzondering van enkele gevallen (kinderbijslag, uitkeringen bij overlijden enz.) geen omschrijving geeft van de verschillende prestaties. Zoals we evenwel verder zullen zien, kunnen aan de tekst van de verordening en aan de uitlegging ervan door het Hof bruikbare criteria worden ontleend voor de indeling van het onderhavige voordeel.

    Van recente oorsprong en desalniettemin in de socialezekerheidsstelsels van nagenoeg alle Lid-Staten bekend, kenmerkt dit voordeel zich — het is goed hier al meteen op te wijzen — door een uitgesproken hybridisch karakter; het bevat namelijk typische elementen van een werkloosheidsuitkering, eng verweven met specifieke kenmerken van een ouderdomspensioen. Artikel 4, lid 1, van de verordening spreekt zowel over uitkeringen als over pensioenen, respectievelijk sub g en sub c, maar welke van beide nu de voorrang moeten hebben, daarover lopen de opvattingen van verweerster in het hoofdgeding, van twee Lid-Staten en de Commissie uiteen. Zij die in de „waarborg bij uittreding” niet méér zien dan een zij het ook bijzondere uitkering (ASSEDIC, de Franse regering) of die, hoewel het hybridisch karakter ervan erkennend, ertoe neigen ze daarmee gelijk te stellen (de Commissie), brengen argumenten van institutionele aard in het veld en wijzen op bepaalde kenmerken van dit voordeel.

    Zo wordt door de eersten vooral belang gehecht aan het feit, dat het is opgenomen in de regeling inzake de werkloosheidsverzekering; aan het feit dat het uit de fondsen van dit stelsel wordt gefinancierd en dat het beheer ervan is opgedragen aan de organen van de werkloosheidsverzekering; aan de omstandigheid dat het verbindend is gemaakt krachtens de „Code de Travail” en niet krachtens de „Code de sécurité sociale”. Voor de anderen is doorslaggevend dat de betaling van deze uitkering en van de werkloosheidsuitkering door identieke beginselen wordt gerechtvaardigd en geregeld. Beide voordelen zijn immers ingevoerd met het oog op een bijzondere economische situatie; zij worden op dezelfde wijze berekend (terwijl het bedrag van de „waarborg” doorgaans hoger is dan de ouderdomsuitkering); zij zijn van tijdelijke aard en worden gestaakt wanneer de rechthebbende weer gaat werken of de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

    Dat de „waarborg bij uittreding” aansluit bij het stelsel van werkloosheidsverzekering, lijdt geen twijfel. Meer nog, het was wenselijk en tegelijkertijd onvermijdelijk dat zij bij elkaar aansloten. Wenselijk, omdat door die aansluiting bestaande structuren en voorhanden zijnde geldmiddelen konden worden aangewend, met slechts een geringe verzwaring van de op werknemers en bedrijven drukkende lasten. Onvermijdelijk, om redenen van — laten wij zeggen — historisch-organisatorische aard. Aangezien de „waarborg bij ontslag” gericht is op de verbetering van de uitkeringen aan werknemers die op gevorderde leeftijd worden ontslagen en die om die reden minder gemakkelijk een nieuwe arbeidsplaats zullen kunnen vinden, moest zij wel op één lijn worden gesteld met de werkloosheidsuitkering. De „waarborg bij uittreding” nu is als het ware een uitloper van dat voordeel en vormt slechts de uitbreiding ervan tot vrijwillig uittredende werknemers: enkel zij die niet weten langs welke paden (of paadjes) de socialezekerheidsregelingen zich ontwikkelen, kunnen zich voorstellen dat de nieuwe loot niet het administratieve lot zou delen van de moedertak.

    Toch blijven de weergegeven argumenten, wanneer men de „waarborg bij uittreding” wat beter bekijkt, niet overeind en bovendien lijken ze mij voor de Massificatie ervan niet van beslissende betekenis. Wij dienen hierbij uit te gaan van een beginsel dat het Hof bij de beoordeling van de in de verschillende Lid-Staten toegekende uitkeringen van sociale zekerheid meermaals heeft toegepast, namelijk dat benaderingen die op intern recht of nationale omschrijvingen teruggrijpen, niet in aanmerking kunnen worden genomen. Bij de analyse van een uitkering moet men te rade gaan met het gemeenschapsrecht en met haar constitutieve elementen, zoals het doel waarop zij is gericht, en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend (arrest van 6. 7. 1978, zaak 9/78, Gillard, Jurispr. 1978, blz. 1661; arrest van 5. 5. 1983, zaak 139/82, Piscitello, r.o. 10, nog niet gepubliceerd). De werkingssfeer van de verordeningen van de Raad kan immers enkel op die manier eenvormig worden afgebakend.

    Met dit criterium voor ogen lijken de overwegingen van sociaaleconomisch beleid die tot de invoering van de „waarborg bij uittreding” hebben geleid, de administratieve invoeging en de financiering ervan, en het feit dat hij door dit en niet door dat wetboek wordt geregeld, plots zwakke aanwijzingen van betwistbaar belang. Het gaat daarbij immers om omstandigheden die voor het merendeel samenhangen met gebeurtenissen en toestanden die specifiek Frans zijn of die althans in de regelingen van de andere Lid-Staten niet steeds zijn terug te vinden; indien men, zoals het hoort, tot een eenvormige beoordeling wil komen kan men daarin dus geen beslissende factoren zien voor de Massificatie van het onderhavige voordeel. Men moet zich op andere factoren baseren, inzonderheid op de wezenlijke en daarom aan de stelsels van de verschillende Lid-Staten gemeenschappelijke kenmerken van de twee uitkeringen — ouderdomspensioen en werkloosheidsuitkering — waartussen de eigen aard van de „waarborg bij uittreding” het midden houdt.

    6. 

    Laten wij dus deze kenmerken eens onderzoeken. Zoals eenieder weet, heeft het pensioen tot doel de behoeftigheid te verminderen die voor de verzekerde uit de vermindering van zijn zrbeiásgescbiktheid als gevolg van zijn ouderdom voortvloeit; de werkloosheidsuitkering daarentegen beoogt het risico van onverwacht ontbreken aan werk te dekken. De werkloze is dus niet arbeidsongeschikt; hij heeft tegen zijn wil zijn baan verloren en, anders dan de gepensioneerde, is hij bereid om weer te gaan werken. Deze situatie wordt dus gekenmerkt door twee elementen, enerzijds de onvrijwilligheid en anderzijds de beschikbaarheid, en daarom blijkt het onderscheid tussen beide „status” het meest klemmend en het duidelijkst uit de vereisten voor de respectieve uitkeringen. De gepensioneerde mag thuis blijven, terwijl de werkloze zich op een lijst van werkzoekenden moet laten inschrijven, zich aan periodieke controle moet onderwerpen en eventuele werkaanbiedingen moet aanvaarden. Dit zijn verplichtingen die in alle nationale stelsels en dus ook in artikel 69 van verordening nr. 1408/71 voorkomen. Het Hof zelf heeft verklaard dat de vervulling ervan noodzakelijk is voor de verkrijging en het behoud van het recht op werkloosheidsuitkering (arresten van 9. 7. 1975, zaak 20/75, D'Amico, Jurispr. 1975, biz. 891 en 27. 5. 1982, zaak 221/81, Aubin, Jurispr. 1982, biz. 1991).

    Thans kom ik tot de „waarborg bij uittreding” (of, in de bewoordingen van de prejudiciële vraag, een uitkering die de kenmerken vertoont van de „waarborg bij uittreding”). In de eerste plaats treft ons dan de rol van de leeftijd in deze regeling, een leeftijd die vijf jaar lager is dan de eigenlijke pensioengerechtigde leeftijd. Met het 60e levensjaar en mits aan bepaalde verzekeringsvoorwaarden is voldaan, vervalt de fundamentele plicht tot arbeid en ontstaat een recht op rust. Men kan zich moeilijk iets voorstellen dat meer verschilt van de situatie van de werkloze en meer gelijkt op die van de gepensioneerde. Maar nog sprekender en, zoals ik zei, van beslissende betekenis is de verschillende functie van de factor onvrijwilligheid-beschikbaarheid in de twee situaties. Werkloos zijn en ontslag nemen zijn in het recht onverzoenbare begrippen: het ene kan niet tezelfdertijd met het andere. De „waarborg” daarentegen verkrijgt men enkel wanneer men vrijwillig ontslag heeft genomen; wie dit laatste niet doet, komt er niet voor in aanmerking.

    Zoals de Italiaanse regering opmerkte, staan wij hier dus voor een „omkering van de logica der sociale zekerheid”; in plaats van een vergoeding toe te kennen aan wie onvrijwillig zijn werk verliest, geeft men een premie aan wie vrijwillig zijn arbeidsplaats vrijmaakt. Deze omkering kenmerkt bovendien de verhouding — die ik ook in termen van afstamming heb omschreven — tussen de „waarborg bij uittreding” en de „waarborg bij ontslag”. Ook bij het voordeel dat ik de moedertak heb genoemd, speelt de leeftijdsvoorwaarde een rol; maar het feit dat de arbeidsplaats vrijwillig wordt opgegeven, is als dusdanig niet voldoende om dit voordeel als een werkloosheidsuitkering te rangschikken. Hiervóór zei ik, dat de nationale rechtspraak en doctrine hier niet tellen; ik kan echter de verleiding niet weerstaan, op dit punt een beroemd Frans rechtsgeleerde te citeren. De uitbreiding tot vrijwillig uittredenden — schrijft Jean-Jacques Dupeyroux (Droit de la sécurité sociale, 8e druk, Parijs 1980, blz. 1158) — heeft de betekenis van deze waarborg grondig gewijzigd, voor zover hij thans ook kan worden toegekend aan personen die niet onvrijwillig hun werk hebben verloren en geen nieuw werk zoeken en die dus duidelijk geen werklozen zijn ... Zo is, onder het etiket van ‚werkloosheidsverzekering’ aan de werknemers niets minder toegekend dan het recht om met 60 jaar met pensioen te gaan.”

    Maar niet enkel dat waarop Dupeyroux heeft gewezen, maakt aannemelijk dat het hier om een „recht op pensioen” gaat. Ook andere kenmerken van het onderhavige voordeel pleiten daarvoor: zo zijn de vereisten inzake verzekering veel strenger dan voor de werkloosheidsuitkering (tien jaar tegenover drie maanden arbeid); zo is er ook het feit dat sinds de wet van 28 december 1979 de premies en de prestaties van de ziekteverzekering voor degenen die de „waarborg bij uittreding” ontvangen, dezelfde zijn als voor gepensioneerden in eigenlijk zin; tenslotte is de „waarborg bij uittreding” aan inkomstenbelasting onderworpen, wat eveneens geldt voor een pensioen, maar niet voor een werkloosheidsuitkering.

    Dit alles vormt stellig geen weerlegging van de argumenten van de ASSEDIO, de Franse regering en de Commissie, of van andere argumenten in dezelfde zin die nog zouden kunnen worden aangevoerd (bijvoorbeeld, de overeenkomst tussen de positie van de „uitgetredene met waarborg” en de werkloze, in zoverre beiden de mogelijkheid hebben hun pensioenvoorzieningen verder te verbeteren). Zoals ik in het begin zei, is de „waarborg bij uittreding” een hybried geval met alle dubbelzinnigheden vandien. Maar alvorens erin te berusten van een tertium genus te spreken, moet de jurist die met een dergelijk fenomeen wordt geconfronteerd, de tegenstrijdige kenmerken ervan tegen elkaar afwegen. Na ook 's Hofs rechtspraak in de weegschaal te hebben gelegd, aarzel ik in het onderhavige geval niet, partij te kiezen voor de opvatting, dat de „waarborg bij uittreding” als een ouderdomspensioen is te beschouwen.

    7. 

    Blijft thans nog de vraag te onderzoeken, welke gevolgen deze indeling van het onderhavige voordeel onder artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71 heeft in verband met het nationale anti-cumulatievoorschrift; anders gezegd, dient een werknemer in de situatie van Valentini de „waarborg bij uittreding” volledig te ontvangen, dan wel onder aftrek van het hem in Italië toegekende pensioen?

    Het Hof heeft zich reeds uitgesproken over de samenloop van twee gelijksoortige uitkeringen. In zijn arresten van 14 maart 1978 (zaak 98/77, Schaap, en zaak 105/77, Boerboom-Kersjes, Jurispr. 1978, blz. 707 en 717) verklaarde het: „Zolang een werknemer alleen krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, staan de bepalingen van verordening nr. 1408/71 niet aan een integrale toepassing van de nationale wettelijke regeling, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, in de weg, met dien verstande dat wanneer de toepassing van die nationale wettelijke regeling minder gunstig uitvalt dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, dit artikel moet worden toegepast.” De betrokkene heeft dus recht op de hoogste uitkering, berekend overeenkomstig de regels van artikel 46 en de aanvullende voorschriften: dat wil zeggen voor zover het het anti-cumulatievoorschrift van artikel 12, lid 2, betreft. De inhoud hiervan is welbekend: deze bepalingen zijn op de rechthebbende van toepassing, tenzij het gaat om „gelijksoortige uitkeringen ... bij ouderdom ... welke door de organen van twee of meer Lid-Staten ... worden vastgesteld”.

    Dit is nu precies het geval in de onderhavige zaak, en de conclusie moet dus zijn, dat de aftrekbepaling van artikel 38 van het aanhangsel van 13 juni 1977 niet van toepassing is op een werknemer als Valentini. Hieraan kan ook artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 niets afdoen. Ook dit artikel bevat een — in dit geval gemeenschapsrechtelijk — anti-cumulatievoorschrift; het Hof heeft het echter onverenigbaar verklaard met artikel 51 van het Verdrag, voor zover het leidt tot vermindering van uitkeringen die de betrokkene uitsluitend onder de nationale wetgeving heeft verkregen (arrest van 21 oktober 1975, zaak 24/75, Petroni, Jurispr. 1975, blz. 1149).

    Ik acht deze uitlegging volledig in overeenstemming met de doelstellingen van de verordening en ik meen zelfs dat ze impliciet is in de considerans ervan (zevende en achtste overweging). Sommigen betwisten ze evenwel op grond dat zij tot „omgekeerde discriminatie” zou leiden: zij begunstigt namelijk de werknemers, die doordat zij in verschillende Lid-Staten tewerkgesteld zijn geweest, uiteindelijk in totaal meer uitkeringen ontvangen dan degenen die steeds in hetzelfde land werkzaam zijn geweest. In zijn arrest van 13 oktober 1977 (zaak 22/77, Mura, Jurispr. 1977, blz. 1699) overwoog het Hof evenwel, dat er van discriminatie geen sprake is wanneer verschillende situaties — zoals die zich in de regel voordoen in het geval van migrerende en niet-migrerende werknemers — verschillend worden behandeld. In elk geval staat vast, dat het voordeel dat eerstgenoemden eventueel hebben, niet aan het Hof van Justitie valt toe te schrijven; zo er in dit verband van verantwoordelijkheid kan worden gesproken, ligt die bij degenen die nog steeds geen gemeenschappelijke regeling inzake sociale zekerheid hebben ingevoerd of de bestaande nationale regelingen nog niet hebben geharmoniseerd.

    8. 

    Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de vraag, door het Tribunal de grande instance te Lyon (Eerste kamer) bij vonnis van 2 juni 1982 gesteld in het kader van het geding tussen Biagio Valentini en de Association pour l'emploi dans l'industrie et le commerce te Lyon, te beantwoorden als volgt:

    „a)

    Een geldelijke uitkering, die aan een vrijwillig uittredende werknemer van een bepaalde leeftijd tot aan de verkrijging van zijn ouderdomspensioen wordt toegekend en die niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de werknemer zich ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde Lid-Staat, is van dezelfde aard als een ‚uitkering bij ouderdom’. Zij valt onder artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71, en bijgevolg zijn de bepalingen van hoofdstuk 3 van die verordening erop van toepassing.

    b)

    Zolang een werknemer alleen krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, staan de bepalingen van verordening nr. 1408/71 niet aan een integrale toepassing van de nationale wettelijke regeling, de eventuele anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, in de weg, met dien verstande dat wanneer de toepassing van dergelijke bepalingen voor de werknemer minder gunstig uitvalt dan het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, dit artikel en de daarmee samenhangende bepalingen moeten worden toegepast. Ingevolge artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 zijn de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking, waarin de nationale wettelijke regeling eventueel voorziet, niet van toepassing op de werknemer die van twee of meer Lid-Staten uitkeringen bij ouderdom geniet.”


    ( *1 ) Vertaald uit het Italiaans.

    Top