Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61982CC0034

Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 1 februari 1983.
Martin Peters Bauunternehmung GmbH tegen Zuid Nederlandse Aannemers Vereniging.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad - Nederland.
Artikel 5, aanhef en sub 1, Executieverdrag.
Zaak 34/82.

Jurisprudentie 1983 -00987

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1983:21

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. F. MANCINI

VAN 1 FEBRUARI 1983 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. 

De onderhavige prejudiciële zaak heeft betrekking op de uitlegging van de uitdrukking „verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, aanhef, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEG-Executieverdrag). Zoals bekend kan luidens genoemde bepaling „de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen: 1) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats, waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.

Om te beginnen moet worden vastgesteld, of dit voorschrift een autonome uitlegging behoeft dan wel een uitlegging aan de hand van de lex causae, en vervolgens of de verbintenissen voortvloeiend uit de toetreding tot een vereniging, al dan niet van contractuele aard zijn. Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad, zich uit te spreken over andere aspecten van de onderhavige bepaling. Te denken valt aan het arrest van 6 oktober 1976 (zaak 14/76, De Bloos, Jurispr. 1976, blz. 1497), waarin het Hof overwoog dat de in arikel 5 bedoelde „verbintenis” steeds die is welke voortvloeit uit de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de vordering in rechte. Ik herinner voorts aan het arrest van eveneens 6 oktober 1976 (zaak 12/76, Tessili, Jurispr.1976, blz. 1473), waarin het Hof besliste dat „de plaats, waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” moet worden vastgesteld overeenkomstig de wettelijke regeling die volgens het internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter van toepassing is. Over het thans aan de orde zijnde begrip „verbintenissen uit overeenkomst” heeft het Hof zich evenwel nog niet specifiek uitgesproken.

2. 

Voor een juist begrip van het aan de onderhavige zaak ten grondslag liggende geschil, zou ik al aanstonds een en ander willen opmerken over de structuur en de werking van verweerster in het hoofdgeding. De Zuid Nederlandse Aannemers Vereniging (hierna: ZNAV), gevestigd in Nederland, is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Haar leden zijn ondernemingen in de bouwnijverheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot de zuidelijke provincies van Nederland, te weten Limburg, Noord-Brabant, Zeeland en een gedeelte van Gelderland. Blijkens het verwijzingsarrest stelt de ZNAV zich ten doel „de behartiging van de economische, financiële, juridische en andere belangen van haar leden en in het algemeen van de ondernemers in de bouwnijverheid, voor zover deze belangen betrekking hebben op ... prijsregeling binnen het kader van het aanbestedingswezen en de daaruit voor de ondernemers voortvloeiende gevolgen”. Daartoe beschikt de ZNAV krachtens haar statuten over specifieke bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om algemene interne voorschriften vast te stellen, die bindend zijn voor de leden. Voorts kan zij krachtens de statuten, maar ook krachtens voornoemde algemene besluiten, bindende besluiten nemen ten aanzien van de positie van afzonderlijke ondernemers.

Van eerstgenoemde categorie besluiten is in casu in het bijzonder de „Leidraad voor onderhandse prijsaanbiedingen voor burgerlijke en utiliteitswerken” van belang. Volgens deze Leidraad, vastgesteld op 28 november 1972 en in werking getreden op 1 januari 1973, zijn de leden van de ZNAV die een prijsaanbieding willen doen voor enig werk gelegen in het werkgebied van de vereniging, gehouden een aantal regels in acht te nemen. Volgens artikel 3 van de Leidraad dienen zij, alvorens een prijsaanbieding te verrichten, daarvan mededeling te doen aan de ZNAV. Indien voor een zelfde werk meerdere leden voornemens zijn een offerte te doen, schrijft het bureau van de ZNAV een vergadering uit van de betrokken leden, die verplicht zijn op die vergadering te verschijnen of zich te doen vertegenwoordigen (artikel 4). De vergadering wordt voorgezeten door een funktionaris van de vereniging en heeft tot doel, een aantal vergoedingen vast te stellen die het lid waaraan het werk wordt gegund, zal moeten betalen. Het betreft hier de volgende vergoedingen:

a)

vergoedingen tot dekking van de aan een prijsaanbieding verbonden kosten (in het algemeen lager dan of gelijk aan 6 % van het bedrag van de werkzaamheden) (artikel 11);

b)

een bijdrage in de kosten van het bureau van de vereniging (artikel 12, lid 1);

c)

een bijdrage voor een of meer aannemersorganisaties (artikel 12, lid 2). De vaststelling van het bedrag van de vergoedingen behoort tot bovengenoemde categorie bindende besluiten die de positie van de leden van de vereniging in een concreet geval raken.

Krachtens de Leidraad is derhalve de ondernemer aan wie een werk uiteindelijk wordt gegund, de vereniging alle in de voorbereidende vergadering vastgestelde vergoedingen en bijdragen verschuldigd. Hij dient deze te betalen binnen de in de Leidraad gestelde termijn en volgens de aldaar gestelde voorwaarden, dat wil zeggen, in beginsel, zodra hij de uitvoering van het werk heeft aangevangen en — wat de plaats van betaling betreft — daar waar de vereniging haar zetel heeft (artikelen 18 en 19).

3. 

Nu duidelijk is tegen welke achtergrond de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, zal ik een kort overzicht geven van de feiten.

Martin Peters Bauunternehmung GmbH (hierna: Peters) is gevestigd te Aken, Bondsrepubliek Duitsland. Zij was reeds lid van de ZNAV, toen zij inschreef op het werk, „kantoor/industriegebouwen Medtronic” te Kerkrade. Zij deed daarvan evenwel geen mededeling aan de vereniging en nam evenmin deel aan de naar behoren uitgeschreven en afgewikkelde voorbereidende vergadering te Heerlen op 3 mei 1977. Tijdens die vergadering werden de door het lid dat het werk zou uitvoeren verschuldigde vergoedingen en bijdragen vastgesteld. Toen naderhand bleek dat Peters met de uitvoering van het werk had aangevangen, verzocht de ZNAV haar, de terzake reeds vastgestelde vergoedingen te betalen. Toen Peters weigerde deze te voldoen, daagde de ZNAV haar bij dagvaarding van 12 mei 1978 voor de Arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch, met verzoek tot veroordeling van Peters tot betaling van HFL 112725, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, wegens door deze als uitvoerder van het werk verschuldigde vergoedingen en bijdragen. Peters betwistte de bevoegdheid van de aangezochte rechter met de stelling, dat zij gevestigd was in de Bondsrepubliek Duitsland en derhalve ingevolge artikel 2 EEG-Executieverdrag niet voor de Nederlandse rechter kon worden opgeroepen.

Bij vonnis van 2 maart 1979 verwierp de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch de exceptie van onbevoegdheid, oordelende dat de verbintenis in geding een verbintenis was uit overeenkomst en moest worden nagekomen ter plaatse van de zetel van de ZNAV in Nederland. De Arrondissementsrechtbank achtte zich bijgevolg bevoegd op grond van artikel 5, aanhef en sub 1, EEG-Executieverdrag, dat, zoals bekend, ter zake van verbintenissen uit overeenkomst in een bijzondere bevoegdheid voorziet, te weten die van de rechter van de plaats waar de verbintenis „is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”. Peters wendde zich daarop tot het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat het vonnis van de Arrondissementsrechtbank bekrachtigde. In het daarop volgende beroep tot cassatie betwistte de in het ongelijk gestelde vennootschap de contractuele aard van haar betrekkingen met de ZNAV. Bij arrest van 15 januari 1982 heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„Is artikel 5, aanhef en onder 1, van het Verdrag van toepassing op vorderingen van een privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging tegen een lid ter zake van verbintenissen tot betaling van een geldsom, welke hun grondslag hebben in de tussen partijen bestaande lidmaatschapsverhouding, als deze is ontstaan doordat de aangesproken partij krachtens daartoe strekkende rechtshandeling tot die vereniging als lid is toegetreden? Maakt het daarbij verschil of de betreffende verbintenissen zonder meer uit die toetreding voortvloeien dan wel uit die toetreding in verband met een of meer besluiten van organen van de vereniging?”

4. 

Het eerste punt waarover opheldering moet worden verkregen, is de strekking van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”. Zoals bekend immers, zijn de in het EEG-Executieverdrag gebezigde juridische begrippen en uitdrukkingen van burgerlijk, handels- en procesrecht voor tweeërlei uitleg vatbaar: men kan er een autonome en derhalve aan alle Lid-Staten gemene betekenis aan toekennen, ofwel ervan uitgaan dat zij verwijzen naar het recht dat de eerste aangezochte rechter volgens zijn regels van internationaal privaatrecht moet toepassen. In dit verband heeft het Hof verklaard dat „geen van deze beide alternatieven bij uitsluiting de voorkeur verdient, daar de passende keuze slechts kan worden gedaan voor elke bepaling van het Verdrag afzonderlijk, zij het in dier voege dat de volle werking van dit Verdrag in het zicht van de doelstellingen van artikel 220 EEG-Verdrag is verzekerd” (arrest van 6 oktober 1976, zaak 12/76, Tessili, Jurispr. 1976, blz. 1473, r.o. 11).

Hieraan moet echter worden toegevoegd, dat het Hof de laatste weg alleen in laatstgenoemd arrest is ingeslagen (het ging daarbij om de uitlegging van het begrip „plaats van uitvoering” van verbintenissen uit overeenkomst), en wel op grond van „de nog bestaande verschillen tussen de nationale rechtsbepalingen inzake overeenkomsten evenals het ontbreken van elke unificatie van het toepasselijke materiële recht in de huidige stand van de rechtsontwikkeling” (r.o. 14). In alle andere prejudiciële zaken met betrekking tot het EEG-Executieverdrag heeft het Hof de eerste uitleggingsmethode gevolgd, en aan de technisch-juridische uitdrukkingen van dat verdrag een autonome en derhalve voor alle Lid-Staten identieke betekenis toegekend. Te denken valt aan de arresten van 14 oktober 1976 (zaak 29/76, LTU, Jurispr. 1976, blz. 1541) en 16 december 1980 (zaak 814/79, Ruffer, Jurispr. 1980, blz. 3807), inzake de uitdrukking „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1; het arrest van 30 november 1976 (zaak 21/76, Bier, Jurispr. 1976, blz. 1735), betreffende het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3; het arrest van 21 juni 1978 (zaak 150/77, Bertrand, Jurispr. 1978, blz. 1431), inzake het begrip „verkoop op afbetaling” in artikel 13; de arresten van 22 november 1978 (zaak 33/78, Somafer, Jurispr. 1978, blz. 2183) en 18 maart 1981 (zaak 139/80, Blanckaert & Willems, Jurispr. 1981, blz. 819), over de uitlegging van het begrip „exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging” in artikel 5, sub 5.

Naar mijn oordeel moet de uitdrukking „verbintenissen uit overeenkomst” waarop de vragen van de Nederlandse rechter betrekking hebben, autonoom worden uitgelegd. Zulks gelet op de algemene beginselen terzake in de nationale rechtsorden, alsmede op grond van de strekking en het stelsel van het EEG-Executieverdrag. Vanuit het tweede oogpunt bezien dient in het bijzonder in aanmerking te worden genomen, dat het EEG-Executieverdrag ertoe strekt, de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit dit verdrag voortvloeien. Het Hof heeft het belang van deze uitleggingscriteria meerdere malen beklemtoond. Ik denk hierbij onder meer aan de arresten van 22 februari 1979 (zaak 133/78, Gourdain, Jurispr. 1979, blz. 733) en 16 december 1980 (zaak 814/79, Rüffer, Jurispr. 1980, blz. 3807, r.o. 8 en 14).

5. 

De rechtsstelsels van bijna alle Lid-Staten erkennen de contractuele aard van de betrekkingen tussen een vereniging en haar leden. In het Belgische, Franse, Italiaanse, Deense, Engelse en Schotse recht geldt die kwalificatie zowel voor de toetreding tot een vereniging als voor de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit het lidmaatschap. De Franse doctrine bijvoorbeeld gaat ervan uit, dat de oprichting van een vereniging op de wil van partijen berust, en de rechtspraak van dit land beschouwt de betrekkingen van een vereniging met haar leden als „contractueel”. Het Italiaanse stelsel gaat in dezelfde richting: volgens artikel 1420 burgerlijk wetboek vormt de deelneming van meerdere personen aan een akkoord (zoals de oprichtingsakte van een vereniging) een contract in eigenlijke zin, ook indien de prestaties van elk der partijen zijn gericht op de bereiking van een gemeenschappelijk doel. Met betrekking tot de voor de leden uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen heeft de Italiaanse Cone di Cassazione overwogen, dat de handeling tot oprichting van een vereniging een typisch voorbeeld is van een wederkerige overeenkomst. Mitsdien kan de vereniging zich krachtens artikel 1453 burgerlijk wetboek (opzegging van een wederkerige overeenkomst wegens niet-nakoming) tot de rechter wenden, om opheffing te verkrijgen van de betrekkingen tussen de vereniging en de leden die bedoelde verplichtingen niet nakomen (Cass. 2 maart 1973, nr. 579). Het Engelse recht ligt in dezelfde lijn, zowel voor wat betreft de oprichting van een vereniging als ter zake van de verplichtingen die op de leden rusten als gevolg van hun lidmaatschap. Ik wijs er hier op dat in de zaak Lee v. Showmen's Guild of Great Brittain (1952) 2 Q.B., 329, 341 f., Lord Denning de contractuele aard van de betrekkingen tussen de vereniging en haar leden beklemtoonde, om aan te tonen dat de bevoegdheid van de aangezochte rechter niet beperkt was tot de bescherming van de eigendomsrechten.

Wat het Duitse rechtsstelsel betreft, zijn de rechtspraak en de doctrine het erover eens dat de toetreding tot een vereniging een contractuele handeling vormt. Op het punt van de betrekkingen ná toetreding zijn de meningen verdeeld. De rechtspraak neigt tot de opvatting, dat deze betrekkingen worden bepaald door de statuten van de vereniging, terwijl in de doctrine zowel de contractuele opvatting wordt aangehangen als de „statutaire”. Het nieuwe Nederlandse burgerlijk wetboek tenslotte beschouwt de oprichting van een vereniging als een meerzijdige rechtshandeling sui generis, en kwalificeert ook de betrekkingen met de leden uit hoofde van hun lidmaatschap als betrekkingen sui generis (voortvloeiend uit de statuten).

Uit het bovenstaande blijkt nu, indien men de Nederlandse situatie terzijde laat, dat in alle nationale rechtsorden de rechtshandeling tot oprichting van een vereniging als een overeenkomst in technische zin wordt beschouwd. Voor wat betreft de betrekkingen tussen de vereniging en haar leden als gevolg van de toetreding lijkt hetzelfde te gelden: afgezien van de zogenoemde statutaire theorie, die in het nieuwe Nederlandse burgerlijk wetboek en in de rechtspraak van de Bondsrepubliek wordt gevonden (maar, zoals gezegd zijn de meningen in de Duitse doctrine verdeeld), overheerst in alle andere rechtsorden de contractuele opvatting. De vertegenwoordiger van de Commissie heeft deze situatie uiteengezet in zijn memorie van 26 maart 1982 (zie in het bijzonder blz. 21, punt 6). Het is nu slechts een kleine sprong om te stellen, dat in de rechtsorden van de Lid-Staten de mening overheerst, dat zowel op de handeling tot oprichting van een vereniging als op de betrekkingen tussen deze laatste en haar leden het contractenrecht moet worden toegepast. En voor de onderhavige zaak is dit een belangrijke sprong, te weten dat de verplichtingen die — direkt of indirekt — op de leden van een vereniging rusten, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, aanhef en sub 1, EEG-Executieverdrag vallen. De juistheid van deze uitlegging wordt overigens overtuigend bevestigd door de strekking en het stelsel van het EEG-Executieverdrag.

6. 

De artikelen 5 en 6 EEG-Executieverdrag sommen een aantal gevallen op waarin de verweerder kan worden opgeroepen in een andere verdragsluitende staat dan waarin hij woonplaats heeft. In het rapport-Jenard (PB C 59 van 1979, blz. 1 e.V., inzonderheid op blz. 22) wordt in dit verband opgemerkt dat de in deze artikelen genoemde fora een aanvulling vormen op de fora die uit artikel 2 voortvloeien, dat wil zeggen op de fora van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft. Het feit dat is voorzien in alternatieve, rechtstreeks op de grondslag van het EEG-Executieverdrag te bepalen fora (zonder dat beroep behoeft te worden gedaan op de territoriale bevoegdheidsregels welke in het land, waar een dergelijk gerecht gelegen zou kunnen zijn, van kracht zijn), berust met name op overwegingen van „berekenbaarheid” ofte wel rechtszekerheid. Op deze manier — aldus het rapport-Jenard op blz. 22 — heeft men getracht „de werking van het Verdrag te vergemakkelijken. Bij de ratificatie behoeven de verdragsluitende landen geen verdere maatregelen meer te nemen om hun interne wetgeving eventueel aan de verschillende in de artikelen 5 en 6 neergelegde criteria aan te passen.” Het is immers duidelijk, dat de autonome uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” de rechtszekerheid het best kan garanderen, indien men komt tot een uniform begrip dat in alle Lid-Staten gelijkelijk van toepassing is.

Maar, zo vervolgt het rapport-Jenard, het kiezen van „bijzondere” bevoegdheidsregels is bovendien om andere redenen gerechtvaardigd, namelijk „omdat er een rechtstreeks aanknopingspunt bestaat tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen” (blz. 22). Bij de formulering van artikel 5, sub 1 (en de overige bepalingen van dit artikel alsmede artikel 6), zijn de opstellers van het Verdrag ervan uitgegaan, dat de rechter van de plaats „waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, door zijn aanwezigheid op de plaats van de litigieuze betrekkingen het best in staat is deze met de grootst mogelijke kennis van zaken te beoordelen. Dit argument is bijzonder overtuigend wanneer het — zoals in casu — gaat om verplichtingen die moeten worden nagekomen op de plaats waar een vereniging haar zetel heeft. Het spreekt vanzelf dat in dergelijke gevallen de rechter van de plaats van uitvoering van de verbintenis beter dan iedere andere rechter de noodzakelijke gegevens over de schuldeiser (in casu de vereniging) kan verkrijgen en derhalve het best kan oordelen over eventuele uit de verbintenis voortvloeiende geschillen.

Deze overwegingen bevestigen de zogenoemde contractuele opvatting. Overigens zijn geen argumenten denkbaar — of door partijen naar voren gebracht — op grond waarvan verplichtingen voortvloeiend uit het verenigingsverband van de werkingssfeer van artikel 5, sub 1, zouden zijn uitgesloten. Ik zou veeleer het tegenovergestelde willen betogen: de overwegingen op grond waarvan — voor contractuele verplichtingen in het algemeen — in de bijzondere bevoegdheid van de rechter van de plaats van tenuitvoerlegging is voorzien, gelden evenzeer voor uit het verenigingsverband voortvloeiende verplichtingen. Zowel in het ene als in het andere geval gaat het erom, te voorzien in een alternatief forum, opdat bevoegd is de rechter die het minst ver van de litigieuze betrekkingen verwijderd is.

Nog steeds in dezelfde gedachtengang, zou ik op dit punt nog een opmerking willen maken. Zoals gezegd heeft het EEG-Executieverdrag volgens het Hof tot doel, een zo groot mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechtssituaties die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit dit verdrag voortvloeien. Ter bereiking van dit doel dient aan de uitdrukking „verbintenissen uit overeenkomst” een autonome betekenis te worden toegekend. Het ligt immers voor de hand, dat indien dit begrip wordt uitgelegd aan de hand van de in elk afzonderlijk geval toepasselijke lex causae, het effekt van de in artikel 5, sub 1, voorziene bijzondere bevoegdheid steeds zal variëren al naar gelang in de diverse rechtsstelsels een verschillende opvatting bestaat over het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”. Indien dit begrip daarentegen — overeenkomstig mijn betoog — autonoom wordt uitgelegd, vormt het een uniform criterium voor alle Lid-Staten.

7. 

Zowel tijdens de schriftelijke procedure als ter terechtzitting is de nadruk gelegd op het verband tussen het EEG-Executieverdrag en het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB L 266 van 1980). Laatstgenoemd verdrag (overigens nog niet in werking getreden) is volgens artikel 1, lid 2, sub e, niet van toepassing op „kwesties behorende tot het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals de oprichting, de rechts- en handelingsbevoegdheid, het inwendig bestel en de ontbinding van vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, alsmede de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de organen voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon”. Peters beroept zich op deze bepaling tot staving van haar betoog, dat de op de leden van een vereniging uit hoofde van hun toetreding rustende verplichtingen geen contractuele grondlsag hebben; dat zij niet van contractuele aard zijn, zou worden bevestigd door de omstandigheid dat zij zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag inzake het recht dat van uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. De Commissie en de regering van de Bondsrepubliek Duitsland daarentegen leiden uit dezelfde uitsluiting de contractuele aard van de litigieuze verplichtingen af; de omstandigheid — zo betogen zij — dat men het noodzakelijk heeft geacht in deze uitsluiting te voorzien, bewijst dat de vrees bestond dat, indien niet uitdrukkelijk anders werd bepaald, de onderhavige verplichtingen, juist op grond van hun contractuele aard, onder het toepassingsgebied van dit verdrag zouden vallen.

Ik geloof niet dat deze argumenten op zich sterk genoeg zijn voor de oplossing van het onderhavige probleem in de ene of de andere zin. Gelet evenwel op de hiervoor uiteengezette overwegingen omtrent het doel van het EEG-Executieverdrag, inzonderheid artikel 5, sub 1, komt het mij voor dat het aan het verdrag van 1980 ontleende argument a contrario niettemin een bevestiging vormt van bovenstaand betoog.

8. 

De Hoge Raad wenst niet alleen te vernemen, of de vorderingen die de vereniging baseert op het lidmaatschap van haar leden, onder het toepassingsgebied van artikel 5, sub 1, vallen. Hij wenst voorts te vernemen, of het daarbij verschil maakt naar gelang „de betreffende verbintenissen zonder meer uit die toetreding voortvloeien dan wel uit die toetreding in verband met een of meer besluiten van organen van de vereniging”. Mijns inziens moet deze tweede vraag ontkennend worden beantwoord. Ook verplichtingen voortvloeiend uit een besluit van een orgaan van de vereniging vinden hun grondslag in de overeenkomst tot oprichting van het verenigingsverband. Door die overeenkomst immers geven de verdragsluitende partijen hun wil te kennen, de interne voorschriften van de vereniging te aanvaarden, hetgeen onder meer impliceert dat zij zich aan de besluiten van organen van de vereniging onderwerpen. Mitsdien kan worden gesteld, dat in de grond van de zaak de bindende kracht van dergelijke besluiten — evenals die van de oprichtingshandeling — op de contractuele wil van partijen berust.

In deze omstandigheden schijnt het mij toe dat — vanuit theoretisch oogpunt bezien — de besluiten van organen van een vereniging zonder meer kunnen worden geacht op een contractuele grondslag te berusten. Dit is, zoals gezegd, tevens de heersende tendens in de rechtsorden van de Lid-Staten.

9. 

Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 15 januari 1982 gestelde prejudiciële vragen in de door de Zuid Nederlandse Aannemers Vereniging bij exploot van 12 mei 1978 tegen de vennootschap Peters aanhangig gemaakte zaak, te beantwoorden als volgt:

1.

De uitdrukking „verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, aanhef en sub 1, van het Verdrag van 17 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat daaronder vallen de betrekkingen tussen een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging en haar leden, welke hun grondslag vinden in de toetreding tot de vereniging en de verplichting omvatten, aan de vereniging een geldsom te betalen of te haren gunste een andere prestatie te verrichten.

2.

Het maakt voor het sub 1 gestelde geen verschil, of de verplichtingen zonder meer uit de toetreding tot de vereniging voortvloeien dan wel uit de toetreding in verband met een of meer besluiten van organen van de vereniging.


( 1 ) Vertaald uit het Italiaans.

Top